Rechtbank 's-Gravenhage, 11-08-2011, BR5316, AWB 10/43525
Rechtbank 's-Gravenhage, 11-08-2011, BR5316, AWB 10/43525
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 11 augustus 2011
- Datum publicatie
- 18 augustus 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2011:BR5316
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2013:CA0955, Meerdere afhandelingswijzen
- Zaaknummer
- AWB 10/43525
Inhoudsindicatie
Ter zitting heeft verweerder nog betoogd dat de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2003, LJN AM2446, aldus moet worden uitgelegd, dat de ongeloofwaardigheid van de bekering niet enkel mag zijn gestoeld op een gebrek aan feitenkennis over het geloof, maar dat dit niet inhoudt dat dit oordeel eveneens dient te zijn gegrond op een oordeel omtrent de innerlijke (geloofs)overtuiging / beweegredenen van de vreemdeling. Volgens verweerder kan het algehele oordeel dat de bekering ongeloofwaardig is, ook zijn gestoeld op een oordeel omtrent die gebrekkige feitenkennis en op - zoals in casu - het feit dat de betrokken vreemdeling niet weet te verklaren hoe de door hem bezochte kerk heette, of wat de naam was van de priester die hem gedoopt heeft. In dat geval behoeft volgens verweerder geen apart oordeel te worden gevormd over de innerlijke (geloofs)overtuiging / beweegredenen van de vreemdeling. Dat betoog berust naar het oordeel van de rechtbank echter op een verkeerde lezing van de desbetreffende Afdelingsuitspraak, waarin immers is overwogen dat een beoordeling van de mate van juistheid waarmee de vreemdeling zeer feitelijke vragen heeft beantwoord, op zichzelf geen uitsluitsel biedt over de geloofsbeleving van de vreemdeling. Ook het vragen naar de naam van de kerk en van de priester is het vragen naar feiten, en die feiten hebben niets van doen met die geloofsbeleving of innerlijke overtuiging.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/43525
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2011
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1980,
nationaliteit Iraanse,
verblijvende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. M. Gavami,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde A.R.J. Maas.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft op 17 december 2010 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 12 juli 2011, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Eiser heeft eind december 2009, tijdens een demonstratie op de religieuze dag Ashura, opnames gemaakt van een jongen die door de politie in elkaar werd geslagen. Sindsdien wordt eiser door de politie gezocht en hij heeft bij een vriend ondergedoken gezeten. De politie heeft bij hem thuis huiszoeking gedaan en tegen zijn vader gezegd dat eiser zich moest melden. Eiser heeft hierop besloten om Iran te verlaten. Tevens heeft hij zich een jaar eerder bekeerd tot het christendom. Hij heeft hierdoor nog geen problemen ondervonden, maar wil problemen in de toekomst vermijden.
2. Met betrekking tot het ontbreken van reisdocumenten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute, nu hij zijn reisverhaal niet heeft onderbouwd met het gebruikte grensoverschrijdingsdocument of enig ander al dan niet indicatief bewijs. Het is aan eiser toerekenbaar dat hij de door hem gebruikte boardingpass heeft weggegooid, aldus verweerder. Dat uit onderzoek naar aanleiding van de verklaringen van eiser is gebleken dat hij inderdaad via de door hem genoemde route is gereisd, maakt niet dat het ontbreken van reisdocumenten niet kan worden tegengeworpen, nu eiser dit reisdocument willens en wetens heeft kwijtgemaakt.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich met het bovenstaande in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontbreken van reisdocumenten aan eiser is toe te rekenen. Met het afleggen van consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis heeft eiser op zichzelf nog niet aannemelijk gemaakt dat het weggooien van de boarding pass hem niet kan worden toegerekend. De rechtbank verwijst in dit verband naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van onder meer 8 april 2008, LJN BC9690 en 29 december 2008, LJN BG9599. Voorts merkt de rechtbank op dat het aan verweerder is om te bepalen welke documenten noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2009, LJN BK8672. De rechtbank ziet in de uitspraken waarnaar eiser ter zitting heeft verwezen, te weten de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (het EHRM) van 9 maart 2010 inzake R.C. tegen Zweden, LJN BM4069, de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2006, LJN AY8691, en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 8 februari 2011, LJN BP4608, geen aanleiding om te komen tot een ander oordeel. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat in deze zaken sprake was van een vergelijkbaar feitencomplex dan wel een vergelijkbaar toetsingskader. Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser tegengeworpen.
4. De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat de manier waarop artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt toegepast in strijd is met het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Europese Raad van 29 april 2004 (de Definitierichtlijn). In artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Definitierichtlijn is neergelegd dat de vreemdeling alle relevante elementen waarover hij beschikt dient over te leggen, of een bevredigende verklaring dient te geven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen. Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 ziet op de situatie dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. In dat geval wordt niet voldaan aan artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn. Daarom is in gevallen waarin artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is tegengeworpen geen sprake van de situatie en de beoordeling waarop het vijfde lid ziet. De rechtbank ziet zich hierin gesteund door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juni 2008, LJN BD4766. Het betoog van eiser faalt derhalve.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling betekent het feit dat artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 van toepassing is dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan om geloofwaardig te kunnen worden geacht.
6. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om de verklaringen van eiser over zijn aanwezigheid bij de demonstratie en de daaruit voortvloeiende problemen ongeloofwaardig te achten. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat - gelet op de verklaring van eiser over chaos en mensenmassa’s en het feit dat hij dicht bij de politie stond - niet valt in te zien hoe hij bij de demonstratie heeft kunnen wegkomen, dat eiser niet kan aangeven in welke wijk hij zich vervolgens verstopt heeft, en dat het vreemd is dat eiser geschokt was door het feit dat zijn vroegere buurjongen [buurjongen], die als politieagent in burger op het plein aanwezig was en hem herkend had, naar zijn huis had gebeld en dat deze dus zijn nummer had. Voorts heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de datum waarop de huiszoeking zou hebben plaatsgevonden, namelijk op dezelfde avond als de demonstratie of de dag erna, dus 27 of 28 december 2009, dan wel twee maanden voor zijn vertrek, dus 21 januari 2010. Ook heeft verweerder hierbij in aanmerking kunnen nemen dat eiser legaal en met gebruikmaking van zijn eigen paspoort is uitgereisd en dat hij hierbij geen problemen heeft ondervonden, terwijl hij bij zijn uitreis gecontroleerd is. De uitspraak van het EHRM van 22 juni 2006 inzake D. tegen Turkije, LJN AY5761, waarnaar eiser ter zitting heeft verwezen, vormt naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder dit niet heeft kunnen tegenwerpen. De rechtbank overweegt voorts – onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 11 december 2009, LJN BK8672, rechtsoverweging 2.3.4, – dat, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom kan leiden dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Hetgeen in beroep namens eiser is aangevoerd, kan niet leiden tot een andersluidende conclusie. In grote lijnen vormt dit een herhaling van hetgeen eerder is aangevoerd en daarop is verweerder in de besluitvorming reeds voldoende gemotiveerd ingegaan. Eiser is dan ook terecht niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
7. De rechtbank volgt echter niet het standpunt van verweerder dat de bekering van eiser tot het christendom evenmin geloofwaardig is omdat eiser te weinig inhoudelijke kennis heeft van het christendom. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2003, LJN AM2446, waarin onder meer is geoordeeld dat verweerder zijn standpunt omtrent de onaannemelijkheid van de door de vreemdeling gestelde bekering niet overwegend mag laten afhangen van een beoordeling van de mate van juistheid waarmee de vreemdeling de hem gestelde (zeer) feitelijke vragen beantwoordt. Gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling en de omstandigheid dat eiser er geen blijk van heeft gegeven in het geheel niet over kennis van het christelijk geloof te beschikken, is de motivering van het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. De rechtbank tekent daarbij aan dat eiser in de gehoren wel degelijk heeft aangegeven hoe en om welke redenen hij tot zijn geloof is gekomen en op welke wijze hij aan zijn geloofsbeleving vorm heeft gegeven en thans geeft. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dit geen redenen zouden kunnen zijn om eisers bekering geloofwaardig te achten. Ter zitting heeft verweerder nog betoogd dat de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2003 aldus moet worden uitgelegd, dat de ongeloofwaardigheid van de bekering niet enkel mag zijn gestoeld op een gebrek aan feitenkennis over het geloof, maar dat dit niet inhoudt dat dit oordeel eveneens dient te zijn gegrond op een oordeel omtrent de innerlijke (geloofs)overtuiging / beweegredenen van de vreemdeling. Volgens verweerder kan het algehele oordeel dat de bekering ongeloofwaardig is, ook zijn gestoeld op een oordeel omtrent die gebrekkige feitenkennis en op - zoals in casu - het feit dat de betrokken vreemdeling niet weet te verklaren hoe de door hem bezochte kerk heette, of wat de naam was van de priester die hem gedoopt heeft. In dat geval behoeft volgens verweerder geen apart oordeel te worden gevormd over de innerlijke (geloofs)overtuiging / beweegredenen van de vreemdeling. Dat betoog berust naar het oordeel van de rechtbank echter op een verkeerde lezing van de desbetreffende Afdelingsuitspraak, waarin immers is overwogen dat een beoordeling van de mate van juistheid waarmee de vreemdeling zeer feitelijke vragen heeft beantwoord, op zichzelf geen uitsluitsel biedt over de geloofsbeleving van de vreemdeling. Ook het vragen naar de naam van de kerk en van de priester is het vragen naar feiten, en die feiten hebben niets van doen met die geloofsbeleving of innerlijke overtuiging. Het argument tot slot van verweerder dat eiser geen doopakte heeft overgelegd, houdt naar het oordeel van de rechtbank evenmin steek, nu uit het ambtsbericht inzake Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2010 blijkt dat het afgeven van doopaktes door de Iraanse autoriteiten verboden is en dat door ‘nieuwe kerken’ geen doopaktes worden afgegeven.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en derhalve is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien, dan wel gebruik te maken van de bevoegdheid in artikel 8:51a van de Awb, nu verweerders gemachtigde ter zitting heeft medegedeeld dat verweerder in afwachting is van een nieuw ambtsbericht inzake de positie van christenen in Iran en hij niet weet wat de consequenties hiervan zijn voor de beoordeling van de aanvraag van eiser indien diens bekering geloofwaardig zou moeten worden geacht. De rechtbank zal verweerder derhalve opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00.
Aldus gedaan door mr. J.M.H. Rijken-Lie als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.T.H. Langeweg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: