Home

Rechtbank Oost-Brabant, 24-07-2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:4498, SHE 14/4637

Rechtbank Oost-Brabant, 24-07-2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:4498, SHE 14/4637

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
24 juli 2015
Datum publicatie
24 juli 2015
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2015:4498
Formele relaties
Zaaknummer
SHE 14/4637
Relevante informatie
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01]

Inhoudsindicatie

De zaak betreft een omgevingsvergunning voor een omvangrijke inrichting die zich onder meer bezig houdt met de op- en overslag van teerhoudend asfaltgranulaat (TAG). De inrichting ligt naast een recreatiepark.

De rechtbank beschouwt de toestemming voor handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw in de vorm van een verklaring van geen bedenkingen als een apart besluitonderdeel.

De rechtbank is van oordeel dat de circulaire “energie in de milieuvergunning” en de toepasselijke BREF’s, voor zover deze betrekking hebben op energieverbruik, strekken in algemene zin tot verantwoord energieverbruik en het voorkomen van nadelige gevolgen door overmatig energieverbruik, maar niet tot bescherming van de directe omgeving of van een individueel persoon. De rechtbank ziet geen verwevenheid tussen de individuele belangen van eisers en het algemene belang dat de Wet Bibob beoogt te beschermen. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing laten omdat, gelet op artikel 8:69a van de Awb, deze beroepsgrond niet zal kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

In de uitspraak komen een aantal milieugevolgen aan de orde. De rechtbank is van oordeel dat de vergunning ten aanzien van de aspecten luchtkwaliteit, afval, bodem en (de noodzaak voor het opstellen van een) milieueffectrapport gebreken vertoont en vernietigt daarom de vergunning. Verweerder had beter motiveren waarom hij niet heeft verplicht tot overdekte opslag van het TAG. De vergunninghouder mag TAG slechts gedurende drie jaar opslaan, maar verweerder De rechtbank heeft niet de ogen kunnen sluiten voor de omstandigheid dat de berg TAG feitelijk al circa 7 jaar aanwezig is, zonder dat noemenswaardige hoeveelheden TAG zijn afgevoerd. Daardoor is feitelijk sprake van een stortplaats. Dit leidt tot een aantal complicaties. Ten eerste kan door de feitelijke aanwezigheid van de berg TAG de staat van de vloeistofdichte vloer niet worden gecontroleerd. Voorts stelt de rechtbank vast dat voorschrift 2.6.1 van het bestreden besluit in werking is getreden en dat ten tijde van de inwerkingtreding de derde-partij handelde in strijd met dit voorschrift. Bovendien zal, bij het ontbreken van een vergunning voor een thermische reinigingsinstallatie, de berg TAG geheel moeten worden afgevoerd met het oog op verwerking elders. Dit zal gepaard gaan met veel vervoersbewegingen, die (binnen het terrein van de inrichting) ook zullen leiden tot milieugevolgen waar verweerder niet kenbaar rekening mee heeft gehouden. Gesteld dat de inmiddels aangevraagde thermische reinigingsinstallatie zou worden vergund, hetgeen ten tijde van het bestreden besluit geenszins vast stond, zal de berg TAG bij volledige benutting van de innamecapaciteit en de verwerkingscapaciteit slechts zeer mondjesmaat kunnen afnemen. De vergunning is daarom verleend in strijd met artikel 2.14, eerste lid, onder a, sub 1 tot en met 3, van de Wabo

De rechtbank is onder verwijzing naar het arrest van het HvJ van oordeel dat het begrip afvalverwijdering in de MER richtlijn autonoom en in ruime zin moet worden uitgelegd en dat ook de handelingen, die leiden tot de nuttige toepassing van afvalstoffen als afvalverwijdering in de zin van de MER richtlijn moeten worden beschouwd.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 14/4637 en SHE 14/4638

[eiser 2]

eiseres 1 en eiser 2

gemachtigden: mr. M.P. Wolf en mr. F. Kooijman,

eiser 3,

gemachtigden: mr. C. Kamp en J.F.C. van den Braak,

en

verweerder,

gemachtigden: mr. A.H.P. Bosmans, mr. P.J.A.G. van Veldhoven, H.L. van Aarle en N.E. Gradisen.

(gemachtigde: mr. dr. L. Bier).

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) en een omgevingsvergunning geweigerd voor zover het opslag van (afval)stoffen hoger dan 20 meter boven maaiveld betreft.

Eiseres 1 en eiser 2 hebben hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 14/4638. Eisers hebben tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Dit is geregistreerd onder zaaknummer SHE 15/13 Eiser 3 heeft beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 14/4637.

Op 5 februari 2015 heeft in deze zaken een inlichtingencomparitie plaatsgevonden waar partijen zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

In de uitspraak van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:714) heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat na deze uitspraak door de derde-partij geen teerhoudend asfalt mag worden ingenomen op de locatie [adres 1] te [vestigingsplaats] en het bestreden besluit geschorst voor zover hierbij de inname van teerhoudend asfalt op de locatie [adres 1] te [vestigingsplaats] is toegestaan.

In opdracht van de rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) op 4 juni 2015 een advies uitgebracht.

De beide zaken zijn, gelijktijdig met de zaken SHE 15/1110 en SHE 15/1286 behandeld op de zitting van 16 juni 2015. Namens eiseres 1 is verschenen J.F.C. van den Braak. Eiser 2 is verschenen alsmede de gemachtigden van eiseres 1 en eiser 2. Namens eiser 3 is verschenen mr. C. Kamp. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens de derde-partij zijn [persoon 1] en [persoon 2] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als deskundigen namens de rechtbank zijn gehoord ing. T. van der Meulen en J. Koedoot (beiden werkzaam bij de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB)).

Ter zitting is de bij uitspraak van 11 februari 2015 getroffen voorlopige voorziening gewijzigd in die zin dat deze vervalt na de uitspraak in de bodemprocedure.

Na de zitting hebben partijen nog reacties naar aanleiding van het StAB-advies gezonden naar de rechtbank, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Feiten

1.1

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.2

De derde-partij heeft een inrichting aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] sinds 2005. Binnen het bedrijf vindt een aantal activiteiten plaats, waaronder het in werking hebben van een grondbank, het vervaardigen, op- en overslaan en bewerken van steenachtig bouw- en sloopafval en soortgelijk procesafval, het op- en overslaan van asbest en sorteren van asbesthoudend puin en de op- en overslag en bewerking van grof- en fijnkorrelige minerale afvalstoffen, onder andere teerhoudend asfaltgranulaat (TAG). Een complete opsomming wordt gegeven in het bestreden besluit. In het verleden is aan de derde-partij een milieuvergunning verleend op 21 september 2007. Deze vergunning is nadien enkele malen gewijzigd. Tot de inrichting behoort een IPPC-installatie.

1.3

De inrichting ligt op het gezoneerde industrieterrein Ekkersrijt Noordwest. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Ekkersrijt”. Het perceel van de inrichting heeft de bestemming ‘Bedrijventerrein-1’ met de aanduidingen ‘betonwarenfabriek’, ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’ en ‘afvalverwerkings- en/of recyclingsbedrijf’. Daarnaast rust op het perceel gedeeltelijk de bestemming ‘Waarde -archeologie- 4’. Ten westen en zuidwesten van de inrichting ligt het recreatiepark Aquabest. Eiser 2 is eigenaar van een deel van de gronden van het recreatiepark. Eiseres 1 exploiteert het recreatiepark. Tot het recreatiepark behoren een waterplas met ligstrand, een attractiepark, een watersportcentrum en enkele beachclubs. Het recreatiepark wordt ook gebruikt voor enkele grootschalige evenementen. Op de gronden van het recreatiepark ligt een bedrijfswoning. Ten zuiden van de inrichting ligt een visvijver die eveneens eigendom is van eiser 2.

Eiseres 1 en eiser 2 hebben in 2014 een verzoek om handhaving bij verweerder ingediend met betrekking tot de aanwezigheid van een berg TAG binnen de grenzen van de inrichting, nabij de visvijver. Op 1 augustus 2014 heeft verweerder de derde-partij gelast de hoeveelheid TAG, die langer dan één jaar in de inrichting aanwezig is, af te voeren en de maximale opslaghoogte van TAG te beperken tot 20 meter boven maaiveld. Hiertegen heeft de derde-partij bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Na overleg is dat verzoek door de derde-partij ingetrokken. Op 31 maart 2015 heeft verweerder beslist op het bezwaar van de derde-partij. Tegen dit besluit hebben de derde-partij en eiseres 1 en eiser 2 beroep ingesteld. Deze zaken zijn bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummers SHE 15/1286 en SHE 15/1110.

1.4

Op 24 augustus 2012 heeft verweerder van de derde-partij een aanvraag ontvangen voor een omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag is enkele malen aangevuld. Verweerder heeft een ontwerpbesluit ter inzage gelegd gedurende zes weken en binnen deze periode hebben onder andere eisers zienswijzen ingediend.

1.5

De derde-partij is voornemens binnen de inrichting een thermische reinigingsinstallatie voor TAG op te richten. In november 2014 heeft de derde-partij een veranderingsvergunning aangevraagd. Op 6 maart 2015 heeft de Commissie voor de milieueffectrapportage een voorlopig toetsingsadvies uitgebracht.

Het bestreden besluit

2. Het bestreden besluit betreft een zogenoemde revisievergunning als bedoeld in artikel 2.6 van de Wabo. Dat wil zeggen dat deze vergunning alle eerder voor dit bedrijf verleende omgevingsvergunningen voor het onderdeel milieu vervangt en dat de eerdere vergunningen vervallen wanneer het bestreden besluit onherroepelijk wordt. In het bestreden besluit is overwogen dat géén vergunning noodzakelijk is in kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) en dat geen sprake is van het aanhaken van andere toestemmingsstelsels.

Ontvankelijkheid

3.1

Eisers 1 en 2 hebben geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot flora en fauna. Zij hebben wel zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot de gevolgen van de inrichting voor Natura 2000 gebieden. In beroep hebben eisers gesteld dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de inrichting op de aanwezige flora en fauna, meer in het bijzonder de in de visvijver voorkomende flora en fauna.

3.2

Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

3.3

Ingevolge artikel 75d van de Flora en faunawet (Ffw) wordt een omgevingsvergunning, die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw, niet verleend dan nadat de minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.

3.4

In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP7155) heeft de Afdeling, in aanmerking genomen dat de tekst noch de geschiedenis van de Wabo in een andere richting wijst, aanleiding gezien beslissingen over de aanvaardbaarheid van de verschillende categorieën milieugevolgen, die in een besluit over een omgevingsvergunning zijn vervat, voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb niet als besluitonderdelen aan te merken.

3.5

De rechtbank verstaat de beroepsgrond van eisers 1 en 2 aldus dat zij stellen dat het bestreden besluit betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw en dat daarvoor ten onrechte geen toestemming in de vorm van een verklaring van geen bedenkingen is verleend door de minister. De rechtbank beschouwt deze toestemming als een apart besluitonderdeel, die moet worden onderscheiden van de toestemming op basis van de Nbw 1998. Het moet ook worden onderscheiden van het besluitonderdeel inzake de activiteit voor het veranderen van de inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Nu eisers 1 en 2 geen zienswijzen met betrekking tot de Ffw naar voren hebben gebracht, hadden zij met betrekking tot dit besluitonderdeel geen beroep kunnen instellen. Het beroep van eisers 1 en 2 met betrekking tot het besluitonderdeel flora en fauna zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

4. Zowel eisers 1 en 2 als de derde-partij merken op dat diverse stukken met argumenten van verweerder respectievelijk beroepsgronden van eisers 1 en 2 te laat zijn aangevoerd wat volgens hen strijd oplevert met de goede procesorde. De rechtbank acht de nadere motivering van eisers 1 en 2 na de inlichtingencomparitie niet in strijd met een goede procesorde. De rechtbank beschouwt dit als een nadere onderbouwing van een reeds eerder geformuleerde beroepsgrond. Eisers 1 en 2 hebben de afspraak tijdens de inlichtingencomparitie, dat géén nieuwe beroepsgronden zouden worden ingediend, niet geschonden en hebben uitsluitend de tijdens de inlichtingencomparitie gevraagde nadere onderbouwing van strijd met de toepasselijke Best available techniques reference documents (BREF’s). gegeven. Partijen zijn voldoende in gelegenheid gesteld om na de zitting schriftelijk te reageren op elkaars standpunten en het advies van de StAB en hebben daar ruimschoots gebruik van gemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook overigens van schending van de goede procesorde geen sprake is.

Relativiteit

5.1

Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

5.2

Blijkens de geschiedenis en totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang, waarin de eisende partij door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel, die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eisende partij.

5.3

In een uitspraak van 13 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1505) heeft de Afdeling onderzocht of het Natura 2000-gebied "De Zouweboezem" deel uitmaakt van de directe leefomgeving van de appellanten en anderen die beroep hadden ingesteld en geoordeeld dat dit niet het geval was. De Afdeling oordeelde vervolgens dat er geen duidelijke verwevenheid bestaat tussen de individuele belangen van de appellanten bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving en het algemene belang dat de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van de appellanten.

6.1

Eisers hebben gesteld dat niet inzichtelijk is hoe in het kader van verantwoord energieverbruik is getoetst is aan de circulaire “energie in de milieuvergunning” en aan de van toepassing zijnde BREF’s.

6.2

De rechtbank is van oordeel dat de circulaire “energie in de milieuvergunning” en de toepasselijke BREF’s, voor zover deze betrekking hebben op energieverbruik, strekken in algemene zin tot verantwoord energieverbruik en het voorkomen van nadelige gevolgen door overmatig energieverbruik, maar niet tot bescherming van de directe omgeving of van een individueel persoon. De rechtbank ziet geen verwevenheid tussen de individuele belangen van eisers en het algemene belang dat genoemde normen beoogt te beschermen. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing laten omdat, gelet op artikel 8:69a van de Awb, deze beroepsgrond niet zal kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

7.1

Volgens eisers 1 en 2 is sprake van een toename van stikstofdepositie. Er is echter geen passende beoordeling gemaakt op grond van artikel 19f van de Nbw 1998. Het bestreden besluit is daarom in strijd met de Habitatrichtlijn en de Nbw 1998, aldus eisers. Eisers wijzen in dit kader op de nabijheid van het Natura 2000-gebied “Strabrechtse Heide”.

7.2

Het Natura 2000-gebied “Strabrechtse Heide” ligt ten zuidoosten van Eindhoven op geruime afstand van Aquabest. Dit gebied maakt geen onderdeel uit van de directe omgeving van Aquabest en is van dat gebied gescheiden door de bebouwde kom van Eindhoven. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat er geen duidelijke verwevenheid bestaat tussen de individuele belangen van eisers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe (leef)omgeving met het algemene belang dat de Nbw 1998 en de Habitatrichtlijn beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 en de Habitatrichtlijn kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers. Artikel 8:69a van de Awb staat er dan ook aan in de weg dat het bestreden besluit als gevolg van de door eisers in dit kader aangevoerde beroepsgronden wordt vernietigd.

8.1

Eisers 1 en 2 zijn voorts van mening dat het bestreden besluit is verleend in strijd met de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob).

8.2

De Wet Bibob strekt ertoe te voorkomen dat door overheidshandelen, zoals vergunningverlening, ongewild criminele activiteiten worden gefaciliteerd. In de memorie van toelichting staat hierover het volgende vermeld (Kamerstukken II 1999/00, 26 883 nr. 3, p. 2): ” criminele organisaties zijn in bepaalde gevallen afhankelijk van bestuurlijke besluitvormingsprocessen voor de continuering en afscherming van criminele activiteiten. Zo worden dekmantelbedrijven opgezet en illegale transporten uitgevoerd met behulp van vergunningen, worden publieke financiële middelen (subsidies) gebruikt voor criminele activiteiten en wordt deelgenomen aan aanbestedingen met het oog op het witwassen van illegale vermogens. Dit leidt tot oneerlijke concurrentie en het opbouwen van machtsposities met witgewassen geld. De onder- en bovenwereld raken verweven. Tevens komen openbare belangen zoals het milieu, de verkeersveiligheid en de volksgezondheid in het geding. Niet op de laatste plaats wordt schade aangericht aan de integriteit van de overheid.” (…)“Gelet op het voorgaande moet het openbaar bestuur in staat worden gesteld zich te beschermen tegen het risico dat criminele activiteiten worden gefaciliteerd, zowel wat betreft zijn bestuurlijke rol bij het verlenen van subsidies en vergunningen, als in zijn civielrechtelijke rol als contractspartij bij aanbestedingen en andere verbintenissen.”

8.3

De rechtbank leidt hieruit af dat de Wet Bibob beoogt te voorkomen dat criminelen legale activiteiten ontplooien met illegale middelen met toestemming van de overheid in de vorm van een subsidie of een vergunning. Anders dan eisers lijken te vermoeden beoogt de Wet Bibob niet te voorkomen dat een vergunninghouder handelt in strijd met een te verlenen vergunning. Bij handhaving van deze norm heeft iedereen baat en niet alleen eisers. De rechtbank ziet geen verwevenheid tussen de individuele belangen van eisers 1 en 2 en het algemene belang dat de Wet Bibob beoogt te beschermen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de belangen zoals milieu en volksgezondheid primair door de Wabo en andere wetten worden beschermd en slechts indirect door de Wet Bibob. Zo valt niet in te zien dat een vrachtwagen in eigendom van een criminele organisatie een ander effect heeft op het milieu dan de vrachtwagen van een legale onderneming. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing laten omdat, gelet op artikel 8:69a van de Awb, deze beroepsgrond niet zal kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

9. De derde-partij heeft zich op het standpunt gesteld dat de beroepsgronden van eisers met betrekking tot de opslag van afvalstoffen, waaronder TAG afstuiten op het relativiteitsvereiste. Eisers hebben onder meer beroep gedaan op enkele BREF’s, het Landelijk Afvalplan (LAP) en enkele sectorplannen en het bestemmingsplan. De gronden van eiser 2 en het terrein van Aquabest liggen in de directe omgeving van de inrichting en de inrichting zelf ligt in het grondgebied van verweerders gemeente. De rechtbank is van oordeel dat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgronden. Niet kan worden gezegd dat de rechtsnormen waar eisers zich op beroepen kennelijk niet ook strekken tot bescherming van de directe omgeving van de inrichting. Dat de normen in het LAP zich richten tot bestuursorganen leidt niet tot een ander oordeel, gelet op het achterliggende doel ervan.

10. Eisers 1 en 2 hebben de beroepsgrond met betrekking tot de openingstijden ingetrokken. Eiser 3 heeft de beroepsgrond inzake de bouw van een keerwand in strijd met het bestemmingsplan ingetrokken. De rechtbank zal de overige beroepsgronden inhoudelijk behandelen.

Drijver inrichting

11. Eisers 1 en 2 vragen zich in algemene zin af tot wie de vergunning is gericht. Zij wijzen er hierbij op dat de derde-partij een financiële holding betreft met verschillende dochtermaatschappijen. Het is onduidelijk welke activiteiten door welke dochtermaatschappijen worden verricht laat staan in hoeverre de derde-partij zelf over alle benodigde certificaten beschikt.

11.2

Verweerder verwijst in eerste instantie naar bijlage 12 bij de aanvraag, een document met de procedures acceptatie en administratieve organisatie en interne controle.

11.3

De rechtbank heeft geconstateerd dat meerdere deelondernemingen, al dan niet verbonden aan de rechtspersoon van de derde-partij opereren op het terrein van de inrichting. Dit ontslaat de derde-partij niet van de verantwoordelijkheid zijn inrichting inclusief alle handelingen die op het terrein van de inrichting worden verricht in werking te hebben met inachtneming van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo en de voorschriften van het bestreden besluit, ongeacht of deze activiteiten door hemzelf of een deelonderneming of een derde worden verricht. Deze beroepsgrond faalt.

12.1

Eisers 1 en 2 stellen voorts dat de deelondernemingen activiteiten verrichten in strijd met het bestemmingsplan. Zij noemen meerdere voorbeelden. Dit is volgens hen in strijd met artikel 2.7 van de Wabo.

12.2

Verweerder beschouwt de diverse deelactiviteiten als toegestane nevenactiviteiten en is van mening dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan.

12.3

Ingevolge artikel 4.1 van de planregels van het bestemmingsplan (de planregels) zijn de voor ‘Bedrijventerrein - 1’ aangewezen gronden bestemd voor:

A bedrijven met inbegrip van geluidzoneringsplichtige bedrijven, waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’ bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan in de categorie 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2 van de bij deze regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten;(…)

C een afvalverwerkings- en/of recyclingbedrijf, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijventerrein – afvalverwerkings- en/of recyclingbedrijf’;

D een betonwarenfabriek, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijventerrein – betonwarenfabriek’;(…)

J transportbedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijventerrein – transportbedrijf;(…)

M ondergeschikte aan de bedrijfsactiviteit gerelateerde detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen;

N een verkooppunt voor motorbrandstoffen exclusief lpg, met ondergeschikte detailhandel en een wasstraat, ter plaatse van de aanduiding ’verkooppunt motorbrandstoffen zonder lpg’;

0 laad- en loskades ter plaatse van de aanduiding ‘laad- en losplaats’;

P bedrijfswoningen, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning uitgesloten’.

12.4

Naar het oordeel van de rechtbank ligt in deze planregels besloten dat ten behoeve van het in bedrijf hebben van de vergunde inrichting ook activiteiten zijn toegelaten die, als het zelfstandige bedrijven zouden zijn, onder een lagere categorie zijn te scharen. De feitelijke aard van de activiteiten is hierbij bepalend en niet de omschrijving van de activiteiten in het register van de Kamer van Koophandel. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de derde-partij niet heeft hoeven verplichten tot het aanvragen van een toestemming voor het afwijken van het bestemmingsplan. Anders dan eisers veronderstellen voorziet het bestreden besluit niet in een vergunning voor zelfstandig uit te voeren activiteiten, maar op activiteiten, die onderdeel uitmaken van de vergunde inrichting. Zo worden in het bestreden besluit geen onafhankelijk verkooppunt van motorbrandstoffen vergund, geen zelfstandige autowasstraat en evenmin een zelfstandig aannemingsbedrijf of transportbedrijf. Het is daarentegen toegestaan om op het terrein van de inrichting een brandstofpomp te hebben ten behoeve van transportverkeer op, van en naar de inrichting evenals een wasstraat. Bouwwerkzaamheden en transportverkeer ten behoeve van de inrichting zijn op het terrein van de inrichting eveneens vergund. De grondbank kan worden geacht onderdeel uit te maken van het afvalverwerkingsbedrijf. In zoverre heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de derde-partij te verplichten tot het aanvragen van andere toestemmingen. Dit neemt overigens niet weg dat, als een deelonderneming zelfstandige activiteiten ontplooit die geen technisch, organisatorisch of functioneel onderdeel uitmaken van de inrichting, hier mogelijk een omgevingsvergunning voor is vereist ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo. Deze beroepsgrond faalt. In hoeverre de inrichting valt aan te merken als een stortplaats wordt hierna behandeld.

Geluid

13.1

Eisers 1 en 2 stellen dat het akoestisch onderzoek van 23 april 2013 niet ter inzage heeft gelegen. De vergunning is daarom verleend in strijd met 3:11 en 3:44 van de Awb. Het enige onderzoek dat ter inzage heeft gelegen en is gekoppeld aan de vergunning, is het rapport van 18 april 2013. Daar is ook voorschrift 5.1.2 aan gekoppeld. Echter aan voorschrift 5.2.2. is gekoppeld het onderzoek van 23 april 2013. Vervolgens verwijst verweerder nog naar een aanvullend onderzoek van 10 september 2014 dat ook niet ter inzage is gelegd. Een en ander is volgens eisers in strijd met de rechtszekerheid.

13.2

Verweerder heeft op de inlichtingencomparitie bevestigd dat met het akoestisch rapport ingekomen op 23 april 2013 hetzelfde rapport wordt bedoeld als het akoestisch rapport van 18 april 2013. Het onderzoek van 10 september 2014 is een aanvullende berekening geweest naar aanleiding van de ingediende zienswijzen en heeft geleid tot een aanpassing van de voorschriften. Verweerder heeft gesteld dat het onderzoek van 10 september 2014 als onderdeel van de aanvraag via het Omgevingsloket ter inzage heeft gelegen.

13.3

Voor zover eisers van mening zijn dat, gelet op het aanvullende onderzoek van 10 september 2014, het noodzakelijk was het ontwerp van het bestreden besluit voor de tweede maal ter inzage te leggen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht hiervoor geen aanleiding heeft hoeven zien. Er is geen sprake van een wijziging van de aanvraag maar slechts van een nadere onderbouwing van eerder gebruikte onderzoeksgegevens. De rechtbank beschouwt het onderzoek van 10 september 2014 wel als een op de zaak betrekking stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van het bestreden besluit. Verweerder heeft het genoemde onderzoek ten onrechte niet ter inzage gelegd. De rechtbank neemt in aanmerking dat het onderzoek raadpleegbaar was via het Omgevingsloket. Belanghebbenden hebben dus de mogelijkheid gehad kennis te nemen van het stuk. De rechtbank passeert deze beroepsgrond met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

14.1

Eisers 1 en 2 stellen dat het akoestisch rapport van 18 april 2013 is gebaseerd op een aantal onjuiste en onbekende uitgangspunten in de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie en dat ten onrechte geen vergunningsvoorschriften zijn opgenomen om enkele uitgangspunten niet te verankeren, waaronder het (niet) gelijktijdig in werking zijn van de schredder en de zeef en de aan- en afvoer van calorisch afval, de productie van secundaire brandstoffen, de werkingsduur van de mobiele zeefinstallatie en de werkingsduur van de brekerinstallatie. Deze uitgangspunten kunnen eisers niet controleren. Zij vragen zich ook af of de derde-partij kan voldoen aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, respectievelijk de eisen die gelden op het gezoneerd industrieterrein. In het verlengde hiervan hebben eisers 1 en 2 zich afgevraagd of er bij het akoestisch onderzoek rekening mee is gehouden dat de shovels en/of mobiele kranen niet alleen werkzaam zijn op maaiveldniveau, maar ook op de bergen puin of TAG en daarmee ook op een hoogte van 20 meter. Verder vragen zij zich af of de mobiele puinbreker wel kan worden opgesteld op locatie A.

14.2

Verweerder merkt op dat het akoestisch onderzoek van 18 april 2013 deel uitmaakt van de vergunning. De geluidsnormen sluiten aan bij dit onderzoek en de aanvullende berekeningen. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek in twijfel te trekken. Verweerder heeft twee rapporten van de zonebeheerder overgelegd, waaruit blijkt dat de aangevraagde activiteiten niet leiden tot een geluidsbelasting van meer dan 50 dB(A) etmaalwaarde buiten de geluidszone. Hierin is onder meer opgenomen dat, in geval van de aanwezigheid van 20 meter hoge hopen de mobiele puinbreker alleen op locatie A kan staan.

14.3

De derde-partij heeft desgevraagd na de zitting aangegeven waar locatie A van de mobiele puinbreker is.

14.4

In het bestreden besluit zijn geluidgrenswaarden gesteld voor de representatieve bedrijfssituatie en een incidentele bedrijfssituatie in de vorm van grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op een viertal zonepunten en grenswaarden voor het maximale geluidsniveau ter plaatse van woningen van derden.

14.5

De rechtbank heeft naar aanleiding van de inlichtingencomparitie de StAB de volgende vraag gesteld: “Wordt in het akoestisch onderzoek van 18 april 2013 voldoende rekening gehouden met in hoogte verplaatsbare geluidsbronnen (tractoren/kranen) dan wel is dit in het aanvullende onderzoek van 10 september 2014 voldoende in kaart gebracht, teneinde vast te stellen dat met een aarden wal van 72 meter lengte kan worden voldaan aan de geluidseisen?” De StAB heeft deze vraag als volgt beantwoord: “In het akoestisch onderzoek van 18 april 2013 is geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat shovels en/of mobiele kranen op een opslaghoop werkzaam zijn. In het aanvullend onderzoek van 10 september 20l4 is daarmee wel voldoende rekening gehouden. Uit de resultaten van dat onderzoek blijkt dat ook met een verhoogde ligging van de geluidsbronnen aan de geluidgrenswaarden uit de vergunning kan worden voldaan. De aarden wal hoeft niet te worden verhoogd om aan de geluidgrenswaarden te voldoen.”

14.6

De rechtbank stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de locatie “Aquabest” en de visvijver niet zijn gelegen binnen de grens van het gezoneerde industrieterrein, maar gedeeltelijk binnen de geluidszone zijn gelegen. De woning op [adres 2] is niet gelegen binnen de bestemming “Geluids-Industrie buiten het bestemmingsplangebied”. Verder is niet door partijen bestreden dat bij de aanwezigheid van 20 meter hoge hopen de mobiele puinbreker niet op locaties B en C kan staan, omdat daar die opslaghopen liggen. De rechtbank stelt verder vast dat op locatie A geen opslaghopen (komen te) liggen, zodat in dat geval de mobiele puinbreker wel in werking kan zijn met inachtneming van de grenswaarden.

14.7

De rechtbank is van oordeel dat voldoende is geborgd dat de inrichting moet opereren binnen de beschreven uitgangspunten van de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie. Het rapport van 18 april 2013 maakt onderdeel uit van het bestreden besluit. Indien in strijd met deze uitgangspunten wordt gehandeld, wijzigt de werking van de inrichting en handelt de derde-partij in strijd met artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. De uitgangspunten zijn voldoende duidelijk beschreven. De rechtbank is verder van oordeel dat de inrichting, met inachtneming van de beschreven uitgangspunten van de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie in het rapport van 18 april 2013, kan voldoen aan de gestelde grenswaarden in het bestreden besluit. Hiertoe heeft verweerder het terecht niet noodzakelijk geacht de situering van de mobiele puinbreker nader te reguleren in de voorschriften omdat bij de aanwezigheid van 20 meter opslaghopen de mobiele puinbreker niet op locaties B en C maar wel op locatie A kan staan. Weliswaar is in het rapport van 18 april 2013 geen rekening gehouden met het gebruik van shovels of mobiele kranen op de opslaghopen, maar onder verwijzing naar het advies van de StAB is de rechtbank van oordeel dat ook in deze situatie de inrichting kan opereren binnen de gestelde grenswaarden. Door middel van de grenswaarden is voldoende geborgd dat geen sprake is van een onaanvaardbare geluidsbelasting. Deze beroepsgrond faalt.

15.1

Eisers 1 en 2 hebben gesteld dat enkele uitgangspunten van de representatieve bedrijfssituatie niet realiseerbaar zijn. Er dient volgens de vergunning een aarden wal te worden opgericht. Deze is echter omgevingsvergunningplichtig volgens artikel 20.1.3, sub a, van de planregels en het is de vraag of die kan worden verleend. Eisers vragen zich af wat er gebeurt met de onderhavige vergunning als de aarden wal niet wordt gerealiseerd. Voorts is volgens eisers voor het verplaatsen van de wasstraat een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen vereist.

15.2

Verweerder stelt dat het aanleggen van de aarden wal niet als bouwen valt te zien en dat geen omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk nodig is, omdat artikel 20.1.3 van de planregels niet van toepassing is voor het ophogen van grond. De aarden wal is ondertussen gerealiseerd dus het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in voorschrift 5.1.2 van het bestreden besluit is daarmee achterhaald. Het verplaatsen van de wasstraat kan zonder omgevingsvergunning voor bouwen, gelet op artikel 3, achtste lid, van het Besluit omgevingsrecht nu deze wordt gerealiseerd in de loods waar ook de werkplaats is ondergebracht. Deze loods is één brandcompartiment.

15.3

De derde-partij heeft in een rapport van 27 maart 2015 aangegeven waar de aarden wal precies ligt en of met de aanleg van de aarden wal het maximale oppervlakte van 1.000 m², zoals opgenomen in artikel 20.3.1 van de planregels van het bestemmingsplan, al dan niet wordt overschreden.

15.4

In artikel 1 van de planregels is een bouwwerk als volgt gedefinieerd: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.” In artikel 20.3.1 onder a, van de planregels is het binnen de bestemming ‘Waarde-archeologie-4’ verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de bodem op te hogen, zulks indien de oppervlakte 1.000 m² of meer bedraagt.

15.5

Daargelaten dat de geluidswal reeds is gerealiseerd en voldaan is aan voorschrift 5.1.2 van het bestreden besluit, is de rechtbank van oordeel dat voor het aanleggen van deze wal geen omgevingsvergunning voor bouwen noodzakelijk is, De wal, bestaande uit zand en grasbegroeiing, is geen bouwwerk, omdat het geen bouwkundige constructie is. Voorts heeft de derde-partij voldoende aannemelijk gemaakt dat voor het aanleggen van de geluidswal geen omgevingsvergunning ingevolge artikel 20.3.1 onder a, van de planregels juncto artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo noodzakelijk is. Eisers 1 en 2 hebben het rapport van de derde-partij weliswaar betwist, maar onvoldoende weersproken. Deze beroepsgrond faalt.

15.6

De rechtbank is verder van oordeel dat, ondanks het verplaatsen van de wasstraat naar de werkplaats, de loods nog steeds slechts één brandcompartiment omvat, zodat hiervoor geen omgevingsvergunning voor bouwen is vereist. Een wasstraat laat zich niet op één lijn plaatsen met een technische ruimte als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. De wasstraat is niet noodzakelijk voor het functioneren van de loods. Deze beroepsgrond faalt.

16.1

Eisers vragen zich af waarom geen voorschrift over indirecte hinder is opgenomen, anders dan in de vergunning van 21 september 2007. Bij de beoordeling van de aanvraag had in het kader van indirecte hinder ook rekening gehouden moeten worden met het verkeer van en naar de inrichting op de openbare weg buiten het gezoneerde industrieterrein dat rijdt langs de bedrijfswoning gelegen op het terrein van Aquabest.

16.2

In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat deze openbare weg dermate ver ligt van het terrein van de inrichting dat geen sprake is van indirecte hinder.

16.3

De derde-partij heeft aangegeven dat in de woning, behorend bij de inrichting, een medewerker van de inrichting woont.

16.4

De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om in het bestreden besluit beter te motiveren waarom geen sprake is van indirecte hinder. De rechtbank stelt echter op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de bedrijfswoning op het terrein van Aquabest (die is gelegen pal voor de ingang van het strandpark en het attractiepark Dippie Doe) dermate ver is gelegen van de inrichting dat geen sprake is van indirecte hinder, temeer omdat het verkeer van en naar de inrichting reeds opgaat in het verkeer van en naar Aquabest zelf. Dat in de eerdere milieuvergunning wel een voorschrift is opgenomen, maakt dit niet anders. Deze beroepsgrond faalt

Vervoer en mobiliteit

17.1

Eisers 1 en 2 merken op dat in het bestreden besluit wordt gesproken over een vervoersonderzoek, maar dat zij dit nooit hebben gezien. Eiseres 1 en eiser 2 hebben desgevraagd op de inlichtingencomparitie aangegeven dat zij dit hebben aangevoerd vanwege de relatie met het grote aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting.

17.2

Verweerder geeft aan dat als gevolg van eerder in gebrachte zienswijzen het (laten) uitvoeren van een vervoersonderzoek is voorgeschreven binnen één jaar na het inwerking treden van de vergunning.

17.3

Desgevraagd heeft de derde-partij ter zitting aangegeven nog geen vervoersplan te hebben opgesteld.

17.4

Eisers miskennen in de eerste plaats dat ten tijde van het bestreden besluit geen vervoersonderzoek beschikbaar hoefde te zijn. Voor zover eisers 1 en 2 doelen op risico’s voor de verkeersveiligheid als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting, is de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7577) van oordeel dat het belang van de verkeersveiligheid bescherming vindt in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet, en het verkeersveiligheidsbelang geen belang is in de zin van de artikelen 2.14 van de Wabo. Deze beroepsgrond faalt.

Trillinghinder

18.1

Eisers 1 en 2 stellen dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar de trilling afkomstig uit het bedrijf van de derde-partij. Een enkele verwijzing naar een algemeen trillingsonderzoek naar puinbrekers in Noord-Brabant wordt onvoldoende geacht. De vergunning is daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

18.2

Verweerder verwijst naar het rapport “Algemeen trillingsonderzoek puinbrekers provincie Noord-Brabant“. De afstand vanaf de inrichtingsgrens van vergunninghouder tot aan de bouwwerken op het terrein van Aquabest bedraagt ruim meer dan 100 meter en op die afstand is geen trillingshinder te verwachten.

18.3

In het kader van deze beroepsgrond heeft de rechtbank de StAB de volgende vraag gesteld: “Biedt het bestreden besluit voldoende bescherming wat betreft trillinghinder respectievelijk gevolgen vanwege trillingen?”

De StAB heeft aangegeven dat het in deze situatie niet nodig is voorschriften te stellen ten aanzien van het voorkomen dan wel beperken van trillinghinder. De (trillingsgevoelige) objecten in de omgeving bevinden zich op dermate grote afstanden van de puinbreker en andere trillingsveroorzakende installaties op het terrein van de derde-partij, dat het redelijkerwijs is uitgesloten dat trillinghinder zal optreden. Verder is het onwaarschijnlijk dat trillingen binnen de inrichting een negatieve invloed zullen hebben op de stabiliteit van de opslag van teerhoudend asfalt, de ondergrond of de aarden wal.

18.4

De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om ten behoeve van de beperking van trillinghinder nadere voorschriften te stellen, gelet op het advies van de StAB, waar eisers 1 en 2 overigens niet op hebben gereageerd. Deze beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

19.1

Eisers 1 en 2 stellen dat het luchtkwaliteitsonderzoek van 24 augustus 2012 in strijd met de artikelen 3:11 en 3:44 van de Awb niet ter inzage heeft gelegen. Ook stellen zij dat onderzoek, ondanks hun verzoek, niet te hebben ontvangen. Het luchtkwaliteitsonderzoek van 26 juni 2012 heeft wel ter inzage gelegen, maar dit maakt geen onderdeel uit van de vergunning. Ook een aanvullend luchtkwaliteitsonderzoek naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft niet ter inzage gelegen.

19.2

Verweerder heeft aangegeven dat het luchtkwaliteitsonderzoek van 26 juni 2012 is binnengekomen op 24 augustus 2012. Verweerder heeft niet bestreden dat het aanvullend luchtkwaliteitsonderzoek niet ter inzage heeft gelegen, maar heeft het aanvullende luchtkwaliteitsonderzoek aan eisers toegezonden.

19.3

Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het luchtkwaliteitsonderzoek, dat deel uitmaakt van de aanvraag en het bestreden besluit, ter inzage heeft gelegen. Het aanvullend luchtkwaliteitsonderzoek was wel een op de zaak betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van het bestreden besluit. Verweerder heeft het genoemde aanvullend onderzoek ten onrechte niet ter inzage gelegd. Eisers hebben het aanvullende onderzoek wel ontvangen, waardoor zij niet in hun belangen zijn geschaad. De rechtbank passeert deze beroepsgrond met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

20.1

Eisers merken voorts op dat het luchtkwaliteitsonderzoek is gestoeld op gegevens die de derde-partij zelf heeft aangeleverd en op een gedateerd luchtonderzoek uit 2007. Dat maakt het oncontroleerbaar, omdat onbekend is wat is aangeleverd. Het onderzoek is bovendien gebaseerd op onjuiste uitgangspunten nu grotere hoeveelheden op- en overslag van stoffen zijn vergund en een ongelimiteerde bedrijfstijd geldt voor de puinbreker en de zeef. Bovendien is geen rekening gehouden met de vergunde opslaghoogte van TAG.

20.2

Verweerder heeft in zijn reactie op de zienswijzen erkend dat het luchtkwaliteitsonderzoek is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Op basis van aanvullende berekeningen is vastgesteld dat ook met de vergunde hoeveelheden op- en overslag van minerale afvalstoffen, slib en bij een opslaghoogte van TAG van 20 meter wordt voldaan aan de toepasselijke grenswaarden in bijlage 2 van de Wet milieubeheer.

20.3

De rechtbank is van oordeel dat verweerder reeds in het bestreden besluit de zienswijzen van eisers 1 en 2, die min of meer gelijk waren aan deze beroepsgrond, voldoende heeft weerlegd wat betreft de verschillen in de vergunde hoeveelheden. Ook is voldoende rekening gehouden met de gewijzigde opslaghoogte van TAG. Verweerder is niet ingegaan op de door eisers 1 en 2 gestelde onduidelijkheid inzake de bedrijfstijden van de puinbreker en de zeef. Ofschoon het luchtkwaliteitsonderzoek deel uitmaakt van de vergunning had het op de weg van verweerder gelegen om ter voorkoming van verwarring duidelijk aan te geven in een voorschrift of de derde partij de maximering van de bedrijfstijden van de puinbreker en de zeef die in het luchtkwaliteitsonderzoek in acht dient te nemen of dat toestemming wordt verleend om de puinbreker en de zeef gedurende 24 uur tijdens alle dagen in het jaar in bedrijf te laten zijn. Dat heeft verweerder niet gedaan en dat is onzorgvuldig. Deze beroepsgrond slaagt.

Geur

21.1

Eisers 1 en 2 merken op dat verweerder heeft verzuimd onderzoek te doen naar mogelijke geuroverlast. Zij vrezen voor de gezondheid van de bezoekers van Aquabest en de visvijver. Dat levert strijd op met artikel 3:2 van de Awb.

21.2

Verweerder geeft in het bestreden besluit aan dat geurhinder niet te verwachten valt. Bovendien zijn er voldoende voorschriften opgenomen, zodat in het geval er geurhinder is die afvalstoffen direct afgevoerd dienen te worden. Verweerder heeft voorts verwezen naar een aanvullend geurrapport van de derde-partij van 1 april 2015.

21.3

De derde-partij heeft een rapport van 5 februari 2015 overgelegd met luchtmetingen van de emissies vanwege de aanwezige berg TAG. Hieruit blijkt dat de emissies vanwege de TAG ruimschoots beneden de grenswaarde voor beroepsmatige blootstelling aan benzo(a)pyreen blijven. Alle overige PAK verbindingen zijn slechts in zeer geringe hoeveelheden aangetroffen. In het onderzoek wordt geadviseerd bij het storten of afgraven van TAG de emissie van stof zoveel mogelijk te beperken. Voorts heeft de derde-partij een aanvullend geuronderzoek van 1 april 2015 laten uitvoeren (het geuronderzoek). Op basis van het geuronderzoek wordt geconcludeerd dat ruimschoots aan de richtwaarden in het Brabants geurbeleid wordt voldaan in geval van een worst case scenario.

21.4

Het geurbeleid van verweerder is vastgelegd in de Beleidsregel beoordeling geurhinder bij omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant (de Beleidsregel). De Beleidsregel vormt voor verweerder het toetsingskader voor aanvragen voor omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu wat betreft geurhinder van industriële bedrijven. Er wordt voor wat betreft de te beschermen objecten onderscheid gemaakt in drie categorieën, ‘wonen’, gemengd’ en ‘overig’. Er worden richt- en grenswaarden gehanteerd voor nieuwe activiteiten, bestaande activiteiten en een combinatie van beiden. In de Beleidsregel wordt gebruik gemaakt van het begrip ‘hedonisch gewogen geurbelasting’. De emissie van een inrichting wordt hedonisch gecorrigeerd. Dit biedt de mogelijkheid om een bepaalde emissie te vergunnen, in plaats van een immissie (hetgeen gebruikelijker is). Deze rechtbank heeft eerder overwogen dat toepassing van de Beleidsregel als toetsingskader voor geurhinder niet in strijd met het recht is, zie de uitspraak van deze rechtbank van 9 september 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:5424).

21.5

Voor zover eisers 1 en 2 gezondheidsklachten van de bezoekers van Aquabest en de visvijver verwachten als gevolg van de opslag van TAG, overweegt de rechtbank dat de derde-partij met overlegging van het rapport van 5 februari 2015 voldoende heeft onderbouwd dat vanwege de luchtemissies van de berg TAG geen noemenswaardige risico’s zijn te verwachten voor de volksgezondheid van de bezoekers in zijn algemeenheid, met dien verstande dat uit het rapport van 5 februari 2015 niet kan worden afgeleid wat de geurhinder is afkomstig van de inrichting.

21.6

De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om ten behoeve van het bestreden besluit een onderzoek te verlangen ten aanzien van geurhinder reeds omdat verweerder hieromtrent beleid voert op basis van hedonische waarden en diverse soorten afvalstoffen binnen de inrichting worden opgeslagen. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid.

21.7

De rechtbank stelt vast dat in het geuronderzoek ten aanzien van een aantal soorten afvalstoffen van een worst case scenario wordt uitgegaan. Ofschoon eisers terecht opmerken dat het toepassen of bewerken van teerhoudende stoffen niet onder de scope van deze bijzondere regeling valt, wordt in het geuronderzoek slechts aangesloten bij de emissiekengetallen en de hedonische waarde van de overslag van bitumen, in de bijzondere regeling C5 Asfaltmenginstallaties van de Nederlandse emissierichtlijn (NER). Eisers 1 en 2 hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat de hedonische waarde van de op- en overslag van TAG veel lager is dan de lagere hedonische waarde van de op- en overslag van bitumen en daarmee kan leiden tot meer geurhinder. De opmerking in de nadere reactie van 2 juli 2015 dat de geurbeleving van TAG en bitumen verschillen, acht de rechtbank onvoldoende. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat blijkens het geuronderzoek ruimschoots aan de richtwaarden in de Beleidsregel voor een nieuwe situatie wordt voldaan en dat ingevolge artikel 4, derde lid, van de Beleidsregel de (hogere) richtwaarden in artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregel gelden. Derhalve is voldoende aannemelijk dat verweerder het bestreden besluit niet heeft genomen in strijd met de Beleidsregel en dat geen sprake is van onaanvaardbare geurhinder.

Stofhinder

22.1

Eisers 1 en 2 klagen dat verweerder heeft verzuimd te definiëren wat onder visuele stofhinder moet worden verstaan in voorschrift 6.1.1. De vergunning is daarom in strijd met de rechtszekerheid. Ook zijn eisers van mening dat voorschrift 6.2.1 praktisch onuitvoerbaar is, gelet op de omvang van de berg TAG. Om die reden vinden eisers dat de vergunning ter bescherming van het milieu geweigerd had moeten worden. Eisers staan een voorschrift voor waarbij iedere visuele stofhinder van TAG wordt uitgesloten.

22.2

Verweerder heeft aangegeven dat indien op een afstand van 2 meter van de bron met het oog stof zichtbaar is, sprake is van stofhinder als bedoeld in voorschrift 6.1.1. Verweerder verwijst bovendien naar de maatregelen ter voorkoming van stofhinder, die in de aanvraag zijn opgenomen.

22.3

Ingevolge voorschrift 6.1.1 dienen, als bij het onder andere op- en overslaan van stoffen, ondanks alle maatregelen de stofverspreiding zodanig is dat over een afstand van meer dan 2 meter van de bron sprake is van visuele stofhinder, de werkzaamheden die hier de oorzaak van zijn, onmiddellijk te worden gestaakt.

22.4

De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende duidelijk heeft aangegeven wat onder visuele stofhinder moet worden verstaan. Verweerder heeft in dit kader kunnen volstaan met voorschrift 6.1.1 en niet de door eisers kennelijk voorgestane kortere afstand hoeven opnemen. De rechtbank ziet verder niet in waarom de voorschriften ter beperking van stofhinder respectievelijk diffuse stofemissie bij diverse activiteiten in paragraaf 6 van de voorschriften bij het bestreden besluit niet uitvoerbaar zouden zijn. In voorschrift 6.2.1 wordt een drietal preventieve maatregelen naast elkaar voorgeschreven. Mede gelet op de stuifgevoeligheid van TAG ziet de rechtbank niet in dat niet een van deze drie maatregelen kan worden toegepast in alle weersomstandigheden. Deze beroepsgrond faalt.

Visuele hinder

23.1

Eisers 1 en 2 stellen in de eerste plaats dat de berg TAG moet worden gezien als een bouwwerk. Er is sprake van een constructie van enige omvang, steunend op de grond die is bedoeld om ter plaatse te functioneren, want de berg ligt er al zeven jaar. Een dergelijk bouwwerk is in strijd met artikel 4.2.5 onder h, van de planregels, omdat hierin een maximale hoogte van 4 meter is opgenomen voor bouwwerken geen gebouw zijnde.

23.2

Verweerder merkt de berg TAG niet aan als een bouwwerk, omdat er geen constructieve elementen aanwezig zijn.

23.3

De rechtbank merkt de berg TAG niet aan als een constructie bij gebrek aan constructieve elementen. Het is dus geen bouwwerk en er is geen omgevingsvergunning voor het bouwen noodzakelijk. Deze beroepsgrond faalt.

24.1

Eisers 1 en 2 merken voorts op dat niet is gemotiveerd waarom de opslaghoogte van de berg TAG is verhoogd van 15 meter (in de vergunning van 2007) naar 20 meter. Deze opslaghoogte blijft niet onder de boomlijn van bladverliezende loofbomen. Bovendien wordt op de berg TAG gewerkt met kranen. De berg TAG is vanuit Aquabest goed te zien. Eisers merken voorts op dat visuele hinder in dit geval wel degelijk een belang is dat ingevolge artikel 2.14 van de Wabo bij de toetsing kan worden betrokken.

24.2

Verweerder heeft in het bestreden besluit de aangevraagde opslaghoogte van 30 meter geweigerd en 20 meter toegestaan. Verweerder heeft aansluiting gezocht bij de maximale bouwhoogte voor gebouwen in het bestemmingsplan van 20 meter. Daardoor kan geen sprake zijn van visuele hinder.

24.3

De derde-partij heeft aangegeven dat de vergunde hoeveelheid TAG niet kan worden opgeslagen tot een hoogte van 15 meter wegens gebrek aan ruimte. De derde-partij is bereid te onderzoeken of aanplanting van de aangrenzende geluidwal tot de mogelijkheden behoort.

24.4

In onderhavige procedure is geen omgevingsvergunning voor bouwen vereist. Evenmin is een vergunning vereist voor het uitvoeren van een werk in verband met de berg TAG. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de kwestie, die speelde in de uitspraak van deze rechtbank van 2 oktober 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:5445). Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in dit geval verweerder wel ruimte resteert om het aspect visuele hinder bij de beoordeling van de gevraagde vergunning voor de activiteit milieu te betrekken. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder aansluiting heeft kunnen zoeken bij de maximale hoogte van gebouwen in het bestemmingsplan en vergunning heeft kunnen verlenen voor een opslaghoogte van 20 meter. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat een lagere opslaghoogte zou resulteren in een gedeeltelijke weigering van de aangevraagde maximale hoeveelheid op- en overslag TAG en dat de berg TAG deels aan het zicht vanuit de recreatieplas wordt onttrokken door een bos. Deze beroepsgrond faalt.

Afval

25.1

In het beroepschrift hebben eisers aangegeven dat de acceptatiehoeveelheden afvalstoffen in bijlage 2 van het bestreden besluit onduidelijk zijn weergegeven. Na overlegging van een uitvergrote weergave van bijlage 2 hebben eisers vastgesteld dat geen sprake is van enige discrepantie tussen de aanvraag en het bestreden besluit. Zij vragen zich wel af of de rechtszekerheid niet is gediend met een voldoende duidelijke weergave van de te accepteren afvalstoffen nu de derde-partij erom bekend staat de grenzen van haar vergunning op te zoeken. Zij stellen ook dat niet duidelijk is of de maximale hoeveelheid TAG in een berg van maximaal 20 meter hoog kan worden opgeslagen nu de derde-partij een berg met een hoogte van 30 meter had aangevraagd. Er had een verbod op het mengen van afvalstoffen moeten worden opgenomen.

25.2

Verweerder heeft verwezen naar voorschrift 2.4.1 van het bestreden besluit en daarnaast opgemerkt dat het samenvoegen van afvalstoffen (ofwel mengen) slechts is toegestaan indien dat expliciet en gespecificeerd is aangevraagd en vastgelegd in het bestreden besluit. Het mengen van afvalstoffen is volgens verweerder niet aangevraagd.

25.3

In voorschrift 2.4.1 van het bestreden besluit is bepaald dat in de inrichting maximaal de in bijlage 2 genoemde productgroepen dan wel afvalstoffen worden bewerkt, geaccepteerd per jaar en opgeslagen op enig moment.

25.4

De rechtbank stelt op basis van de door verweerder overgelegde vergrote weergave van bijlage 2 bij het bestreden besluit vast dat geen sprake is van enige discrepantie tussen de aanvraag en het bestreden besluit. De rechtbank acht voldoende duidelijk welke maximale hoeveelheden mogen worden opgeslagen. De rechtbank ziet ook geen noodzaak voor een aanvullend verbod op het mengen van afvalstoffen nu voorschriften 2.1.1, 2.2.3, 2.6.4 en 29.3.1 van het bestreden besluit verplichten tot het gescheiden houden van afvalstoffen. Verweerder merkt bovendien terecht op dat mengen niet is aangevraagd en dat het mengen van afvalstoffen een verandering van de werking van de inrichting met zich meebrengt, waarvoor een nieuwe omgevingsvergunning is vereist. Deze beroepsgrond faalt.

26.1

Volgens eisers 1 en 2 voldoet de inrichting van vergunninghouder niet aan de best beschikbare technieken (BBT). Na de inlichtingencomparitie hebben eisers 1 en 2 aangegeven met welke onderdelen van de BREF afvalbehandeling en de BREF op- en overslag van bulkgoederen de aanvraag in strijd is. Paragraaf 5.3.1 van BREF op- en overslag van bulkgoederen verplicht volgens eisers opslag in een loods terwijl de afvalstoffen worden opgeslagen in de buitenlucht. Zij hebben in dit verband gepleit voor overdekte opslag vanwege de mogelijke emissies van PAK van de berg TAG. De maatregelen bedoeld voor open opslag zijn volgens eisers niet toepasbaar in de buitenlucht. Het bestreden besluit is voorts in strijd met paragraaf 2.3.3.9 van BREF afvalbehandeling, omdat in de vergunning niet is voorgeschreven dat het teerhoudend asfalt thermisch moet worden gereinigd.

26.2

Verweerder geeft aan dat er voldoende vergunningvoorschriften zijn opgenomen om te waarborgen dat wel aan de BBT wordt voldaan. Voorts maakt een groot aantal bijlagen onderdeel uit van de vergunning. Het bedrijf dient conform de vergunning in werking te zijn. Het thermisch reinigen van TAG is niet aangevraagd.

26.3

Volgens de derde-partij geldt naast de BREF’s ook de NER en die staat voor bestaande situaties voor 84-SS stoffen activiteiten in open uitvoering toe, zonder dat het bevoegd gezag onderzoek hoeft te doen naar de haalbaarheid van een gesloten opslag.

26.4

De rechtbank heeft de StAB de volgende vraag gesteld: “Voldoet de, in het bestreden besluit, vergunde situatie (ook in de uiterste differentiatie in één stof) aan het LAP, respectievelijk de toepasselijke sectorplannen, respectievelijk de toepasselijke BREF. Het verzoek hierbij is aan te geven in hoeverre de hoeveelheid op te slagen stoffen van belang is.”

De StAB geeft aan dat aan de hand van de BBT conclusies uit de BREF afvalbehandeling (die uitsluitend in hoofdstuk 5 staan) niet kan worden betoogd dat opslag van TAG overdekt of in een gesloten gebouw moet plaatsvinden. Hoewel hoofdstuk 5 van de BREF afvalbehandeling geen concrete BBT-maatregelen voor de opslag van afvalstoffen noemt, is er in het document wel een verwijzing naar de BREF op- en overslag van bulkgoederen. Deze BREF geeft evenals de NER, ongeacht de stuifgevoeligheid, de voorkeur aan opslag in een gesloten gebouw, maar hierbij wordt wel onderkend dat er situaties kunnen zijn dat open opslag de enige mogelijkheid is. De StAB merkt op dat voorafgaande aan de besluitvorming niet is onderzocht of overdekte opslag haalbaar is. De BBT conclusies in de BREF afvalbehandeling schrijven geen thermische reiniging voor al sluit de beschrijving van de techniek van thermische reiniging in paragraaf 2.3.3.9 aan bij de minimum standaard in sectorplan 34 van het LAP.

26.5

In reactie op het StAB-advies hebben verweerder en de derde-partij er op gewezen dat de NER voor bestaande situaties voor 84-SS stoffen activiteiten in open uitvoering toestaat, zonder dat het bevoegd gezag onderzoek hoeft te doen naar de haalbaarheid van een gesloten opslag. De NER als bijzondere regeling geldt boven de BREF op- en overslag bulkgoederen. TAG wordt als niet of nauwelijks stuifgevoelig aangeduid. De verontreinigde grond wordt als licht stuifgevoelig maar wel bevochtigbaar aangeduid. Een en ander is geborgd in voorschriften 6.2.1 en 6.1.2. van de vergunning.

26.6

Eisers 1 en 2 onderschrijven de conclusies van de StAB en hebben opgemerkt dat er wel degelijk sprake is van een nieuwe situatie als bedoeld in de NER, omdat sprake is van een uitbreiding van de op te slagen hoeveelheid TAG van 500.000 m³ naar 1.000.000 ton. Voorts heeft verweerder ten onrechte geen realiseringstermijn gehanteerd, gelet op paragraaf 2.5.4 van de NER.

26.7

De rechtbank is onder verwijzing naar de website www.bodemrichtlijn.nl van de gezamenlijke overheden van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het soortelijk gewicht van TAG circa 2000 kilo per m³ bedraagt. Op de betreffende website wordt een bandbreedte aangegeven. Overigens wordt in het advies van de StAB slechts een mededeling van de vertegenwoordigers van de derde-partij weergegeven. De rechtbank is daarom van oordeel dat de op te slagen hoeveelheid TAG in het bestreden besluit niet wordt uitgebreid ten opzichte van de vergunning uit 2007 en dat géén sprake is van een nieuwe situatie als bedoeld in de NER.

26.8

Ofschoon de rechtbank in de BREF op- en overslag bulkgoederen noch in de NER een absolute verplichting tot volledige inpandige opslag van TAG kan lezen, is de rechtbank wel van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om voorafgaand aan vergunningverlening beter te motiveren waarom in dit geval ervoor is gekozen om inpandige opslag niet te laten toepassen, al dan niet in gedeeltelijke vorm. De StAB merkt terecht op dat in de BREF op- en overslag bulkgoederen en de NER een voorkeur bestaat voor inpandige opslag al sluiten genoemde BBT documenten buitenopslag voor stoffen, die niet of alleen matig stuifgevoelig en bevochtigbaar zijn, niet uit. Ook in bestaande situaties kan een realiseringstermijn worden opgelegd. In het bestreden besluit zelf worden hier nauwelijks overwegingen aan gewijd. Wel wordt verwezen naar de IPPC toets, die als bijlage aan de aanvraag is gehecht. Hierin wordt opgemerkt dat, gelet op de opslaghoeveelheid, soort en aard van het op te slagen materiaal en aard van het terrein het niet haalbaar is om inpandig op te slaan. Deze algemene motivering – die verweerder ook in haar nadere stukken niet verder onderbouwd of uitbreid – acht de rechtbank evenwel onvoldoende. Thans bestaat geen inzicht in de planologische (on)mogelijkheden voor inpandige opslag, de financiële haalbaarheid en de mogelijkheid van gedeeltelijke inpandige opslag en een vergelijking met concurrenten van de derde-partij. De rechtbank is van oordeel dat de enkele feitelijke aanwezigheid van een hoeveelheid TAG verweerder niet heeft kunnen doen afzien van het verplichten tot overdekte opslag. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Dit wil overigens niet zeggen dat de door verweerder gemaakte keuze om de derde-partij niet te verplichten tot volledige inpandige opslag onjuist is. Daarom kan in dit kader in het midden blijven of voorschriften 6.2.1 en 6.1.2 van het bestreden besluit voldoende gelijkwaardige alternatieve bescherming bieden. De rechtbank verwijst voor wat betreft de klachten van eisers 1 en 2 over de redactie van beide voorschriften naar hetgeen onder stofhinder is overwogen.

27.1

Eisers 1 en 2 stellen voorts dat verweerder bij de vergunningverlening rekening diende te houden met het Landelijk afvalbeheerplan (LAP). Eisers merken naar aanleiding van de inlichtingencomparitie op dat de op- en overslag van asbest en asbesthoudend puin niet voldoet aan sectorplan 37. De opslag van overige minerale afvalstoffen (overige teerproducten) voldoet niet aan sectorplan 69. De opslag van shredderzand voldoet niet aan sectorplan 27. De opslag van steenachtig bedrijfsafval voldoet niet, omdat reiniging van deze afvalstoffen niet kan plaatsvinden. Eisers missen een motivering van de noodzaak van opslag van afvalstoffen, die niet in de inrichting kunnen worden bewerkt. Verweerder heeft verzuimd de inname en opslag van PCB houdend of kwikhoudend bouw- en sloopafval te toetsen aan sectorplannen 64 respectievelijk 82. Ook hier snappen eisers niet waarom het doelmatig is de opslag van deze afvalstoffen te vergunnen zonder de aanwezigheid van een mogelijkheid deze afvalstoffen ter plaatse te verwerken. Eisers stellen soortgelijke vraagtekens bij de op- en overslag van mineraal slib en grond. Eisers missen de afweging tussen de grote hoeveelheid opgeslagen materiaal en de risico’s, die de opslag van gevaarlijke afvalstoffen oplevert voor de omgeving. Een en ander is niet doelmatig.

27.2

Verweerder geeft in het verweerschrift aan dat de derde-partij accepteert, sorteert, scheidt, breekt en of zeeft, in afwachting van verdere verwerking elders. In dat kader wordt verwezen naar bijlage 16: LAP-toets per Euralcode. In de brief van 20 mei 2015 heeft verweerder per te accepteren afvalstof aangegeven op welke wijze de inrichting voldoet aan het LAP en de toepasselijke sectorplannen.

27.3

De StAB stelt voorop dat de zelfstandige opslag van afval, in afwachting van verwerking elders, niet strijdig is met de uitgangspunten van het LAP, het in januari 2015 geactualiseerde LAP (LAP2) of de toepasselijke sectorplannen. Wel is de opslagduur gelimiteerd, maar de in voorschrift 2.6.1 van het bestreden besluit aangebrachte limitering sluit aan bij het LAP. Weliswaar zijn niet overal sturingsvoorschriften opgenomen, maar dit is in overeenstemming met het LAP2. De vergunde situatie is voor wat betreft de acceptatie en verwerking van asbesthoudend puin in overeenstemming met sectorplan 37 van het LAP2. Er zijn geen afvalstromen aangevraagd of vergund, die vallen onder sectorplan 69 (Destillatieresiduen). Voor wat betreft een aantal bitumeuze afvalstromen is er sprake van opslag en voorbewerking alvorens het wordt afgevoerd naar een erkende verwerker. Dit is niet strijdig met de uitgangspunten van sectorplan 33 (Dakafval). De opslag van shredderzand, in afwachting van afvoer naar een verwerker, die de afvalstroom behandelt volgens de minimumstandaard, is niet strijdig met sectorplan 27 van het LAP2. Het gescheiden op- en overslaan van PCB-houdend bouw- en sloopafval en de afvoer naar een erkende verwerker, die het kan verwerken conform de minimumstandaard, is niet strijdig met sectorplan 64. Ook het gescheiden op- en overslaan van kwikhoudend bouw- en sloopafval is niet in strijd met sectorplan 82. De StAB merkt wel op dat de omgevingsvergunning niet verplicht tot het gescheiden houden van deze partijen. De vergunde situatie levert geen strijd op met de sectorplannen 40 (baggerspecie) en 78 (ONO-filterkoek), omdat er opslag plaatsvindt als voorbereiding op nuttige toepassing of verwerking elders. de op- en overslag van verontreinigde grond aansluit bij de minimumstandaard van sectorplan 39. Grond die niet kan worden toegepast op grond van het Besluit bodemkwaliteit moet worden afgevoerd naar een verwerker, die de grond (thermisch) kan reinigen alvorens hergebruik kan plaatsvinden.

27.4

Verweerder heeft in reactie op het StAB-advies opgemerkt dat in het bestreden besluit in voorschriften 2.1.1, 2.2., 2,6,4 en 9.3.1 wel degelijk eisen zijn gesteld aan het gescheiden houden van partijen afvalstoffen. Bovendien is de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen van toepassing. Tot slot is het mengen van (gevaarlijke) afvalstoffen niet aangevraagd.

27.5

In de voorschriften 2.6.1 en 2.6.2 is het volgende bepaald:

2.6.1

De termijn voor de opslag van afvalstoffen mag ten hoogste 3 iaar bedragen.

2.6.2

In afwijking van het gestelde in voorschrift 2.6.1 mag de termijn van opslag van asbest en slib ten hoogste 1 jaar bedragen.

27.6

De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de hierboven genoemde soorten (gevaarlijke) afvalstoffen, met uitzondering van TAG, het LAP noch de toepasselijke sectorplannen een verplichting bevatten om deze stoffen ter plaatse te verwerken. Zelfstandige opslag van deze stoffen, in afwachting van verwerking elders is toegestaan mits dit niet voor onbepaalde tijd geschiedt. De rechtbank is van oordeel dat, wat betreft deze stoffen, verweerder op zichzelf heeft kunnen volstaan met het opnemen van de voorschriften 2.6.1 en 2.6.2. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat deze stoffen feitelijk reeds ten tijde van het bestreden besluit langer dan 3 jaren in de inrichting aanwezig waren. In navolging van het advies van de StAB acht de rechtbank de inname, op- en overslag van deze stoffen niet in strijd met het LAP, het LAP2 en de toepasselijke sectorplannen. Anders dan de StAB is de rechtbank van oordeel dat in het bestreden besluit, in samenhang met de Regeling, inderdaad voldoende is geborgd dat deze stoffen gescheiden worden opgeslagen. Bovendien is mengen niet aangevraagd en brengt het mengen van afvalstoffen een verandering van de werking van de inrichting met zich mee waarvoor een nieuwe omgevingsvergunning is vereist. Deze beroepsgrond faalt. De rechtbank zal de beroepsgronden met betrekking tot de inname, op- en overslag van TAG hierna bespreken.

28.1

Eisers 1 en 2 stellen dat de opslag van TAG gelijk is te stellen met een stortplaats, zeker nu de berg TAG er al langer dan 3 jaar ligt. De aanwezigheid van een stortplaats is in strijd met het bestemmingsplan. Bovendien is sprake van strijd met het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa). De inname en opslag van TAG is bovendien in strijd met sectorplan 34, omdat de TAG niet volledig ter plaatse kan worden verwerkt. De berg TAG blijft dus ter plaatse liggen. Om de TAG ter plaatse te verwerken dient de derde-partij te beschikken over een thermische reiniger, maar deze is niet vergund. In het verlengde hiervan missen eisers een motivering van de noodzaak van opslag van afvalstoffen, die niet in de inrichting kunnen worden bewerkt.

Eiser 3 betoogt dat de werkelijk opslagtermijn langer bedraagt dan 3 jaar dus ook met de wijziging van het naar aanleiding van de zienswijze aangepaste voorschrift 2.6.1 is hij het niet eens. In de beschikking zijn geen voorschriften opgenomen binnen welke termijn het bedrijf moet voldoen aan deze maximale opslagtermijn van 3 jaar. Ook is geen innamestop afgekondigd totdat het bedrijf wel voldoet aan de gestelde voorschriften. Het bestreden besluit bevat daarmee een voorschrift, waarvan op voorhand duidelijk is dat de derde-partij hier niet aan kan voldoen.

28.2

Verweerder voert aan dat de aanvraag is getoetst aan de relevante wet- en regelgeving en de voorschriften hierop zijn afgestemd. De gevolgen zijn meegenomen in de besluitvorming. Hiermee heeft een voldoende afweging van doelmatigheid ten opzichte van de risico’s plaatsgevonden. De aangevraagde handelingen voor TAG omvatten niet de volledige minimumstandaard uit sectorplan 34, maar zijn slechts een onderdeel daarvan. Verweerder merkt de onderdelen daarvan aan als doelmatig en niet in strijd met het LAP. De aangevraagde handelingen staan een verdere verwerking overeenkomstig de minimumstandaard immers niet in de weg. Het bedrijf heeft de mogelijkheid om binnen de daarvoor geldende wet- en regelgeving afvalstoffen af te voeren naar andere inrichtingen binnen Nederland dan wel daar buiten. Het al dan niet realiseren van een thermische reinigingsinstallatie binnen de eigen inrichting doet daar niets aan af.

28.3

De StAB heeft aangegeven dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning milieu de situatie voor wat betreft de opslag van TAG zodanig was dat niet kan worden voldaan aan voorschrift 2.6.1 van het bestreden besluit nu de opslag van TAG al langer dan 3 jaar voortduurt. Op het moment van besluitvorming was er, gelet op de definitie van stortplaats in de Richtlijn storten en de uitleg, die aan tijdelijke opslag is gegeven in het Bssa sprake van een stortplaats voor afvalstoffen. Hieraan worden in de regel andere milieuhygiënische eisen gesteld dan aan inrichtingen waar afvalstoffen worden opgeslagen. De minimumstandaard voor TAG (Sectorplan 34) heeft geen betrekking op het storten van afvalstoffen. Er zijn twee mogelijkheden voor de derde partij om aan voorschrift 2.6.1 te voldoen. Door middel van thermische reiniging, al zal benutting van de volledige capaciteit tot gevolg hebben dat het meer dan 3 jaar zal duren om de opslag van TAG binnen de eigen inrichting te verwerken, of door afvoer en verwerking elders.

28.4

Eisers lezen in het advies van de StAB een bevestiging van hun standpunt dat ter plaatse sprake is van een stortplaats.

28.5

Volgens verweerder is geen sprake van storting in de zin van artikel 2 onder G van Richtlijn L999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (Richtlijn storten). Er is geen sprake van het op of in de bodem brengen van TAG nu de TAG wordt opgeslagen op een vloeistofdichte vloer.

28.6

De derde-partij is van mening dat de StAB buiten de vraagstelling van de rechtbank is getreden. Ook miskent de StAB dat de handelwijze van de derde-partij de gebruikelijke wijze van opslag is binnen Nederland. Onvermijdelijk is bij de tijdelijke opslag van afval dat het afval in het midden van de bulkopslag langer dan 3 jaar aanwezig is en hetafval aan de zijkanten (veel) korter dan 3 jaar aanwezig is. Afzonderlijke partijen zijn niet in bulkopslag te markeren. De derde-partij kan voldoen aan voorschrift 2.6.1 van het bestreden besluit. Voorts wijst de derde-partij op de definitie van stortplaats in de Richtlijn storten waar voorzieningen waar afvalstoffen worden uitgeladen ter voorbereiding van verder transport voor terugwinning, behandeling of verwijdering elders worden uitgezonderd, evenals voorzieningen voor opslag van afval, voorafgaand aan terugwinning of behandeling voor een periode van in de regel minder dan drie jaar. De woorden ‘in de regel’ wijzen er volgens de derde-partij op dat geen sprake is van een harde norm.

28.7

In artikel 2, onder g, van de Richtlijn storten is een stortplaats als volgt gedefinieerd: een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem (d.w.z. onder de grond), met inbegrip van:

- interne afvalstortplaatsen (d.w.z. stortplaatsen waar een afvalproducent zijn eigen afval op de plaats van de productie verwijdert), en

- een terrein dat permanent (d.w.z. meer dan een jaar lang) wordt gebruikt voor de tijdelijke opslag van afval,

maar met uitsluiting van:

- voorzieningen waar afvalstoffen worden uitgeladen ter voorbereiding van verder transport voor terugwinning, behandeling of verwijdering elders, en

- van opslag van afval voorafgaand aan terugwinning of behandeling voor een periode van in de regel minder dan drie jaar, of

- van opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering, voor een periode van minder dan een jaar.

28.8

Ingevolge artikel 11e, eerste lid, van het Bssa verbindt het bevoegd gezag aan een vergunning voor een inrichting voor de opslag van afvalstoffen het voorschrift dat opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar. Indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen, kan het bevoegd gezag, in afwijking van het eerste lid, aan een zodanige vergunning het voorschrift verbinden dat de opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste drie jaar.

28.9

Ingevolge artikel 2.14, eerste lid onder a, sub 1, 2 en 3, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken, de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan en de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen, die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

28.10

De rechtbank acht op zichzelf toelaatbaar dat in het bestreden besluit de opslag van TAG wordt toegestaan voor de duur van een periode van maximaal 3 jaar. In zoverre verschilt TAG niet van de andere afvalstoffen. Bovendien heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat is aangetoond dat de opslag van TAG geschiedt ten behoeve van een nuttige toepassing al dan niet binnen de inrichting. De Richtlijn storten noch artikel 11e van het Bssa verplichten verweerder in een dergelijk geval tot het opnemen van een opslagduur van maximaal 1 jaar. In een dergelijk geval is géén sprake van een stortplaats als bedoeld in artikel 2, onder g, van de Richtlijn storten nu de opslag van afval, voorafgaand aan behandeling voor een periode van drie jaar, is uitgesloten. Overigens beschouwt de rechtbank de vergunde opslag van TAG niet als een voorziening waar afvalstoffen worden uitgeladen. Van een stortplaats is evenmin sprake indien gedeelten van de berg TAG feitelijk langer blijven liggen dan drie jaren zolang maar voldoende verwerkingscapaciteit aanwezig is om de vergunde hoeveelheid TAG binnen drie jaren te verwerken. In zoverre kan niet worden gezegd dat verweerder heeft bedoeld een stortplaats te vergunnen. Evenmin kan worden gezegd dat de omgevingsvergunning ten onrechte niet is verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet de ogen heeft kunnen sluiten voor de omstandigheid dat de berg TAG feitelijk al circa 7 jaar aanwezig is, zonder dat noemenswaardige hoeveelheden TAG zijn afgevoerd. Door de berg TAG te laten groeien zonder mogelijkheid van verwerking ter plaatse door middel van een thermische reiniging ter plaatse en zonder de derde-partij te verplichten om de berg TAG af te voeren binnen drie jaren, was op het moment van vergunningverlening feitelijk wel sprake van een stortplaats. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de derde-partij ten tijde van het bestreden besluit geen concreet zicht had op de vergunbaarheid van een thermische reinigingsinstallatie. Dit leidt tot een aantal complicaties. Ten eerste kan door de feitelijke aanwezigheid van de berg TAG de staat van de vloeistofdichte vloer niet worden gecontroleerd. Ten tijde van het bestreden besluit stond niet vast of de vloer onder de berg TAG voldoet aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) gestelde eisen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat aan een stortplaats strengere eisen en monitoringsverplichtingen worden gesteld en dat TAG een potentieel bodembedreigende stof is. Voorts stelt de rechtbank vast dat voorschrift 2.6.1 van het bestreden besluit in werking is getreden en dat ten tijde van de inwerkingtreding de derde-partij handelde in strijd met dit voorschrift. Bovendien zal, bij het ontbreken van een vergunning voor een thermische reinigingsinstallatie, de berg TAG geheel moeten worden afgevoerd met het oog op verwerking elders. Dit zal gepaard gaan met veel vervoersbewegingen, die (binnen het terrein van de inrichting) ook zullen leiden tot milieugevolgen waar verweerder niet kenbaar rekening mee heeft gehouden. Tot slot, gesteld dat de thermische reinigingsinstallatie zou worden vergund, hetgeen ten tijde van het bestreden besluit geenszins vast stond, zal de berg TAG bij volledige benutting van de innamecapaciteit en de verwerkingscapaciteit slechts zeer mondjesmaat kunnen afnemen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de feitelijke aanwezigheid van de berg TAG alsmede het ontbreken van een concreet zicht op vergunbaarheid van de thermische reinigingsinstallatie bij de besluitvorming had moeten betrekken ingevolge artikel 2.14, eerste lid, onder a, sub 1 tot en met 3, van de Wabo. Dat de derde-partij aan de vergunning van 2007 rechten kan ontlenen, leidt niet tot een ander oordeel. Ingevolge voorschrift 5.4.1 van deze vergunning was slechts een opslagduur van één jaar toegestaan en de berg TAG was reeds langer aanwezig. Daargelaten dat de derde-partij direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van het bestreden besluit handelde in strijd met dat voorschrift, strekt artikel 2.6, derde lid, van de Wabo niet tot bescherming van illegale situaties. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de vergunning heeft verleend in strijd met artikel 2.14, eerste lid, onder a, sub 1 tot en met 3, van de Wabo.

Afvalwater

29.1

Eisers 1 en 2 vinden dat voorschrift 3.1.3 in strijd is met de rechtszekerheid, omdat onvoldoende duidelijk is welke stoffen wel en welke stoffen niet mogen worden geloosd. De door vergunninghouder in de aanvraag genoemde zand- en oliescheider is niet verplicht voorgeschreven volgens de voorschriften. Ook ontbreken voorschriften aangaande het gebruik en onderhoud van waterbassins en nog een aantal aanvullende voorschriften.

29.2

Verweerder ziet voorschrift 3.1.3 als een vangnet voorschrift. De door vergunninghouder gehanteerde zand- en oliescheider wordt geregeld via artikel 3.23 van het Activiteitenbesluit en 3.34, eerste en negende lid, van het Activiteitenbesluit. zodat het opnemen van een specifiek voorschrift niet aan de orde is.

29.3

In voorschrift 3.1.1 mag bedrijfsafvalwater uitsluitend in een openbaar vuilwaterriool worden geloosd onder de daarin genoemde wat meer algemene voorwaarden. In voorschrift 3.1.3 van het bestreden besluit mogen de daarin genoemde stoffen niet worden geloosd.

29.4

In artikel 3.34 van het Activiteitenbesluit dient bij het lozen van afvalwater afkomstig van het op- en overslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, ten minste te worden voldaan aan het tweede tot en met negende lid van dit artikel.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen volstaan met een vangnet door middel van voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.3 van het bestreden besluit nu de rechtstreeks voor de inrichting geldende voorschriften in afdeling 3.1, in het bijzonder artikel 3.34 van het Activiteitenbesluit, reeds bescherming tegen de gevolgen van afvalwater bieden. Daargelaten dat bijlage 3 (rioleringstekening) en bijlage 7 (afvalwater) van de aanvraag deel uitmaken van het bestreden besluit valt niet in te zien welke aanvullende bescherming zou kunnen worden geboden door het verplicht voorschrijven van een zand en olieafscheider. Deze beroepsgrond faalt.

Bodem

30.1

Volgens eisers 1 en 2 beschikt de derde-partij niet over een vloeistofdichte vloer. De wel aanwezige vloeren zijn niet gekeurd. Op grond hiervan had de vergunning geweigerd moeten worden. Het meest recente bodemonderzoek van 2009 is gedateerd en kan bij de huidige vergunningverlening niet worden gebruikt. Een enkele verwijzing naar het Activiteitenbesluit is onvoldoende, nu verweerder weet dat de derde-partij niet aan de voorschriften uit het Activiteitenbesluit kan voldoen en verweerder heeft aangegeven daar niet handhavend tegen op te treden. Voorts dient een nulsituatie-onderzoek te worden aangeleverd door de derde-partij en verweerder kan dat voorschrift opnemen op grond van artikel 2.11, tweede lid, van het Activiteitenbesluit.

30.2

Eiser 3 stelt zich op het standpunt dat de vloeistofdichtheid van de vloeren niet kan worden gegarandeerd, omdat deze permanent voor opslagdoeleinden in gebruik zijn. Verweerders verwijzing naar afdeling 2.4 van het Activiteitenbesluit is onvoldoende en verweerder had de derde-partij moeten verplichten tot grondwatermonitoring

30.3

Volgens verweerder bevat afdeling 2.4 van het Activiteitenbesluit bepalingen om risico’s voor de bodem te voorkomen. Het opnemen van voorschriften is daarom niet nodig. De derde-partij heeft zich bereid verklaard om peilbuizen te plaatsen en periodiek te bemonsteren. Op 29 mei 2015 heeft verweerder de derde-partij bericht dat hij het voorstel van de derde-partij voor grondwatermonitoring heeft ontvangen. Uit het voorstel blijkt volgens verweerder dat de vloeren niet inspecteerbaar zijn, maar hij heeft begrip voor het voorstel en is voornemens met het voorstel in te stemmen.

30.4

Ingevolge artikel 2.8a van het Activiteitenbesluit is afdeling 4 van het Activiteitenbesluit van toepassing op inrichtingen type C met een IPPC-installatie met uitzondering van artikel 2.11, eerste lid.

30.5

Ingevolge artikel 2.9 eerste lid, van het Activiteitenbesluit dienen, als in een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht, bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen te worden getroffen, waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. Ingevolge het tweede lid moeten deze bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die voorzieningen en maatregelen, en omtrent de controle van die eisen alsmede aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren.

30.6

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer (de Activiteitenregeling) is een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding of geomembraanbaksysteem overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of verharding, die niet inspecteerbaar is als bedoeld in AS 6700. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Het vijfde lid is daarop van overeenkomstige toepassing.

30.7

Vast staat dat de vloeistofdichtheid van de vloer niet kan worden geïnspecteerd en daarmee dus niet kan worden gegarandeerd vanwege de langdurige aanwezigheid van de berg TAG. Zoals hierboven is overwogen, had verweerder deze omstandigheid moeten betrekken bij het nemen van het bestreden besluit. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in ieder geval ten tijde van het bestreden besluit verweerder goedkeuring had moeten hebben verleend aan een alternatieve wijze van beoordeling. Dat had verweerder niet gedaan. Ook ten tijde van de zitting is nog geen definitief uitsluitsel over de grondwatermonitoring. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarom in dit geval niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het Activiteitenbesluit. De rechtbank is van oordeel dat uit oogpunt van rechtszekerheid het de voorkeur geniet om, als het bevoegde gezag aan de goedkeuring van een alternatieve wijze van beoordeling en goedkeuring voorschriften wenst te verbinden, dit gebeurt in de vorm van voorschriften aan de omgevingsvergunning. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het Activiteitenbesluit noch de Activiteitenregeling in de mogelijkheid voorzien om bij wijze van maatwerkvoorschrift voorschriften aan de goedkeuring van een alternatieve wijze van beoordeling en goedkeuring voorschriften te verbinden (buiten de mogelijkheid ingevolge artikel 2.1, vierde lid, van het Activiteitenbesluit) en dat het beter is om dergelijke voorschriften te bundelen in één besluit. Eiser 3 heeft terecht gepleit voor monitoringsvoorschriften in het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt.

30.8

De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder heeft kunnen afzien van het verplichten tot een nulsituatie-onderzoek. Eisers 1 en 2 hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in de inrichting zodanig grote veranderingen hebben voorgedaan na de vergunningverlening in 2007 die een nieuw nulsituatieonderzoek rechtvaardigen. Deze beroepsgrond faalt.

MER

31.1

Eisers 1 en 2 stellen dat een beoordeling omtrent de noodzaak voor het opstellen van een milieueffectrapportage ontbreekt. In het Besluit mer wordt de inrichting in de categorieën D 18.1 tot en met D 18.17 genoemd. Meer in het bijzonder wijzen eisers 1 en 2 op categorie D 18.1, waarin een drempelwaarde is opgenomen met betrekking tot het verwijderen van afvalstoffen met 50 ton per dag. Onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ) van 23 november 2006 (ECLI:EU:C:732) betogen eisers dat het begrip afvalverwijdering in bijlage II van de richtlijn 2011/92/EU (de MER richtlijn) een autonome uitleg geniet en dat nuttige toepassing eveneens onder het begrip afvalverwijdering moet worden gebracht.

31.2

Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat een mer -of een vormvrije mer beoordeling niet aan de orde is. Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie heeft verweerder verwezen naar een notitie genaamd [bedrijf ] in [vestigingsplaats] , vormvrije m.e.r. beoordeling behorend bij aanvraag om revisievergunning van 1 april 2015. Hierin wordt aangegeven dat de in categorie D 18.1 genoemde drempelwaarde van 50 ton/dag niet wordt overschreden, omdat niet alle handelingen met afvalstoffen onder het begrip ‘verwijderen’ vallen. De notitie bevat verder een presentatie van de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiele effect en de conclusie dat uitgesloten kan worden dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat er geen mer hoeft te worden opgesteld.

31.3

In haaruitspraak van 5 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:780) heeft de Afdeling overwogen dat onder verwijdering van afvalstoffen volgens artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt verstaan: elke handeling met afvalstoffen die geen nuttige toepassing is, zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. Anders dan de appellanten in die zaak betogen, kunnen volgens de Afdeling dan ook niet alle be- en verwerkingen van afvalstoffen, die het plan mogelijk maakt, als verwijdering worden beschouwd.

31.4

In het genoemde arrest heeft het HvJ overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat het begrip verwijdering van afvalstoffen in de zin van richtlijn 85/337 een autonoom begrip is dat een betekenis moet krijgen die volledig beantwoordt aan het met die richtlijn nagestreefde doel. Derhalve dient dit begrip, dat niet gelijkstaat met dat van afvalverwijdering in de zin van richtlijn 75/442, in ruime zin aldus te worden opgevat dat het alle handelingen omvat die leiden tot hetzij verwijdering van afvalstoffen in de strikte zin van het woord, hetzij tot de nuttige toepassing daarvan.

31.5

De rechtbank is onder verwijzing naar het arrest van het HvJ van oordeel dat het begrip afvalverwijdering in de MER richtlijn autonoom en in ruime zin moet worden uitgelegd en dat ook de handelingen, die leiden tot de nuttige toepassing van afvalstoffen als afvalverwijdering in de zin van de MER richtlijn moeten worden beschouwd. De genoemde uitspraak van de Afdeling leidt niet tot een ander oordeel, omdat uit deze uitspraak niet blijkt dat de Afdeling genoemd arrest van het HvJ in het oordeel heeft hoeven betrekken. Daargelaten dat het bestreden besluit geen enkele beoordeling bevat omtrent de noodzaak voor het opstellen van een milieueffectrapportage is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat kon worden volstaan met een vormvrije mer beoordeling. Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie

32. Op grond van het voorafgaande, in het bijzonder rechtsoverwegingen 20.3, 26.8, 28.10, 30.7 en 31.5 zullen de beroepen gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd.

33.1

De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Binnen afzienbare termijn zal verweerder een besluit moeten nemen op de inmiddels ingediende aanvraag voor de uitbreiding van de inrichting met een thermische reinigingsinstallatie. Ten behoeve van deze aanvraag is bovendien een mer opgesteld waarmee de vraag in hoeverre de vormvrije mer-beoordeling verschilt van de beoordeling op basis van artikel 7.17 van de Wet milieubeheer wordt achterhaald. Mede gelet op de aard van de gebreken, is de rechtbank van oordeel dat het aanbeveling geniet om op dat moment een besluit te nemen omtrent een allesomvattende revisievergunning voor de inrichting. Om dezelfde reden ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 6 maanden.

33.2

De rechtbank ziet wel aanleiding om de voorziening te treffen dat in afwachting van de inwerkingtreding van de nieuw te verlenen omgevingsvergunning voor de inrichting op het terrein van de inrichting geen TAG mag worden ingenomen.

34.1

Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hun betaalde griffierecht vergoedt.

34.2

De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers 1 en 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op de inlichtingencomparitie, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op het advies van de StAB met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep van eisers 1 en 2, voor zover gericht tegen het besluitonderdeel Flora en faunawet, niet-ontvankelijk;

-

verklaart de beroepen van eisers 1, 2 voor het overige gegrond;

-

verklaart het beroep van eiser 3 gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

draagt verweerder op binnen 6 maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag voor de omgevingsvergunning met inachtneming van deze uitspraak;

-

treft de voorziening dat na deze uitspraak door de derde-partij geen teerhoudend asfalt mag worden ingenomen op de locatie [adres 1] te [vestigingsplaats] tot de inwerkingtreding van het nieuw te nemen besluit op de aanvraag voor de omgevingsvergunning;

- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 320,- aan eisers 1 en 2 en aan eiser 3 te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 1 en 2 tot een bedrag van € 1.470,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J.A.W. Huijben en mr. C.N. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van mr. E.A.C. Spoormakers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2015.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel