Home

Rechtbank Noord-Nederland, 17-02-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:529, AWB - 21 _ 887

Rechtbank Noord-Nederland, 17-02-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:529, AWB - 21 _ 887

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
17 februari 2022
Datum publicatie
23 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2022:529
Zaaknummer
AWB - 21 _ 887

Inhoudsindicatie

MK, terugkeerbesluit en inreisverbod 10 jaar. Cocaïnehandel. Geen 8 EVRM.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 21/887

geboren op [geboortedatum],

van Colombiaanse nationaliteit,

V-nummer: [nummer],

(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),

en

(gemachtigde: mr. M. Kaspers).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2021 heeft verweerder een terugkeerbesluit genomen. Eiser moet de Europese Unie onmiddellijk verlaten. Ook heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het besluit op 10 februari 2021 beroep ingesteld.

Verweerder heeft op 13 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2021. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.

Terugkeerbesluit

1.1.

Verweerder heeft een terugkeerbesluit genomen en eiser opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. Verweerder heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat eiser geen verblijfsrecht in Nederland heeft of in een ander land in de Europese Unie. Volgens verweerder vormt eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde. Ook bestaat er een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat eiser heeft aangegeven dat hij naar Spanje wil afreizen omdat hij daar woont. Verweerder wijst op het bepaalde in paragraaf A3/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).

1.2

Eiser bestrijdt dat hij een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Hij wijst op zijn persoonlijke omstandigheden en het evenredigheidsbeginsel. In de gronden van beroep wijst eiser ten aanzien van het terugkeerbesluit op de 22e preambule en artikel 5 van de van de Terugkeerrichtlijn.

2.1

Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, kan verweerder in afwijking van het eerste lid bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.

2.2

In de uitspraak van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS) uit het arrest Z.Zh. en I.O. van 11 juni 2015 van het Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2015:377) afgeleid dat, om krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een vertrektermijn aan de vreemdeling te onthouden of de duur daarvan te verkorten, omdat deze een gevaar vormt voor de openbare orde, de staatssecretaris moet onderzoeken of de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Daarbij is de omstandigheid dat de vreemdeling verdachte is van het plegen van een strafbaar feit of daarvoor veroordeeld is een belangrijke factor. Uit het arrest van het Hof van 11 december 2014, C-249/13, Boudjlida (ECLI:EU:C:2014:2431), punt 51 volgt dat de staatssecretaris voorts voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit de vreemdeling tijdens een gehoor in staat moet stellen zijn standpunt uiteen te zetten over zijn verblijfstatus in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie, de vraag of hij onder de uitzonderingen genoemd in artikel 6, vierde en vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn valt, zijn persoonlijke omstandigheden in het kader van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en de modaliteiten van zijn terugkeer, te weten de vertrektermijn en de vrijwillige of gedwongen aard van het vertrek.

Bij zijn beoordeling moet de staatssecretaris alle feitelijke en juridische gegevens die op de situatie van de vreemdeling zien in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan, betrekken. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat sprake is van een gevaar voor de openbare orde volstaat daarom niet. Voorts moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die door de strafrechter zijn beoordeeld.

3.1

De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser geen verblijfsrecht heeft in Nederland of in een andere lidstaat van de Europese Unie. Ook is niet in geschil dat de Spaanse autoriteiten eiser niet willen terugnemen, zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank wijst in dit verband op een brief van verweerder van 10 juni 2020 aan de Spaanse autoriteiten en het antwoord van de Spaanse autoriteiten van 11 juni 2020 waar is aangegeven: “No ACEPTACION”. Omdat eiser geen rechtmatig verblijf heeft dient hij Nederland en de Europese Unie te verlaten. In geschil is de vraag of verweerder op grond van artikel 62, het tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft kunnen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten, omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde.

3.2

Vaststaat dat eiser op 13 juli 2020 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar wegens het medeplegen van het voorbereiden of bevorderen of het zich of een ander gelegenheid of inlichtingen trachten te verschaffen van een feit als bedoeld in de Opiumwet (artikel 10a Opiumwet). Het feit is gepleegd op 6 januari 2020. Het vonnis is onherroepelijk geworden.

3.3

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving en hij om die reden de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder terecht bij de beoordeling heeft betrokken dat eiser is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet. Uit het strafvonnis blijkt dat eiser optrad als een schakel in een organisatie die gericht is op grootschalige invoer van cocaïne vanuit Colombia door het verschaffen van inlichtingen over de ligplaats van het schip, waaronder ook begrepen de benaderbaarheid/beveiliging van het schip op die ligplaats. Ook blijkt uit het strafvonnis dat het om een partij van ongeveer 110 kg cocaïne ging. Verweerder heeft erop kunnen wijzen dat dit soort Opiumwetdelicten(vaak) gepaard gaan met vele andere vormen van ook (zeer) zware criminaliteit en dat drugsgebruikers niet zelden strafbare feiten plegen ter financiering van hun behoefte aan deze stof. Daarnaast brengt de handel in harddrugs mee dat een zwart-geld circuit ontstaat. Op invoer van drugs zijn zware straffen gesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voor wat betreft de aard en ernst van het misdrijf terecht op het standpunt gesteld dat eiser een daadwerkelijk gevaar vormt voor de openbare orde. De stelling van eiser dat hij niet eerder is veroordeeld maakt dat niet anders. De aard van het misdrijf en de niet geringe hoogte van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor een eerste delict weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan de omstandigheid dat eiser geen antecedenten heeft.

3.5

Voor wat betreft het tijdsverloop sinds het misdrijf is gepleegd heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht bij de beoordeling betrokken dat eiser sinds de gepleegde strafbare feiten is gedetineerd en dat niet aannemelijk is geworden dat eiser zijn leven heeft gebeterd en hij de criminaliteit achter zich heeft gelaten. De stelling dat eiser in detentie heeft laten zien dat hij zijn leven heeft gebeterd, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden, nu eiser deze stelling niet met enig objectief stuk heeft onderbouwd. Voor zover eiser in detentie goed gedrag laat zien is de rechtbank van oordeel dat eiser zich gedraagt zoals van hem mag worden verwacht. Dit is echter onvoldoende om tot de conclusie te kunnen leiden dat eiser zijn leven heeft gebeterd.

3.6

Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de maatregel niet onevenredig is. Zo heeft verweerder bij de beoordeling kunnen betrekken dat eiser geen banden heeft met Nederland en voor zover eiser banden met Spanje zou hebben, dat eiser weliswaar stelt te zijn gehuwd met een Spaanse vrouw, maar dat hij daar samenwoont met een Colombiaanse vriendin met wie hij een dochter heeft. De Spaanse autoriteiten hebben laten weten dat eiser niet welkom is in Spanje. Eiser is naar Nederland gekomen voor het plegen van het drugsdelict. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van een schrijnend geval en dat er geen humanitaire of om andere redenen zijn om van het terugkeerbesluit af te zien dan wel om het onthouden van een vertrektermijn disproportioneel te achten.

3.7

De betogen van eiser dat hij sterke banden met Spanje heeft, dat hij daar tien jaar heeft gewoond en gewerkt, dat zijn gezin daar woont, dat hij zijn verblijf in Spanje wil legaliseren, dat zijn gezin een verblijfsvergunning heeft en dat zijn dochter de Spaanse nationaliteit heeft aangevraagd, maken het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat eiser ook deze betogen niet heeft onderbouwd. Voor zover eiser in beroep verblijfsvergunningen van zijn vriendin en dochter heeft overgelegd, stelt de rechtbank vast dat deze geldig waren tot 5 juli 2021. Ook in zoverre slaagt het beroep van eiser dat zijn gezin een verblijfsvergunning heeft niet.

3.8

Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de 22e preambule en artikel 5 van de van de Terugkeerrichtlijn niet bij het terugkeerbesluit heeft betrokken en daarmee heeft betoogd dat verweerder in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen rekening heeft gehouden met het gezinsleven van eiser, wijst de rechtbank op rechtsoverweging 6.1 en verder.

Inreisverbod.

4.1

Voor wat betreft het inreisverbod heeft verweerder gewezen op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De door eiser genoemde omstandigheden zijn geen redenen om van het inreisverbod af te zien. Volgens verweerder stelt eiser veel, maar toont hij niets aan. Verweerder heeft verder aangegeven dat een zwaar inreisverbod wordt opgelegd, omdat eiser wegens opiumdelicten een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Verweerder wijst op het bepaalde in artikel 66a, zevende lid , aanhef en onder c, van de Vw 2000.

4.2

Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij geen daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt, wijst de rechtbank op dat wat de rechtbank onder 3.3 tot en met 3.5 heeft overwogen. Ook heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen redenen zijn om van het inreisverbod af te zien, omdat eiser veel stelt, maar niets aantoont. De rechtbank wijst op de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7.

5.1

Eiser voert verder aan dat het onbegrijpelijk is dat hem een inreisverbod van tien jaar in plaats van de standaardnorm van vijf is opgelegd.

5.2

Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaar indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict.

5.3

De rechtbank stelt vast dat verweerder conform het bepaalde in artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, Vb 2000 een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft opgelegd omdat eiser is veroordeeld naar aanleiding van een opiumdelict. Het standpunt van eiser treft geen doel.

Artikel 8 EVRM

6.1

Het besluit is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM, omdat eiser zijn gezinsleven met zijn vriendin en dochter niet heeft onderbouwd. Bovendien is eiser nog getrouwd met een Spaanse vrouw. Volgens verweerder is er wel sprake van inmenging in het gezinsleven. In verband met artikel 8 van het EVRM heeft verweerder een belangenafweging gemaakt en getoetst aan de hand van de beoordelingscriteria die het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in zijn jurisprudentie heeft neergelegd. Zie hierna.

6.2

Eiser voert aan, kort weergegeven, dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. Hij wil zijn gezinsleven in Spanje uitoefenen. Hij wijst op het belang van zijn dochter. Zij kan niet naar Colombia, omdat zij haar hele leven al in Spanje woont.

6.3

Zoals het EHRM heeft overwogen in onder meer het arrest Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het privéleven en familie- of gezinsleven rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van de desbetreffende vreemdeling en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM in dat arrest een aantal criteria gedefinieerd. In aanvulling daarop heeft het EHRM in zijn arrest Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, nog twee criteria genoemd (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:562).

6.4

De rechtbank stelt vast dat verweerder in het kader van het recht op eerbiediging van het gezinsleven en het privéleven de individuele belangen van eiser heeft afgewogen tegen het algemeen belang gediend door de Nederlandse overheid. Verweerder heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank in het nadeel van eiser kunnen meewegen, gelet op de aard en ernst van het misdrijf, dat eiser een daadwerkelijk gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank wijst in dit verband op dat wat in rechtsoverweging 3.3 is overwogen.

6.5

Verder heeft verweerder voor wat betreft de duur van het verblijf in Nederland en Spanje in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat eiser sinds januari 2020 in Nederland verblijft, dat hij zijn verblijf van 10 jaar in Spanje niet heeft aangetoond en dat het verblijf in Spanje niet is gelegaliseerd.

6.6

Voor wat betreft de tijd die is verstreken sinds het misdrijf en het gedrag van eiser heeft verweerder in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat eiser, ten tijde van het besluit, nog steeds gedetineerd was, dat de Spaanse vrouw en de vriendin van eiser hem niet hebben opgezocht in detentie en dat eiser heeft aangeven dat hij alleen via social media met hen contact heeft.

6.7

Ten aanzien van de nationaliteit van de verschillende personen, de familiesituatie en de ernst van de moeilijkheden van de familie om eiser te volgen naar het land van herkomst heeft verweerder in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat eiser heeft verklaard van zijn Spaanse vrouw te willen scheiden. Verder heeft verweerder kunnen aangegeven dat de Colombiaanse vriendin eiser met zijn dochter kan volgen naar Colombia. Ook heeft verweerder in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn dochter de Spaanse nationaliteit heeft. De omstandigheid dat eiser in beroep verblijfsvergunningen van zijn vriendin en dochter heeft overgelegd, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Daartoe overweegt de rechtbank dat de verblijfsvergunningen geldig waren tot 5 juli 2021. In zoverre is onduidelijk of de vriendin en dochter van eiser nog een verblijfsrecht in Spanje hebben en of zij naar Colombia moeten terugkeren, dan wel zijn teruggekeerd, zodat ook in dat opzicht geen sprake is van een schending van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. De betogen van eiser zoals weergegeven onder 6.2 treffen geen doel.

7.1

Het beroep van eiser is ongegrond.

7.2

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 17 februari 2022 door mr. J.Y.B Jansen, voorzitter, mr. H. van der Werff en mr. A. Nieuwenhuis, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na de datum van de bekendmaking.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel