Home

Rechtbank Noord-Nederland, 08-11-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4824, LEE 21/1457

Rechtbank Noord-Nederland, 08-11-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4824, LEE 21/1457

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
8 november 2021
Datum publicatie
10 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:4824
Zaaknummer
LEE 21/1457
Relevante informatie
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013], , Wet studiefinanciering 2000 [Tekst geldig vanaf 07-04-2023]

Inhoudsindicatie

De rechtbank is van oordeel dat eiseres in het studiefinancieringstijdvak augustus 2020 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht in haar arbeidsverhoudingen met Start People Welzijn B.V. te Almere en de Hanzehogeschool te Groningen. De rechtbank baseert dat op de hoeveelheid gewerkte en uitbetaalde uren. Eiseres heeft daarom in het studiefinancieringstijdvak augustus 2020 de hoedanigheid van “werknemer” verworven in de zin van artikel 45 van het VWEU.

De rechtbank overweegt dat verweerder het recht op studiefinanciering voor het studiefinancieringstijdvak januari tot en met december 2021 aanvankelijk heeft afgewezen bij primair besluit van 15 oktober 2020, dat vervolgens is gehandhaafd bij het bestreden besluit.

Met andere woorden: verweerder heeft bij het bestreden besluit een primair besluit gehandhaafd dat is genomen vóórdat het te beoordelen studiefinancieringstijdvak is aangevangen.

De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke afwijzing in strijd is met het systeem van de wet. De rechtmatigheid van de aanspraak op studiefinanciering is, voor een EU-burger zoals eiseres, immers afhankelijk van het antwoord op de vraag of zij in het te beoordelen studiefinancieringstijdvak reële en daadwerkelijk arbeid heeft verricht. Dat kan niet worden beoordeeld vóór ommekomst van het te beoordelen tijdvak. Door dat toch te doen heeft verweerder een verboden beperkte uitleg gegeven van het begrip “werknemer”, zoals bedoeld in alinea 2 van rechtsoverweging 4.2.5.

Daarom zal de rechtbank verweerder opdragen een nieuw primair besluit te nemen over een eventueel recht op een aanvullende beurs in het studiefinancieringstijdvak januari tot en met december 2021, met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient na ommekomst van het te beoordelen studiefinancieringstijdvak alsnog te beoordelen of eiseres in dat tijdvak reëele en daadwerkelijk arbeid heeft verricht (artikel 8:72, vierde lid van de Awb).

Bij verschil tussen deze samenvatting en de volledige uitspraak is de uitspraak beslissend.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 21/1457

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian)

en

(gemachtigde: mr. P.E. Merema).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder medegedeeld dat de wijziging die eiseres heeft ingediend gevolgen heeft voor haar studiefinanciering. Over de periode augustus 2020 is de aanvullende beurs niet toegekend omdat eiseres niet voldoet aan de nationaliteitseis.

Bij besluit van 15 oktober 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder medegedeeld dat de normen bekend zijn waarmee de studiefinanciering van 2021 wordt berekend. Dat heeft gevolgen voor de studiefinanciering van eiseres. Over de periode januari tot en met december 2021 is de aanvullende beurs niet toegekend omdat eiseres niet voldoet aan de nationaliteitseis.

Bij besluit van 25 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Eiseres heeft het beroepschrift aangevuld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Eiseres is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van het volgende.

1.1.

Eiseres heeft de Bulgaarse nationaliteit. Bulgarije is een EU-lidstaat. Op 1 augustus 2019 stond eiseres als voltijdstudent ingeschreven bij de Rijksuniversiteit Groningen voor de Wo-bachelor “Internationale Betrekkingen en Internationale Organisatie”.

1.2.

Op 18 augustus 2020 heeft eiseres een aanvullende beurs aangevraagd.

1.3.

Bij e-mailbericht gedateerd 21 september 2020 heeft eiseres het volgende aan verweerders organisatie geschreven.

“On the 8th of September, I have received a decision in regard to receiving the supplementary grant. I would like to receive a decision regarding the whole period from Sep 2020 to Aug 2021 (the period for this study year) if possible.”

1.4.

Eiseres heeft door tussenkomst van haar gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd, waarbij voor “uw cliënte” moet worden gelezen “eiseres”).

Motivering

Uw cliënte is burger van één van de lidstaten van de Europese Unie (EU). Op grond van het EU-recht kan zij in aanmerking komen voor Nederlandse studiefinanciering. Voorwaarde is dat zij migrerend werknemer is of daarmee gelijkgesteld kan worden.

Voor de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is uw cliënte in ieder geval migrerend werknemer als zij gemiddeld ten minste 56 uren per maand betaald werkt of als zij gemiddeld tenminste de helft van de bijstandsnorm verdient. In de overige gevallen moet individueel onderzoek plaatsvinden aan de hand van alle relevante (arbeids-)omstandigheden.

Bij de aanvraag beoordeelt DUO of een student migrerend werknemer is. Deze beoordeling heeft ook plaatsgevonden bij uw cliënte. Haar aanvraag is afgewezen omdat ze niet voldoende met bewijsstukken heeft aangetoond dat ze migrerend werknemer is. Ik heb de betreffende documenten ook niet aangetroffen bij uw bezwaarschrift. Het door u in uw bezwaarschrift gestelde levert mij geen reden op om een andere beslissing te nemen.

In reactie op uw argumentatie over steun voor toegang tot het onderwijs merk ik op dat studenten uit een andere lidstaat recht hebben op dezelfde behandeling als Nederlandse studerenden voor wat betreft de steun ter dekking van de kosten voor de toegang tot het onderwijs. Maar dit geldt niet voor kosten van levensonderhoud.

Uit overweging 21 bij Richtlijn 2004/38/EG blijkt dat de lidstaten zelf bevoegd zijn om te beslissen over de toekenning van levensonderhoud voor studies. Vanaf 1 september 2007 bestaat het budget van de studiefinanciering enkel nog uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud. Het collegegeldkrediet is bedoeld als vergoeding voor toegang tot het onderwijs (zie ECLI:NL:CRVB:LJN BK8135). Uit de wetsgeschiedenis blijkt duidelijk dat de wetgever enkel het collegegeldkrediet heeft bedoeld als vergoeding voor de toegang tot het onderwijs. Ik verwijs u hiervoor naar Kamerstukken II 2006/07, 30 933, nr. 3, p. 14 en 15.

Nu het studiefinancieringsbudget als bedoeld in artikel 3.3 lid 1 onder a Wsf 2000 enkel bedoeld is voor levensonderhoud valt dit gedeelte van de studiefinanciering onder de uitzondering van artikel 24 lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG. Er is geen sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen Nederlandse en niet-Nederlandse studenten. Uw standpunt berust op een onjuiste interpretatie van het Europese recht.

Studenten uit de EU of een daarmee gelijkgestelde staat kunnen ook voor studiefinanciering in aanmerking komen als zij vijf jaar of langer in Nederland wonen. Dit volgt uit Europese rechtspraak en is inmiddels ook vastgelegd in een Europese Richtlijn. Ik heb onderzocht of uw cliënte al vijf jaar in Nederland woont, maar uit mijn gegevens blijkt dit niet. Zij heeft geen recht op studiefinanciering op grond van haar verblijfsduur.

Op grond van het bovenstaande verklaar ik uw bezwaarschriften ongegrond.

Omdat uw bezwaarschriften ongegrond zijn komt u niet in aanmerking voor proceskostenvergoeding.”

Wettelijk kader

3. Artikel 20, eerste lid van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bepaalt dat er een burgerschap van de Unie wordt ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.

Het tweede lid bepaalt dat de burgers van de Unie de rechten genieten en de plichten hebben die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,

a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;

b-d. […]

Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

Artikel 45, eerste lid van het VWEU bepaalt dat het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij is.

Het tweede lid bepaalt dat dit inhoudt de afschaffing van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

3.1.

Artikel 7, eerste lid van Verordening (EU) Nr. 492/2011 bepaalt dat een werknemer die onderdaan is van een lidstaat op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders mag worden behandeld dan de nationale werknemers, wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

Op grond van het tweede lid geniet hij er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.

3.2.

Artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG bepaalt dat, onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland geniet. […]

Het tweede lid bepaalt dat, in afwijking van lid 1 het gastland niet verplicht is […] om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers […].

3.3.

Artikel 1 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: “studiefinancieringstijdvak” [het] kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is.

Artikel 2.2., eerste lid, aanhef en onderdeel b. bepaalt dat voor studiefinanciering een studerende in aanmerking kan komen die niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld.

Artikel 3.19, eerste lid, bepaalt dat [de] Minister studiefinanciering toekent aan degene die daartoe een aanvraag heeft ingediend en die voldoet aan de voorschriften gegeven bij of krachtens deze wet.

3.4.

Op 13 december 2012 heeft verweerder een beleidsregel vastgesteld inzake het controlebeleid migrerend werknemerschap, ter uitvoering van artikel 2.2. van de Wsf 2000 (nr. HO&S/463528, Stcrt. 2013, 6218, https://zoek.officielebekendmakingen.nl/).

4. Eiseres stelt dat in het onderhavige geval niet deugdelijk is onderzocht of sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid aan de hand van de volgende drie elementen:

a. de aanwezigheid van werkzaamheden,

b. tegen vergoeding,

c. onder toezicht van een ander,

gelezen in samenhang met de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). Verweerder gaat volledig voorbij aan de criteria die het Unierecht stelt voor werknemerschap, aldus eiseres.

In dit verband stelt dat zij in augustus 2020 61,62 uren heeft gewerkt. Zij verbindt daaraan de conclusie dat verweerder de voorselectie uit zijn eigen beleidsregel verkeerd heeft toegepast. Er zijn salarisstroken overgelegd en een formulier van de Hanzehogeschool, getiteld “Declaratie beloning aan derden”, bedoeld voor personeel dat niet in loondienst is.

4.1.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat iemand, conform verweerders beleidsregel, in ieder geval wordt aangemerkt als migrerend werknemer als hij of zij gemiddeld ten minste 56 uren per maand betaald werkt. Wordt dit aantal uren niet gehaald, dan worden de individuele omstandigheden bij de beoordeling betrokken.

Volgens verweerder voldoet eiseres in de periode juli 2020 tot en met maart 2021 niet aan het 56-uurscriterium. Hij heeft er daarbij op gewezen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de uren die zijn gewerkt in week 31 van 2020 daadwerkelijk aan de zaterdag 1 augustus en/ of zondag 2 augustus moeten worden toegerekend.

4.2.

De rechtbank oordeelt als volgt.

4.2.1.

Gelet op verweerders besluitvorming gaat het feitelijk om twee verschillende perioden in geding, te weten:

a. augustus 2020, zie hierna rov. 4.2.3 tot en met 5.1.

b. januari tot en met december 2021, zie hierna rov. 6. tot en met 6.4.

4.2.2.

Niet in geschil is dat eiseres, als Bulgaars staatsburger, tevens Unieburger is in de zin van artikel 20 van het VWEU. Evenmin is in geschil dat zij in de perioden in geding nog geen duurzaam verblijfsrecht had verworven.

Daaruit volgt dat beoordeeld moet worden of eiseres “werknemer” in de zin van het Unierecht is, aangezien zij in dat geval aan het Unierecht een aanspraak kan ontlenen op studiefinanciering, een sociaal voordeel, gelijk onderdanen van de Nederlandse Staat (artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG).

a. Het studiefinancieringstijdvak augustus 2020

4.2.3

De rechtbank begrijpt uit het betoog, zoals hiervoor weergegeven onder rechtsoverweging 4., dat eiseres stelt dat zij aan de beleidsregel van 13 december 2012 een aanspraak op studiefinanciering kan ontlenen. Volgens haar heeft zij in het studiefinancieringstijdvak augustus 2020 ten minste 56 uren gewerkt.

4.2.4.

De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het primaire besluit van 8 september 2020 is gehandhaafd. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bepalingen van het Unierecht vermeld onder rechtsoverweging 3. tot en met 3.2 en artikel 3:2 en 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe overweegt zij als volgt.

4.2.5.

In zaken zoals de onderhavige gaat het om de uitleg van het begrip “werknemer” neergelegd in artikel 45 van het VWEU.

Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU heeft het begrip “werknemer” in artikel 45 van het VWEU een communautaire inhoud en mag het niet beperkt worden uitgelegd. “Werknemer” is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn.

Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt ook dat de feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft, door de nationale rechter moet worden verricht. De nationale rechter moet zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt (zie bijvoorbeeld de arresten van het HvJEU van 3 juli 1986, Lawrie-Blum, ECLI:EU:C:1986:284, rov. 16 en 17, en van 4 februari 2010, Genc, ECLI:EU:C:2010:57, rov. 19, 27 en 32, https://eur-lex.europa.eu/) (vgl. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2865, www.rechtspraak.nl).

4.2.6.

Dat betekent dat verweerder in de onderhavige zaak, bij de uitleg van het begrip “werknemer”, geen beleids- of beoordelingsruimte heeft die de rechter zou moeten respecteren. Daaruit volgt dat de rechtbank verweerders beleidsregel bekend onder nr. HO&S/463528 kwalificeert als een zogenoemde “verdragsinterpreterende beleidsregel”.

De functie van een dergelijke beleidsregel is vooral dat de burger weet welke betekenis het bestuursorgaan aan artikel 45 van het VWEU toekent, waarbij de beleidsregel het bestuursorgaan dwingt zich in beginsel aan zijn eigen interpretatie te houden en die consequent toe te passen. Terwijl de rechter ten aanzien van de beoordeling van de inhoud van gewone beleidsregels de nodige terughoudendheid in acht dient te nemen, omdat hij de discretionaire ruimte van het bestuursorgaan dient te respecteren, ligt dat anders ten aanzien van verdragsinterpreterende beleidsregels. De feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft, moet immers door de nationale rechter worden verricht.

4.2.7.

De weeknummers die bij de maand augustus 2020 horen zijn: 31, 32, 33, 34, 35 en 36. De gegevens uit tabel 1 zijn ontleend aan de salarisstroken die zijn overgelegd als bijlage 2 bij de gronden van het beroep, gedateerd 24 mei 2021. Het gaat om een dienstverband via Start People Welzijn B.V., bij de inlener RGIS B.V.

week

datums

aantal uren

beloning (bruto), x € 1

31

1 en 2 aug.

4,68

45,40

32

3 t.e.m. 9 aug.

13,64

132,31

33

10 t.e.m. 16 aug.

14,25

140,36

34

17 t.e.m. 23 aug.

12,02

116,60

35

24 t.e.m. 30 aug.

8,43

81,77

36

31 aug.

-

-

Tabel 1: uren bij Start People Welzijn B.V. te Almere

Daarnaast heeft eiseres uren gedeclareerd voor werkzaamheden bij de Hanzehogeschool Groningen, zie daartoe bijlage 3 bij de gronden van het beroep. Die uren staan in de volgende tabel:

week

datums

aantal uren

beloning (bruto) , x € 1

32

7 aug.

8,6

73,10

Tabel 2: uren als werkstudent in opdracht van de Hanzehogeschool te Groningen

In tabel 3 zijn de cumulatieven van bovenstaande arbeidsverhoudingen weergegeven:

week

datums

aantal uren

beloning (bruto) , x € 1

31

1 en 2 aug.

4,68

45,40

32

3 t.e.m. 9 aug.

22,24

205,41

33

10 t.e.m. 16 aug.

14,25

140,36

34

17 t.e.m. 23 aug.

12,02

116,60

35

24 t.e.m. 30 aug.

8,43

81,77

36

31 aug.

0,00

0,00

Totaal

61,62

589,54

Tabel 3: cumulatieven van de arbeidsverhoudingen bij Start People Welzijn en de Hanzehogeschool

4.2.8.

Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in week 31 daadwerkelijk op zaterdag en zondag heeft gewerkt, zodat de mogelijkheid bestaat dat de gewerkte uren veeleer aan de maand juli 2020 moeten worden toegerekend. Omdat eiseres aanspraak wil maken op studiefinanciering en daartoe een aanvraag heeft ingediend, ligt het op haar weg om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op die aanvraag nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb).

Wanneer de uren van week 31 evenwel in mindering worden gebracht op het totaal, dan resteert een totaal aantal uren van 56,94 (61,62 –/– 4,68). De rechtbank stelt vast dat eiseres voldoet aan het 56uurscriterium dat verweerder in zijn beleidsregel heeft neergelegd.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat eiseres niet aan dat criterium voldoet.

De rechtbank voorziet zelf

5. De rechtbank is van oordeel dat eiseres in het studiefinancieringstijdvak augustus 2020 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht in haar arbeidsverhoudingen met Start People Welzijn B.V. te Almere en de Hanzehogeschool te Groningen. De rechtbank baseert dat op de hoeveelheid gewerkte en uitbetaalde uren. Eiseres heeft daarom in het studiefinancieringstijdvak augustus 2020 de hoedanigheid van “werknemer” verworven in de zin van artikel 45 van het VWEU.

5.1.

Verweerder had eiseres voor het studiefinancieringstijdvak behoren aan te merken als “werknemer” in de zin van artikel 45 van het VWEU. Daaruit volgt dat de feitelijke grondslag voor het handhaven van primair besluit 1 ontbreekt. De rechtbank zal het primaire besluit van 8 september 2020 herroepen wegens deze, aan verweerder te wijten, onrechtmatigheid. Doende wat verweerder zou behoren te doen, zal de rechtbank bepalen dat eiseres recht heeft op een aanvullende beurs in het studiefinancieringstijdvak augustus 2020. Deze uitspraak treedt in de plaats van het te vernietigen besluit op bezwaar, voor zover daarbij het besluit van 8 september 2020 is gehandhaafd.

5.2.

Dat betekent dat verweerder ter uitvoering van deze uitspraak eiseres een aanvullende beurs voor het studiefinancieringstijdvak augustus 2020 moet toekennen.

b. Het studiefinancieringstijdvak januari tot en met december 2021

6. De rechtbank overweegt dat verweerder het recht op studiefinanciering voor het studiefinancieringstijdvak januari tot en met december 2021 aanvankelijk heeft afgewezen bij primair besluit van 15 oktober 2020, dat vervolgens is gehandhaafd bij het bestreden besluit.

Met andere woorden: verweerder heeft bij het bestreden besluit een primair besluit gehandhaafd dat is genomen vóórdat het te beoordelen studiefinancieringstijdvak is aangevangen.

De rechtbank begrijpt het primaire besluit aldus dat verweerder zich op het standpunt stelt dat eiseres niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b., van de Wsf 2000 en dat daarom de aanvraag kon worden afgewezen.

6.1.

De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke afwijzing in strijd is met het systeem van de wet. De rechtmatigheid van de aanspraak op studiefinanciering is, voor een EU-burger zoals eiseres, immers afhankelijk van het antwoord op de vraag of zij in het te beoordelen studiefinancieringstijdvak reëele en daadwerkelijk arbeid heeft verricht. Dat kan niet worden beoordeeld vóór ommekomst van het te beoordelen tijdvak. Door dat toch te doen heeft verweerder een verboden beperkte uitleg gegeven van het begrip “werknemer”, zoals bedoeld in alinea 2 van rechtsoverweging 4.2.5.

6.2.

Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het primaire besluit van 15 oktober 2020 is gehandhaafd, is genomen in strijd met de bepalingen van het Unierecht vermeld onder rechtsoverweging 3. tot en met 3.2 en artikel 3:2 en 7:12, tweede lid, van de Awb.

6.3.

De rechtbank zal het beroep ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het primaire besluit van 15 oktober 2020 is gehandhaafd. Aan dit primaire besluit kleeft hetzelfde gebrek. De rechtbank zal het primaire besluit van 15 oktober 2020 herroepen wegens deze, aan verweerder te wijten, onrechtmatigheid. De rechtbank kan evenwel niet zelf volledig in de zaak voorzien zoals bedoeld in artikel 8:72, derde lid van de Awb. De reden daarvoor is dat het te beoordelen studiefinancieringstijdvak, januari tot en met december 2021, nog niet is verstreken ten tijde van deze uitspraak.

6.4.

Daarom zal de rechtbank verweerder opdragen een nieuw primair besluit te nemen over een eventueel recht op een aanvullende beurs in het studiefinancieringstijdvak januari tot en met december 2021, met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient na ommekomst van het te beoordelen studiefinancieringstijdvak alsnog te beoordelen of eiseres in dat tijdvak reëele en daadwerkelijk arbeid heeft verricht (artikel 8:72, vierde lid van de Awb).

7. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, zal zij bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

9. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten.

Beroepsfase

9.1.

Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748,– en een wegingsfactor 1).

Bezwaarfase

9.2.

Artikel 3, eerste lid, van het Bpb bepaalt dat samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb worden beschouwd als één zaak.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bezwaarzaken tegen de beide primaire besluiten te kwalificeren als “samenhangende zaken” in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. De gemaakte bezwaren zijn door het bestuursorgaan nagenoeg gelijktijdig behandeld, er is rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Bpb verleend door mr. Gabrelian en zijn werkzaamheden zijn, gelet op de overeenkomsten tussen de beide bezwaarschriften, in die zaken nagenoeg identiek geweest.

Daarom zullen beide zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb worden beschouwd als één zaak, zodat voor beide bezwaarschriften in totaal 1 punt zal worden toegekend voor het maken van bezwaar, met een waarde per punt van € 534,– en een wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- herroept de primaire besluiten van 8 september 2020 en 15 oktober 2020 wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid;

- bepaalt dat eiseres recht heeft op een aanvullende beurs in het studiefinancieringstijdvak augustus 2020;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover daarbij het primaire besluit van 8 september 2020 is gehandhaafd;

- draagt verweerder op een nieuw primair besluit te nemen over een eventueel recht op een aanvullende beurs in het studiefinancieringstijdvak januari tot en met december 2021, met inachtneming van deze uitspraak;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,– (zegge: negenenveertig euro) aan eiseres te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.282,– (zegge: twaalfhonderd tweeëntachtig euro).

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, als griffier, op 8 november 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.