Home

Rechtbank Midden-Nederland, 20-09-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:6171, UTR - 21 _ 289

Rechtbank Midden-Nederland, 20-09-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:6171, UTR - 21 _ 289

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
20 september 2021
Datum publicatie
26 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2021:6171
Formele relaties
Zaaknummer
UTR - 21 _ 289

Inhoudsindicatie

aanvraag tot afname examens, verweerder heeft bezwaar terecht gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard, beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 21/289

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 september 2021 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),

en

de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Doorn).

Procesverloop

Eiseres heeft bij brief van 3 februari 2020 een verzoek aan verweerder gedaan in verband met de afname van bepaalde examens en de controle van hard- en software.

Bij brief/besluit van 19 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres laten weten dat het verzoek van eiseres niet binnen zijn takenpakket valt en dat eiseres zich moest richten tot de beleidsverantwoordelijke ministeries.

Bij besluit van 3 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is een organisatie die gespecialiseerd is in toetsontwikkeling, toets afname en alle andere aspecten die aan examinering zijn gerelateerd.

2. Eiseres heeft verweerder op 3 februari 2020 een verzoek gedaan in verband met de afname van bepaalde examens en acceptatie en controle van hard- en software. Dit verzoek betreft de volgende examens:

A) Examens voor het vervoer van goederen over de weg;

B) Examens betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR);

C) Examens veiligheidsadviseur;

D) Examens veetransport; en

E) Examens taxi vakbekwaamheid.

3. Verweerder heeft bij besluit/ brief van 19 maart 2021 laten weten dat haar verzoek niet binnen het takenpakket van verweerder valt en dat eiseres zich moest richten tot de beleidsverantwoordelijke ministeries

4. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard:

5. Het bezwaar dat ziet op onderdeel A heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 19 maart 2021 op dit punt geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb bevat en het verzoek op dit punt geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Verweerder heeft geen publiekrechtelijke rechtsplicht en daaruit voortvloeiende bevoegdheid ten aanzien van het verzoek van eiseres.

6. Het bezwaar dat ziet op onderdeel B heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij haar verzoek op dit punt.

7. Het bezwaar dat ziet op onderdeel C heeft verweerder ongegrond verklaard omdat de aan verweerder toebedeelde bevoegdheid niet slechts is beperkt tot een aanwijzingsbevoegdheid voor andere organisaties.

8. Het bezwaar dat ziet op onderdeel D en E heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard. De brief van 19 maart 2020 is met betrekking tot dit onderdeel geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb en het verzoek geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.

Oordeel rechtbank

Onderdeel A: Examens vervoer over de weg

9. Eiseres voert aan dat het in strijd met EG-verordening nr. 1071/2009 is wanneer overheden slechts één partij aanwijzen die bij uitsluiting bevoegd is de examens ten behoeve van het vervoer over de weg te examineren. Eiseres verwijst daartoe naar overweging 11 in de considerans bij de EG-Verordening. In artikel 2.10 Wvg is bepaald dat verweerder verantwoordelijk is voor de organisatie en de certificering van de examens. Wanneer dit ertoe leidt dat verweerder een monopoliepositie heeft, is dat in strijd met voornoemde verordening en is artikel 2.1 Wvg onverbindend. ‘Verantwoordelijk zijn’ betekent volgens eiseres dan ook iets anders dan slechts belast zijn met de uitvoering. Elk examencentrum mag volgens eiseres de beeldschermexamens verzorgen zolang dat centrum beschikt over een vergunning voor de organisatie en certificering van de examens.

10. EG-Verordening nr. 1071/2009 heeft betrekking op de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen.

11. Op grond van artikel 3, in samenhang met artikel 8, eerste lid, van deze EG-Verordening dient de wegvervoerondernemer over de vereiste vakbekwaamheid te beschikken, hetgeen moet worden aangetoond met een examen.

12. Op grond van artikel 8, derde lid, van deze EG-Verordening zijn enkel de daartoe door een lidstaat overeenkomstig de door hem vastgestelde criteria naar behoren gemachtigde autoriteiten of instanties bevoegd voor de organisatie en certificering van die examens.

13. Op grond van artikel 2.10 van de Wet wegvervoer goederen (Wwg) wijst onze Minister een exameninstituut aan dat verantwoordelijk is voor de organisatie en de certificering van examens, bedoeld in de beroepsverordening voor het wegvervoer.

14. De rechtbank begrijpt het verzoek van eiseres als een verzoek om door verweerder als exameninstelling aangewezen te worden voor zes specifiek door eiseres genoemde beeldschermexamens voor het vervoer over de weg.

15. Artikel 8 van de Verordening, en artikel 2.10 van de Wwg hebben betrekking op de aanwijzing van de examinerende instanties. Anders dan eiseres stelt, zijn deze bepalingen met elkaar in lijn. Uit deze bepalingen volgt dat de Minister (van Infrastructuur en Milieu) de instanties aanwijst die bevoegd zijn voor de organisatie en certificering van de bedoelde examens. Tussen partijen is niet in geschil dat de Minister verweerder heeft aangewezen als examinerende instelling. Uit deze bepalingen blijkt, anders dan eiseres stelt, niet dat verweerder op zijn beurt bevoegd is om andere partijen als exameninstelling aan te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de Minister bevoegd is om de examinerende instanties aan te wijzen, en niet verweerder.

16. Gezien het voorgaande is het antwoord van verweerder in de brief van 19 maart 2020 op dit punt niet gericht op het teweegbrengen van enig publiekrechtelijk rechtsgevolg, en daarmee geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb, en het verzoek van eiseres op dit punt in haar brief van 3 februari 2020 geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb1. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres op dit punt terecht niet-ontvankelijk verklaard. De overige stellingen van eiseres op dit punt behoeven daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.

Onderdeel B: Examens betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR) en de ADR-specialisatie examens

17. Eiseres voert aan dat zij wel belanghebbende is bij haar verzoek op dit punt. Zij is van mening dat de examinering van acht beeldschermexamens ten aanzien van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg niet aan verweerder is voorbehouden. Het staat haar vrij om deze examens zelf te examineren. Verweerder dient daartoe de hard- en software van eiseres goed te keuren. Verweerder is daartoe bevoegd. Eiseres verwijst daartoe o.a. naar artikel 8.2.2.7.1.8 van Bijlage B van de ADR. Verweerder kan dit niet weigeren door te stellen dat eiseres haar ambitie om deze examens uit te voeren niet kan verwezenlijken. Dat is niet aan verweerder om te beoordelen. Eiseres wenst inzage in de correspondentie tussen verweerder en de Minister hierover.

18. In hoofdstuk 8 van bijlage B van de van de Europese overeenkomst voor internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (ADR) staan voorschriften opgenomen inzake de opleiding van de bemanning van het voertuig.

19. Uit artikel 8.2.1.1 van deze bijlage volgt dat de bestuurder van een voertuig waarmee gevaarlijke stoffen worden vervoerd in het bezit moet zijn van een certificaat, afgegeven door de bevoegde autoriteit, waarin staat dat zij hebben deelgenomen aan een opleiding en met goed gevolg een examen hebben afgelegd aangaande bijzondere voorschriften die bij het vervoer in acht moeten worden genomen.

20. Uit artikel 1 onder 2e, artikel 2, onder c, en bijlage 3 van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen volgt dat de Minister verweerder als bevoegde autoriteit heeft aangewezen.

21 In artikel 8.2.2.7.1.8 van bijlage B staat onder meer:

‘Schriftelijke examens mogen geheel of gedeeltelijk elektronisch worden afgenomen, waarbij de antwoorden worden geregistreerd en beoordeeld met gebruikmaking van elektronische gegevensverwerking (EDP), mits aan onderstaande voorwaarden is voldaan:

a. a) De hardware en software moeten worden gecontroleerd en geaccepteerd door de bevoegde autoriteit;

(…)

22. Uit artikel 1:2, eerste lid, van de Awb volgt dat een belanghebbende degene is wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Uit rechtspraak volgt dat sprake moet zijn van een voldoende concreet, eigen, actueel en rechtstreeks belang hebben.

23. De rechtbank begrijpt dat het verzoek van eiseres op dit punt inhoudt dat verweerder de hard- en software ten behoeve van acht beeldschermexamens betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg controleert en goedkeurt, zodat eiseres de betreffende beeldschermexamens kan examineren.

24. De rechtbank begrijpt ook dat eiseres stelt dat zij belang heeft bij haar verzoek omdat zij erkenning wil krijgen om de twee beeldschermexamens daadwerkelijk af te gaan nemen. Uit de in het voorgaande opgenomen bepalingen volgt echter dat het eiseres niet vrij staat de twee beeldschermexamens af te gaan nemen. De Minister dient haar daartoe als bevoegde autoriteit aan te wijzen. De Minister heeft dat (nog) niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele intentie om deze examens te gaan uitvoeren, zonder daartoe daadwerkelijk bevoegd te zijn, geen concreet en actueel belang. Een dergelijk toekomstig en onzeker belang is onvoldoende om eiseres als belanghebbende aan te merken bij haar verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres voor wat betreft dit onderdeel niet als belanghebbende aangemerkt kan worden. De beroepsgrond slaagt niet. Aan het verzoek van eiseres dat verweerder zijn stellingen moet onderbouwen door de correspondentie met de Minister (voor zover die er is) daarover in het geding te brengen, wordt niet toegekomen.

Onderdeel C: Examens veiligheidsadviseur

25. Eiseres voert aan dat verweerder haar verzoek op dit punt ten onrechte heeft afgewezen. Verweerder is bevoegd eiseres als exameninstituut aan te wijzen en haar beeldschermexamens te erkennen en maakt ten onrechte niet van die bevoegdheid gebruik, waardoor verweerder een monopoliepositie heeft. Eiseres verwijst hiertoe o.a. naar artikel 1.8.3.10 en 1.8.3.12.5 van bijlage A van de ADR.

26. In hoofdstuk 1, paragraaf 8 van bijlage A van de ADR staan voorschriften opgenomen inzake de opleiding en examinering van veiligheidsadviseurs.

27 In artikel 1.8.3.10 van bijlage A van de ADR staat:

‘Het examen wordt door de bevoegde autoriteit of door een door deze autoriteit aangewezen exameninstituut ten uitvoer gelegd.’

28. De rechtbank begrijpt dat het verzoek van eiseres erop ziet dat verweerder haar als exameninstituut moet aanwijzen voor zes beeldschermexamens in het kader van de opleiding voor veiligheidsadviseur en deze beeldschermexamens ook moet erkennen. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder als bevoegde autoriteit/exameninstituut hiertoe door de Minister is aangewezen. Dit volgt ook uit bijlage 3 bij de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen.

29. Verweerder heeft in zijn verweer en ter zitting toegelicht dat hij op grond van artikel 1.8.3.19 van bijlage A van de ADR bevoegd is een exameninstituut ten behoeve van deze examens aan te wijzen, maar dat hij deze bevoegdheid alleen heeft binnen de kaders van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet ZBO). Die kaders brengen mee dat verweerder ofwel de door de Minister aan hem toegekende bevoegdheid als exameninstituut aan zich kan houden, ofwel deze bevoegdheid geheel aan een andere exameninstelling kan toekennen. Het verhoudt zich niet met de Kaderwet ZBO om de bevoegdheid als exameninstituut te verdelen over meerdere exameninstituten en ook niet om een private instelling als exameninstituut aan te wijzen. Er is bovendien uit dit artikel niet af te leiden dat er een verplichting is om een ander exameninstituut aan te wijzen. De keuze ligt bij verweerder of hij van deze bevoegdheid gebruik maakt. Verweerder heeft in samenspraak met de Minister besloten van de bevoegdheid om een ander exameninstituut aan te wijzen geen gebruik te maken, maar zelf als exameninstituut te fungeren.

30. De rechtbank volgt verweerder in deze stellingen. Deze uitleg wordt naar het oordeel van de rechtbank ook ondersteund door de tekst van artikel 1.8.3.10 van bijlage A van de ADR en artikel 4, eerste lid, van de Kaderwet ZBO. In het eerste artikel wordt uitdrukkelijk gesproken over de ten uitvoerlegging van het examen door de bevoegde autoriteit (i.e. verweerder) “of” door een door deze autoriteit aangewezen exameninstituut ten uitvoer gelegd.’ Eiseres heeft geen argumenten aangevoerd die aanleiding geven voor een ander oordeel. De overige stellingen van verweerder behoeven daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.

Onderdeel D: Examens veetransport

31. Eiseres voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij geen publiekrechtelijke bevoegdheid heeft voor het erkennen van de vier beeldschermexamens die eiseres op het gebied van veetransport ontwikkeld heeft. Uit de EG-verordening nr. 1/2005 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten blijkt volgens eiseres dat verweerder is aangewezen als autoriteit die bevoegd is om examens te erkennen. Eiseres verwijst daartoe o.a. naar artikel 17, tweede lid, en bijlage IV van deze EG-Verordening. Eiseres verwijst ook naar de Bijlage behorende bij de nota naar aanmelding van het verslag van 5 oktober 2015 waaruit volgens eiseres volgt dat verweerder is aangewezen als de bevoegde autoriteit om examens te erkennen.

32. Uit artikel 6, vijfde lid, van de EG-verordening nr. 1/2005 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten volgt dat een wegvoertuig alleen bestuurd mag worden door een persoon die in het bezit is van een getuigschrift van vakbekwaamheid overeenkomstig artikel 17 lid 2.

33. Uit artikel 17, tweede lid, van deze EG-Verordening volgt dat een getuigschrift van vakbekwaamheid voor bestuurders wordt verleend overeenkomstig bijlage IV en wordt afgegeven door de bevoegde autoriteit of de hiertoe door lidstaten aangewezen instantie.

34. Uit bijlage IV onderdeel 1 volgt dat bestuurders de in onderdeel 2 bedoelde opleiding met goed gevolg moeten hebben doorlopen en geslaagd moeten zijn voor een examen dat is erkend door de bevoegde autoriteit.

35. In artikel 4.7 lid 1 van de Regeling houders van dieren staat het volgende vermeld:

‘Een door de Divisie CCV van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, bedoeld in artikel 4z van de Wegenverkeerswet 1994, afgenomen examen wordt aangemerkt als een erkend examen als bedoeld in bijlage IV, onderdeel 1, van verordening (EG), nr. 1/2005.’

36. De rechtbank begrijpt dat het verzoek van eiseres op dit punt inhoudt dat zij wil dat verweerder de vier door haar ontwikkelde beeldschermexamens voor chauffeurs in de veetransport erkent. In haar aanvullend beroepschrift van 5 mei 2021 gaat eiseres op dit punt ook in op het controleren en goedkeuren van soft- en hardware. Nu het oorspronkelijk verzoek van eiseres daarop naar de rechtbank begrijpt geen betrekking had, valt deze stelling buiten de omvang van dit geding.

37. De rechtbank stelt vast dat uit bovenvermelde regelgeving volgt dat verweerder is aangewezen door de Minister om deze examens af te nemen en als zodanig zelf is erkend. Uit deze regelgeving volgt niet dat verweerder zelf een publiekrechtelijke bevoegdheid heeft om andere partijen aan te wijzen of te erkennen. Dit betekent dat het antwoord van verweerder in de brief van 19 maart 2020 op dit punt niet gericht is op het teweegbrengen van enig publiekrechtelijk rechtsgevolg, en daarmee geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb, en het verzoek van eiseres op dit punt in haar brief van 3 februari 2020 geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb2. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres op dit punt terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepsgrond slaagt niet.

Onderdeel E: Examens taxi vakbekwaamheid

38. Eiseres voert aan dat verweerder naar haar mening wel bevoegd is om een beeldschermexamen ten aanzien van de taxibevoegdheid te beoordelen. Examinering is volgens eiseres vrij. De erkenning heeft volgens eiseres alleen betrekking op het getuigschrift en niet op het examen en het instituut dat deze examens afneemt. Eiseres verwijst daartoe o.a. naar artikel 81, derde lid, en 82, eerste lid onder d, van het Besluit personenvervoer 2000 en artikel 2 van de Regeling taxibestuurders 2005.

39. Uit artikel 81, derde lid, van het Besluit personenvervoer 2000 volgt dat bestuurders van een taxi moeten beschikken over een door de Minister verstrekte vervoerskaart.

40. Uit artikel 82, eerste lid onder d, van het Besluit personenvervoer 2000 volgt dat voor het verkrijgen van de vervoerskaart overlegging vereist is van een door de Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens ten aanzien van bepaalde door de Minister vastgestelde onderwerpen.

41 In artikel 2 van de Regeling taxibestuurders 2005 staat:

‘Als getuigschrift als bedoeld in artikel 82, eerste lid, onderdeel d, van het besluit, worden erkend:

  1. Het door de Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen afgegeven Chauffeursdiploma CCB Taxi Volledig, voor het verrichten van taxivervoer;

  2. Het door de Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen afgegeven Chauffeursdiploma CCB Taxi Beperkt, voor het uitvoeren van een beperkte taxidienst.

42. De rechtbank begrijpt dat het verzoek van eiseres ziet op de erkenning van één beeldschermexamen voor het besturen van een taxi dat nu alleen door verweerder wordt aangeboden.

43. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit bovengenoemde regelgeving volgt dat het afgeven van een getuigschrift een taak is van verweerder, cq dat verweerder erkend is als de daartoe bevoegde instantie. De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat hieruit volgt dat de betreffende examinering aan verweerder is voorbehouden. De erkenning van verweerder heeft dan ook, anders dan eiseres stelt, niet alleen betrekking op het louter afgeven van het getuigschrift. Uit voornoemde regelgeving volgt verder niet dat verweerder bevoegd is om beeldschermexamens van andere instellingen te beoordelen. Dit betekent dat het antwoord van verweerder in de brief van 19 maart 2020 op dit punt niet gericht is op het teweegbrengen van enig publiekrechtelijk rechtsgevolg, en daarmee geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb, en het verzoek van eiseres op dit punt in haar brief van 3 februari 2020 geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb3. Het bezwaar hiertegen heeft verweerder dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepsgrond slaagt niet.

44. De rechtbank overweegt tot slot dat voor zover de verschillende verzoeken van eiseres ook betrekking hadden op een door eiseres gewenste feitelijke samenwerking met verweerder, dat een civielrechtelijke kwestie is, die buiten de omvang van dit geding vallen.

45. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Kamphof, griffier. De beslissing is uitgesproken op 20 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.