Home

Rechtbank Midden-Nederland, 03-05-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:5074, UTR 20/1953-V

Rechtbank Midden-Nederland, 03-05-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:5074, UTR 20/1953-V

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
3 mei 2021
Datum publicatie
22 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2021:5074
Formele relaties
Zaaknummer
UTR 20/1953-V

Inhoudsindicatie

verzet gegrond, beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2021 op het verzet en op het beroep van

[opposante] (rechtsopvolger van [bedrijf]), te [vestigingsplaats], opposante,

(gemachtigde: mr. M. Gideonse),

en

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposante heeft ingediend tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest (het college) van 9 april 2020 waarin het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.

In de uitspraak van 23 oktober 2020 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Opposante is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.

De zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Opposante is verschenen, samen met zijn gemachtigde. Het college is verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 23 oktober 2020 het beroep ongegrond verklaard, omdat de brief van het college van 16 april 2019 waartegen opposante bezwaar heeft gemaakt geen besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb). Het college heeft daarom het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Awb.

2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.

De rechtbank kijkt (nog) niet of opposante gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 23 oktober 2020 niet juist was.

3. Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 23 oktober 2020 niet juist omdat er gelet op de overwegingen in de uitspraak niet kon worden afgezien van een zitting. Er is volgens opposante in de uitspraak niet op de stelling ingegaan dat er sprake is van een bestuurlijk rechtsoordeel dat in dit geval gelijk moet worden gesteld met een appellabel besluit als bedoelt in artikel 1:3 van de Awb.

4. De rechtbank is het eens met opposante. Er is niet ingegaan op dat wat opposante heeft aangevoerd. Dit betekent dat het verzet gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank van

23 oktober 2020 vervalt. Het vervallen van de eerdere uitspraak betekent dat de rechtbank de behandeling van het beroep zal voortzetten.

5. De rechtbank stelt vast dat opposant en verweerder zijn uitgenodigd voor de zitting over het verzet en dat zij in die uitnodiging zijn gewezen op de mogelijkheid dat ook de beroepszaak kan worden afgedaan. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.

6. Opposante heeft in beroep en ter zitting gezegd dat het van hem redelijkerwijs niet kan worden verwacht om via de formele weg een aanvraag in te dienen. Er is sprake van een conflict tussen opposante en het college. Opposante verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 februari 20211 waaruit blijkt dat het college is gaan handhaven op niet recreatief gebruik. Inhoudelijk richt het beroep zich op de vraag wat nu precies onder het begrip ‘short stay’ moet worden verstaan en of deze vorm van gebruik in de bestemmingsplanwijziging kan worden meegenomen. Ook in de brief van 16 april 2019 geeft het college op voorhand een negatief antwoord de vraag of ‘short stay’ mogelijk is. Opposante vindt het om die reden onredelijk bezwarend om een aanvraag in te dienen en daarvoor kosten te maken. Daarom moet de brief van 16 april 2019 aangemerkt worden als een appellabel besluit als bedoelt in artikel 1:3 van de Awb.

7. Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat er in dit geval geen aanvraag is ingediend, maar een plan ten behoeve van een vooroverleg. Dit kan niet als een aanvraag worden aangemerkt en de reactie op dit plan is geen besluit. De reactie is een inschatting van de kansen voor het indienen van een definitief plan. Het plan wordt hiermee niet tegengehouden of verboden. Mocht er een aanvraag ingediend worden zal daar altijd open en eerlijk naar gekeken worden. De formele weg moet hiervoor bewandeld worden en de brief van 16 april 2019 kan dan ook niet als een besluit worden aangemerkt.

8. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet onder besluit worden verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De brief van het college van 16 april 2019 aan opposante heeft als doel om haar te wijzen op een aantal punten die problemen kunnen geven bij de verdere planontwikkeling. Bij bestudering van het concept-ontwerpbestemmingsplan door het college heeft zij namelijk geconstateerd dat het plan op meerdere punten niet aan de principemedewerking voldoet. Dit is uitgelegd in de brief. Het door een bestuursorgaan opschrijven van zijn visie op het ingediende concept-ontwerpbestemmingsplan (hierna: bestuurlijk rechtsoordeel), roept op zichzelf geen rechtsgevolg in het leven en houdt dus geen rechtshandeling in. Daarom is zo’n bestuurlijk rechtsoordeel in de regel geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1862).

9. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS (onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2554) moet echter in uitzonderingssituaties een bestuurlijk rechtsoordeel als besluit worden aangemerkt. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het voor de betrokkenen onevenredig bezwarend is om het geschil over de interpretatie van de rechtsregels via een beroepsprocedure bij de bestuursrechter aan de orde te stellen.

10. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een uitzonderingssituatie waardoor toch sprake zou kunnen zijn van een appellabel besluit. Het feit dat opposante bij de aanvraag voor een vergunning of wijziging van het bestemmingsplan kosten moet maken, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat het indienen van een dergelijke aanvraag onredelijk bezwarend is. Het geldt voor iedereen die een dergelijke aanvraag indient, dat zij hierbij kosten moeten maken. Dat het college op voorhand heeft aangegeven dat het concept-ontwerpbestemmingsplan op meerdere punten niet aan de principemedewerking voldoet, waarbij ook is meegedeeld dat de manier waarop opposant invulling wil geven aan het gebruik van ‘short stay’ niet aan het recreatieve bestemming voldoet, vormt onvoldoende grond om aan te nemen dat het doen van een aanvraag onredelijk bezwarend is.

11. Het beroep is ongegrond.

12. Omdat het verzet gegrond is krijgt opposant een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het college moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag, omdat opposant een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een verzetschrift in te dienen en voor het verschijnen ter zitting. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 534,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1 en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank

- verklaart het verzet gegrond;

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt het college tot betaling van € 534,- aan proceskosten in de verzetszaak. Het college moet dit bedrag betalen aan opposant.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van K.F.K. Hoogbruin, griffier. De beslissing is uitgesproken op 3 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?