Rechtbank Limburg, 10-03-2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:2205, AWB - 16 _ 117 + AWB - 16 _ 118 + AWB - 16 _ 119 + AWB - 16 _ 120 + AWB - 16 _ 122 + AWB - 16 _ 221
Rechtbank Limburg, 10-03-2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:2205, AWB - 16 _ 117 + AWB - 16 _ 118 + AWB - 16 _ 119 + AWB - 16 _ 120 + AWB - 16 _ 122 + AWB - 16 _ 221
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Limburg
- Datum uitspraak
- 10 maart 2017
- Datum publicatie
- 16 maart 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBLIM:2017:2205
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:3247, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 117 + AWB - 16 _ 118 + AWB - 16 _ 119 + AWB - 16 _ 120 + AWB - 16 _ 122 + AWB - 16 _ 221
Inhoudsindicatie
Betreft diverse beroepen van omwonenden en bedrijven tegen een omgevingsvergunning tweede fase die op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, en c, in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is verleend voor het bouwen van een mestscheidingsinstallatie op een bedrijventerrein. Ten aanzien van de belanghebbendheid acht de rechtbank naast het nabijheids- en zichtcriterium, van belang of eisers ter plaatse van hun woning of perceel feitelijke (milieu)gevolgen van enige betekenis van de inrichting kunnen ondervinden. De rechtbank is van oordeel dat één in de nabijheid gelegen bedrijf belanghebbende is, omdat zij niet irreëel acht dat dit bedrijf, gezien de kwetsbaarheid van het bedrijfsproces, imago- en economische schade kan leiden door de vestiging van de mestscheidingsinstallatie. Ten aanzien van de beroepsgronden die zien op de ruimtelijke inpasbaarheid van de mestscheidingsinstallatie qua milieugevolgen, overweegt de rechtbank dat voor de installatie op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo een omgevingsvergunning eerste fase verleend, die inmiddels onherroepelijk is. Verder laat het geldend bestemmingsplan ter plaatse bedrijven in een (nog) hogere milieucategorie, die wel in de staat van bedrijven zijn vermeld, rechtstreeks toe. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerder bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen niet in redelijkheid van het bestemmingsplan heeft kunnen afwijken.
Uitspraak
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: 1. ROE 16 / 117
2. ROE 16 / 118
3. ROE 16 / 119
4. ROE 16 / 120
5. ROE 16 / 122
6. ROE 16 / 221
1. [eiseres 1], gevestigd te [woonplaats], eiseres,
2. [eiseres 2], gevestigd te [woonplaats], eiseres,
3. [eiseres 3], gevestigd te [woonplaats], eiseres,
4. [eiser 1] en [eiseres 4], wonend te [woonplaats], eisers,
5. [eiser 2] en [eiser 3], wonend te [woonplaats], eisers,
6. [eiser 4], wonend te [woonplaats], eiser,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
en
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2015 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan de [naam coöperatie] ( [vergunninghoudster] ) op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning tweede fase verleend voor het bouwen van een mestscheidingsinstallatie.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voor eisers 1 tot en met 5 heeft zich [K.] als gemachtigde gesteld.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden en heeft verweer gevoerd.
Vergunninghoudster heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaken gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft – gevoegd met de zaak met nummer ROE 16/121 – plaatsgevonden op 6 juni 2016, waar [eiseres 4] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers 1 tot en met 5, die ter zitting ook namens eiser 6 het woord heeft gevoerd. Als deskundige is ter zitting meegebracht [naam deskundige] , werkzaam bij NIPA milieutechniek B.V. te Oss.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Smids en mr. M. Billekens, beiden werkzaam bij de gemeente.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [V.] , [H.] en [G.] , gehoord.
In de zaak met nummer ROE 16/121 is op 22 juli 2016 afzonderlijk uitspraak gedaan. In de overige zaken heeft de rechtbank het onderzoek heropend en aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) verzocht een deskundigenverslag uit te brengen.
Op 14 september 2016 heeft de StAB het gevraagde verslag aan de rechtbank toegezonden, waarna partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun schriftelijke zienswijze met betrekking tot dit verslag naar voren te brengen. Alle eisers hebben daarvan gebruik gemaakt.
Eiser 6 heeft nog een aanvullend beroepschrift met bijlagen toegezonden.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2017. Namens eiseres 3 is [M.] , bedrijfsleider, verschenen; van eisers 4 is [eiseres 4] verschenen. Voorts is de gemachtigde van eisers 1 tot en met 5 verschenen. Eiser 6 is in persoon verschenen.
Voor verweerder zijn mr. E. Smids en mr. M. Billekens verschenen, voor vergunninghoudster [V.] en [G.] .
Overwegingen
1. Bij besluit van 6 mei 2013 heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het oprichten en in werking hebben van een mestscheidingsinstallatie op het perceel [adres] . De omgevingsvergunning eerste fase ziet op de activiteit ‘milieu’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Eiser 6 heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 8 augustus 2014 (ECLI:NL:RBLIM:2014:7100) heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, waardoor de uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen.
2. Vergunninghoudster heeft op 5 november 2014 bij verweerder een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning tweede fase ingediend voor het bouwen van genoemde mestscheidingsinstallatie op het perceel [adres] .
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning tweede fase verleend voor de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en de activiteit ‘het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
4. Eisers kunnen zich op de hierna te bespreken gronden niet met dit besluit verenigen en hebben hiertegen beroep ingesteld.
5. Bij de beoordeling van deze beroepen overweegt de rechtbank allereerst ambtshalve als volgt.
6. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
7. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over belanghebbendheid bij omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen en afwijken van een bestemmingsplan, is daarbij niet alleen het zicht- en nabijheidscriterium van belang, maar dient bij besluiten in de ruimtelijke sfeer met een milieucomponent ook naar de feitelijk van de inrichting te ondervinden gevolgen te worden gekeken (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1941). Voor de onderhavige zaken dient derhalve beoordeeld te worden of de mate van zicht en de afstand tot de inrichting zodanig is dat daaraan belanghebbendheid wordt ontleend en of de (milieu-) gevolgen van de inrichting, waaronder met name geur-, geluids- en verkeershinder zodanig zijn dat eisers op basis daarvan als belanghebbende dienen te worden aangemerkt. Daarbij moet het gaan om (milieu)gevolgen van enige betekenis. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737 volgt immers dat voor de belanghebbendheid bij een milieu-omgevingsvergunning aannemelijk moet zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze eis ook te gelden voor gevallen zoals het onderhavige waarin sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan waarbij de milieugevolgen centraal staan.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser 6 direct zicht heeft op de te bouwen silo’s. Gelet daarop, alsook op de beperkte afstand tot de op te richten bebouwing en de door hem te ondervinden milieugevolgen dient deze eiser als belanghebbende te worden aangemerkt. Dit geldt eveneens voor eisers 4, nu uit het verslag van de StAB blijkt dat (ook) bij hun woning enige mate van geurhinder is te verwachten. Ten aanzien van de belanghebbendheid van eiseres 3 overweegt de rechtbank dat door haar bedrijfsleider bij de behandeling ter zitting op 13 februari 2017 de kwetsbaarheid van het bedrijf voor imagoschade, met name bij buitenlandse afnemers, uitvoerig is toegelicht. Gelet op die toelichting, bezien in samenhang met de afstand tussen het bedrijf en de op te richten bebouwing, acht de rechtbank de mogelijkheid dat bij eiseres 3 imago- en economische schade zal kunnen optreden bij vestiging van [vergunninghoudster] niet irreëel en is zij daarom van oordeel dat eiseres 3 om die reden eveneens als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt.
9. Ten aanzien van de overige eisers is de rechtbank van oordeel dat zij, gelet op de afstand (van respectievelijk 848 meter, 440 meter en 430 meter), het ontbreken van zicht en de omstandigheid dat niet aannemelijk is dat ter plaatse van hun bedrijven of woning milieugevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden, niet als belanghebbende bij het bestreden besluit aangemerkt kunnen worden. De beroepen van eiseres 1, eiseres 2 en eisers 5 zijn daarom niet-ontvankelijk. Er bestaat geen aanleiding ten gunste van deze eisers een proceskostenveroordeling uit te spreken.
10. Vervolgens overweegt de rechtbank ten materiële het volgende, waarbij zij opgemerkt dat waar in onderstaande overwegingen de term eisers wordt gebruikt, daarmee de ontvankelijk te achten eisers worden bedoeld.
11. Eisers betogen allereerst dat aan de in het bestemmingsplan gestelde voorwaarden om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, sub 1˚, van de Wabo ontheffing voor het project te verlenen, niet is voldaan. Volgens eisers betreffen de werkzaamheden van vergunninghoudster mestverwerking, wat volgens de staat van bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 5.1 thuishoort. Daarnaast zijn activiteiten ten behoeve van landbouw per definitie in strijd met het bestemmingsplan. Ter onderbouwing van hun standpunt is een rapport van NIPA milieutechniek overgelegd. Ter zitting van 6 juni 2016 heeft de deskundige [naam deskundige] een toelichting op dit rapport gegeven.
12. De rechtbank stelt vast dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldend bestemmingsplan [S.] ” (hierna: het bestemmingsplan), omdat op grond van artikel 6.1, eerste lid, onder a, van de regels van dat bestemmingsplan ter plaatse alleen bedrijven, opslagen en installaties zijn toegelaten die zijn opgenomen in de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’ en behorend bij de milieucategorieën 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2.
13. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, sub 1˚, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van deze wet slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Ingevolge artikel 6.6, aanhef en onder a, van de planregels kan van artikel 6.1, eerste lid, onder a, worden afgeweken, mits de aard en de omvang van de milieuhinder die het bedrijf veroorzaakt gelijk kan worden gesteld met een bedrijf als genoemd in de ‘staat van bedrijfsactiviteiten’ dat conform de voorschriften wel is toegestaan.
14. In de door vergunninghoudster aangevraagde verwerkingsinstallatie kan jaarlijks 150.000 m³ varkensmest worden gescheiden in 30.000 ton dikke fractie en een vloeibare fractie, bestaande uit 45.000 m³ N/P/K concentraat en 75.000 m³ effluent. Deze activiteit is bij de inmiddels onherroepelijke omgevingsvergunning eerste fase van 6 mei 2013 vergund.
15. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de onderzoeken die aan de omgevingsvergunning eerste fase ten grondslag hebben gelegen, zoals het ‘Onderzoek Wet Luchtkwaliteit’ (rapportnummer: 212-VMe01c-lk-v3) van 7 maart 2012 van M&A Milieuadviesbureau BV, het ‘Geuronderzoek Mestverwerkingsinstallatie [vergunninghoudster] ’ (rapportnummer: LJN BL2012.6124.01-V01) van 29 februari 2013 van Bureau Blauw en het rapport ‘Akoestisch Onderzoek Industrielawaai’ (rapportnummer: 211-VMe1c-il-v2) van 7 maart 2012 van M&A Milieuadviesbureau BV, blijkt dat de aard en de omvang van de milieuhinder die het bedrijf veroorzaakt gelijk kan worden gesteld met een bedrijf in milieucategorie 4.2.
16. In het verslag dat de StAB op verzoek van de rechtbank heeft uitgebracht, is aangegeven dat de geuremissie van de inrichting van vergunninghoudster naar verwachting significant lager zal zijn dan de geuremissie van een mestverwerking/korrelfabriek, die in de VNG-handreiking is ingedeeld in categorie 5.1. Anders dan eisers betogen is er dus geen sprake van een mestverwerking/ korrelfabriek die ter plaatse op grond het bestemmingsplan niet kan worden toegelaten. Er is namelijk bij vergunninghoudster sprake van een significant ander proces. Gelet op de procesvoering en omvang van de milieubelasting kan de inrichting van vergunninghoudster worden geacht overeen te komen met een bedrijf in milieucategorie 3.2. De StAB heeft dit toegelicht door aan te geven dat de vanwege de milieuaspecten geur en geluid aan te houden afstand tot woningen ongeveer 100 meter bedraagt, hetgeen overeenkomt met milieucategorie 3.2. Volgens de StAB zal bij de maatgevende woningen van onder meer eisers die op een afstand van 130 meter (eisers 4) en 119 meter (eiser 6) van de inrichting staan, sprake zijn van een aanvaardbaar geurniveau. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidsproductie van de inrichting lager is dan het ter plaatse heersende achtergrondniveau als gevolg van het hele industrieterrein [S.] , zodat de bijdrage van de inrichting van vergunninghoudster bij genoemde maatgevende woningen beperkt is. Verder heeft de StAB gerapporteerd dat de milieuaspecten gevaar en stofhinder door de procesvoering bij vergunninghoudster niet bepalend zijn voor de milieucategorie en dat er ook geen hinder van verkeer van en naar de inrichting is te verwachten, omdat de ingang aan [adres] zal worden gebruikt en het verkeer niet langs woningen buiten het industrieterrein zal rijden. De StAB heeft ten slotte in het verslag nog aangegeven dat er geen reden is om aan te nemen dat het geuronderzoek en het akoestisch onderzoek die aan de omgevingsvergunning eerste fase ten grondslag hebben gelegen ondeugdelijk of onjuist zouden zijn.
17. De rechtbank overweegt dat de bestuursrechter in beginsel mag afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2287). In hetgeen eisers in reactie op het deskundigenverslag van de StAB hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in dit verslag. Anders dan eisers en hun deskundige betogen is de benaming van de activiteit of de installatie niet zozeer relevant als wel de milieugevolgen die door die activiteit of die installatie worden veroorzaakt.
18. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1˚, van de Wabo een omgevingsvergunning (tweede fase) te verlenen om van artikel 6.1, eerste lid, onder a, van de planregels af te wijken, omdat aan de daaraan in het bestemmingsplan gestelde voorwaarden is voldaan.
19. De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerder bij de afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van de omgevingsvergunning heeft kunnen komen.
20. Ten aanzien van de vraag welke belangen in aanmerking moeten worden genomen en hoe die gewogen moeten worden, overweegt de rechtbank dat de bescherming van het milieu tegen hinder die gepaard gaat met het uitoefenen van een activiteit waarop de afwijking van het bestemmingsplan ziet, een aspect betreft waarvan de beoordeling primair plaats dient te vinden in het kader van de toets die in het kader van de Wabo (voorheen: de Wet milieubeheer; hierna: de Wm) eveneens plaatsvindt. Volgens vaste jurisprudentie zal bij een planologisch besluit, waarbij bescherming tegen milieuhinder aan de orde is, in het algemeen slechts dan aanleiding bestaan voor het oordeel dat het bevoegd gezag niet in redelijkheid tot gebruikmaking van zijn bevoegdheid is kunnen komen, indien ernstig moet worden betwijfeld of voor de daarmee gepaard gaande activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo (voorheen een vergunning krachtens de Wm) kan worden verleend (zie – onder meer – de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF9859).
21. In het onderhavige geval is bij besluit van 6 mei 2013 een omgevingsvergunning (eerste fase) voor de activiteit milieu verleend, waartegen alleen eiser 6 beroep heeft ingesteld. Diens beroep is bij de reeds genoemde uitspraak van deze rechtbank van 8 augustus 2014 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld zodat sprake is van een rechtens onaantastbare vergunning voor de milieuactiviteit. De beroepsgronden die zien op de onderschatting van de individuele milieugevolgen van de inrichting, kunnen dan ook geen doel treffen.
22. Eisers hebben verder aangevoerd dat ter plaatse van hun woningen en bedrijven al sprake is van een slecht woon-, werk- en leefklimaat door de diverse op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven die voor milieuhinder zorgen. Door daar een mestverwerker aan toe te voegen wordt die situatie met name qua geur, geluid en gezondheid nog slechter, hetgeen niet duidt op een goede ruimtelijke ordening. Volgens eisers heeft verweerder dan ook ten onrechte de cumulatie van de milieuhinder niet onderzocht en daarmee geen rekening gehouden. Eisers vinden steun voor hun opvatting in een door hen meermaals geciteerde overweging uit de hiervóór vermelde uitspraak van deze rechtbank van 8 augustus 2014 inzake de vergunning eerste fase voor de inrichting.
23. De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat verweerder bij de belangenweging die aan de verlening van de binnenplanse afwijking ten grondslag heeft gelegen, van doorslaggevende betekenis heeft kunnen achten dat op grond van het bestemmingsplan ter plaatse bedrijven tot en met milieucategorie 4.2 rechtstreeks zijn toegelaten. Uit het verslag van de StAB volgt dat [vergunninghoudster] een bedrijf is dat ingedeeld kan worden in milieucategorie 3.2. De indeling van het bedrijventerrein en de ruimtelijke inpasbaarheid, gelet onder meer op cumulatie van milieuhinder van de diverse bedrijven, heeft plaatsgevonden bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Het besluit waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld is onherroepelijk, ligt niet in deze procedure voor en kan daarom hier niet (opnieuw) worden getoetst. Verweerder was dan ook in het onderhavige geval niet gehouden om de cumulatie van milieugevolgen nader te onderzoeken ter beoordeling van de vraag of er na vestiging van [vergunninghoudster] nog sprake is van een aanvaardbaar woon-, werk- en leefklimaat. De omstandigheid dat de rechtbank in genoemde uitspraak in een overweging ten overvloede, ter voorlichting van partijen, erop heeft gewezen dat bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu (alleen) naar emissies van de vergunde inrichting wordt gekeken zonder daarbij de achtergrondbelasting te (kunnen) beoordelen en dat bij een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan een ander – en in dit opzicht breder – toetsingskader geldt, maakt dit niet anders.
24. Voor zover eisers hebben betoogd dat verweerder de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen omdat alternatieve locaties onvoldoende zijn onderzocht, overweegt de rechtbank dat verweerder moet besluiten op de aanvraag zoals die is ingediend. Indien het (bouw)plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van een alternatief slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van dat alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken. Door verweerder is aangegeven dat er ten aanzien van het door eisers aangedragen alternatief om mestbewerkingsbedrijven in het buitengebied te plaatsen, bezwaren bestaan vanwege de verkeersgevolgen, waarop het buitengebied, anders dan een bedrijventerrein, niet is ingericht en berekend. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
25. Eiser 6 heeft aangevoerd dat de inrichting van vergunninghoudster een gevaar voor de volksgezondheid vormt. Bij de behandeling van het beroep ter zitting van 13 februari 2017 heeft hij erop gewezen dat er op slechts 100 meter afstand van zijn perceel een luchtwasser wordt geplaatst. De rechtbank overweegt dat het aspect volksgezondheid (eveneens) primair beoordeeld dient te worden en door verweerder beoordeeld is bij de vergunningverlening eerste fase. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm, in samenhang met artikel 1.1, tweede lid, en artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de Wabo, dient dit aspect bij de aanvraag voor de activiteit milieu te worden betrokken. Voor dit aspect zijn in dat kader wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders gevormd op basis van wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid, waaronder vrees voor endotoxinen die zich aan fijnstof kunnen hechten, beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn. Eiser 6 heeft met name algemene informatie verstrekt over de mogelijke gevaren van intensieve veehouderijen voor de volksgezondheid, waaronder het gevaar van zoönosen. De rechtbank ziet geen aanleiding om het door verweerder in het kader van de verlening van de omgevingsvergunning eerste fase ingenomen standpunt voor onjuist te houden en is van oordeel dat eiser 6 niet aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhavige inrichting zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat verweerder de vergunning tweede fase om die reden had moeten weigeren.
26. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1˚, van de Wabo te verlenen. De hierop gerichte beroepsgronden slagen niet.
27. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat voorafgaand aan het bestreden besluit een milieueffectrapportage had moeten worden opgesteld, heeft verweerder er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat ingevolge artikel 4:5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht, indien ten behoeve van een omgevingsvergunning een milieueffectrapport moet worden opgesteld als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wm, dit milieueffectrapport wordt ingediend bij de aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste fase. De beroepsgrond slaagt reeds daarom niet.
28. Eisers hebben verder nog aangevoerd dat de te bouwen silo’s gebouwen zijn en dat daarom bij de toets aan artikel 2.10 van de Wabo van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan. De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de silo’s bouwwerken en geen gebouwen zijn. Volgens vaste jurisprudentie is een ‘bouwwerk’: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond”. Ingevolge artikel 1 van de Woningwet wordt onder ‘gebouw’ verstaan: “bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke ruimte overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”. Anders dan eisers kennelijk betogen is een (mest)silo geen ‘voor mensen toegankelijk bouwwerk’ in de zin van de Woningwet en de Wabo. De beroepsgrond dat verweerder op onjuiste gronden toestemming heeft verleend voor de activiteit bouwen slaagt daarom niet.
29. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van eisers ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen met de zaaknummers ROE 16/117, ROE 16/118 en ROE 16/122 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen met de zaaknummers ROE 16/119, ROE 16/120 en ROE 16/221 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en mr. R.J.G.H. Seerden en mr. N.J.J. Derks-Voncken, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 maart 2017