Rechtbank Limburg, 08-08-2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:7100, AWB-13_2004u
Rechtbank Limburg, 08-08-2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:7100, AWB-13_2004u
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Limburg
- Datum uitspraak
- 8 augustus 2014
- Datum publicatie
- 15 augustus 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBLIM:2014:7100
- Zaaknummer
- AWB-13_2004u
Inhoudsindicatie
Omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit ‘milieu’ voor het oprichten en in werking hebben van een installatie om drijfmest te scheiden in dikke fractie, mineralenconcentraat en loosbaar water (mestscheidingsinstallatie).
Uitspraak
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 13/2004
(gemachtigde: mr. E.T. Stevens),
en
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: Coöperatie voor Mineralen Valorisatie U.A. (Comiva), te Roermond
(gemachtigde: A.A.T. Stoffels)
en
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan Comiva, verder vergunninghoudster, omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het oprichten en in werking hebben van een mestscheidingsinstallatie op het perceel Metaalweg 1c te Venray, kadastraal bekend als gemeente Venray, sectie A nummers 2675 (gedeeltelijk) en 2556 (gedeeltelijk).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder en GS hebben verweerschriften ingediend.
Vergunninghoudster heeft een gemotiveerde reactie op het beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2014. Eiser is in persoon en met zijn echtgenote verschenen. Verweerder en GS hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Billekens, ing. G.G.A.T. Soons, mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. F. Deenen. Vergunninghoudster is verschenen bij haar voorzitter [naam voorzitter] en haar secretaris [naam secretaris], bijgestaan door haar gemachtigde.
Overwegingen
Vergunninghoudster is een samenwerkingsverband van Limburgse en Brabantse varkenshouders, ontstaan vanuit het streven om als collectief van varkenshouders mest op een duurzame wijze te verwaarden. In het kader daarvan heeft vergunninghoudster verzocht om een omgevingsvergunning eerste fase voor het oprichten en in werking hebben van een installatie om drijfmest te scheiden in dikke fractie, mineralenconcentraat en loosbaar water. Verweerder heeft de ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage gelegd en (onder meer) eiser heeft een zienswijze ingediend.
Met ongegrondverklaring van de ingediende zienswijzen heeft verweerder aan vergunninghoudster de door haar gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit ‘milieu’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en onder daaraan verbonden voorschriften verleend.
In zijn beroepschrift heeft eiser aangevoerd dat de afstand van de inrichting tot zijn woonhuis onvoldoende is, dat hij geluidsoverlast vreest van de inrichting en dat er een onduidelijke toegang is, waarbij hij vreest voor gebruik van de uitgang aan de Nijverheidstraat.
Ter zitting heeft eiser aanvullend naar voren gebracht dat er sprake zal zijn van schadelijke uitstoot van lucht door een neerwaartse afbuiging van de geurpluim, dat de geplande bassins zorgen voor ziekteverwekkende stoffen en dat niet onderzocht is of antibiotica-resistente bacteriën in het afvalwater voorkomen. Verder heeft eiser betoogd dat door (gebrek aan) personele bezetting een zorgelijke situatie kan ontstaan bij calamiteiten. Gebruik van de term geurcontour, waarbij het gaat om stankcirkels, is een misleidende benaming, aldus eiser, en hij vraagt zich af of bij de inrichting op slechts 100 meter van zijn voordeur, waar mest van meer dan 60 varkenshouders bij elkaar wordt gebracht om te worden verwerkt, het woon- en leefklimaat voldoende beschermd is. Eiser vindt dat verweerder een actievere rol had moeten spelen en zich had moeten afvragen en onderzoeken welke schadelijke effecten voor de (volks)gezondheid de inrichting heeft. Eiser heeft voorts gesteld dat een bestrijdingsplan voor vliegen die op mest afkomen ontbreekt. Bij het geuronderzoek en de vraag of geurhinder acceptabel is, zijn de belangen van eiser onvoldoende verzekerd. Volgens eiser zijn de rapporten geluid en geur niet goed op elkaar afgestemd waar het het openstaan van de roldeur betreft. Bij het meten van de geluidsoverlast wordt er, voor de nachtelijke periode, gemeten op 5 meter hoogte, terwijl eiser op de begane grond slaapt. Uit het geluidonderzoek is verder volgens eiser niet op te maken of de roerinstallatie aan de buitenkant van de mestbassins zitten en of deze elektrisch worden aangedreven. Eiser merkt op dat een geluidsbelasting van 45 dB ’s nachts een onverdraaglijke herrie is, terwijl er sprake is van een gebied met hoge landschappelijke waarde. Tot slot heeft eiser betoogd dat met de uitgevoerde onderzoeken alle nadelen en overlast worden weggeveegd, terwijl de stank van de voorbeeldfabriek in Deurne, met aanzienlijk minder aanvoerders, ondraaglijk is, en dat, ondanks laden en lossen in een gesloten ruimte, de stank met luchtwassers niet te keren is. De geplande mestfabriek hoort niet thuis op de voorziene locatie en partijen dienen naar een goed alternatief in het buitengebied te zoeken, aldus eiser.
In geding is een omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit ‘milieu’ en dat besluit geeft de grenzen van het geding aan. De activiteit bouwen en de inpasbaarheid in het geldende bestemmingsplan komt in deze procedure niet aan de orde maar pas bij de omgevingsvergunning tweede fase. Voor zover eiser zich in zijn gronden heeft geuit over planologische en bouwtechnische aspecten als inpasbaarheid in het bestemmingsplan en massaliteit van bouwwerken, zien deze dan ook niet op het in deze procedure bestreden besluit en kunnen deze gronden reeds daarom in dit geding niet slagen.
Ter voorlichting geeft de rechtbank eiser mee dat bij de activiteit ‘milieu’ wordt beoordeeld welke (milieu)belasting de inrichting bewerkstelligt. Dit betreft de zogeheten ‘brongerelateerde’ aspecten, waarbij de geplande inrichting de bron is, terwijl bij de omgevingsvergunning tweede fase bouwtechnische en planologische regulering en bescherming van de leef- en woonomgeving het kader vormt.
De in geding zijnde omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.14 van de Wabo. Dit artikel bevat de toetsingsgronden voor de aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit ‘milieu’ en ingevolge het derde lid kan een dergelijke omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Hieruit volgt dat andere belangen dan bescherming van het milieu geen grond kunnen vormen voor weigering van de door vergunninghoudster gevraagde omgevingsvergunning.
De rechtbank ziet zich geplaatst voor beantwoording van de vraag of de verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘milieu’ in rechte stand houdt. De rechtbank overweegt allereerst met betrekking tot de omvang van het beroep als volgt.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Voor zover verweerder heeft betoogd dat het beroep van eiser op die grond (deels) niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, volgt de rechtbank verweerder daarin niet.
In de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 9 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP7155) heeft de Afdeling overwogen dat het voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb in de rede ligt om in gedingen over besluiten inzake een omgevingsvergunning krachtens de Wabo, elk van de in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bedoelde toestemmingen als besluitonderdeel op te vatten en de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb niet langer als besluitonderdelen aan te merken.
Nu het bestreden besluit een omgevingsvergunning eerste fase betreft waarbij toestemming wordt verleend tot het oprichten en in werking hebben van een mestscheidingsinstallatie op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, het ontwerp ook enkel dat onderdeel betrof en eiser een zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht over het ontwerpbesluit, bestaat ongeacht de inhoud van de zienswijze geen aanleiding voor het oordeel dat zijn beroep met toepassing van artikel 6:13 van de Awb (deels) niet-ontvankelijk is. Er staat ook geen rechtsregel aan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die in de zienswijze niet naar voren zijn gebracht.
Bij de beoordeling van het bestreden besluit toetst de rechtbank aan de hand van de in het beroepschrift aangevoerde gronden. Nieuwe gronden voor zover die ter zitting zijn aangevoerd moeten in beginsel met een beroep op de goede procesorde (die met het aanvoeren van nieuwe gronden in een (te) laat stadium is geschonden) buiten beschouwing worden gelaten. De rechtbank stelt vast dat de ter zitting aangevoerde beroepsgronden over geur, de aan- of afwezigheid van personeel eneerst het risico bij calamiteiten, de voorlichting of het gebrek daaraan door verweerder(s gemeente), de volksgezondheid, het voorzorgsbeginsel, overlast door en een bestrijdingsplan voor vliegen en onderzoek naar alternatieven niet eerder in beroep zijn aangevoerd en derhalve in beginsel buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vrees die bij eiser is ontstaan, maar ziet daarvoor in de inrichting zoals die is vergund en gereguleerd geen aanleiding. Eiser heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat en op grond waarvan de door verweerder in aanmerking genomen onderzoeken en rapporten niet zorgvuldig, consistent en concludent zijn. Voor zover het eisers betoog over het zoeken van alternatieve locaties betreft, is het mede volgens vaste rechtspraak zo dat verweerder de aanvraag heeft te beoordelen zoals die is ingediend, dus ook aan de hand van de feitelijk aangevraagde locatie.
Eiser heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat de afstand van de inrichting, uitgaande van de indeling van de inrichting in een bepaalde milieucategorie, tot zijn woning onvoldoende is. Zoals overwogen kan deze grond, voor zover daarmee een beroep is gedaan op de (on)mogelijke planologische inpassing, eerst aan de orde komen bij de omgevingsvergunning tweede fase. Eiser heeft betoogd dat voor zover in de inrichting kunstmest wordt geproduceerd een afstand van 700 meter tot zijn woning dient te worden aangehouden en dat voor een afvalwaterbehandelingsinstallatie een afstand geldt van 200 tot 300 meter.
De rechtbank stelt vast dat het bij de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning niet gaat om productie van kunstmest maar om een -inpandige- mestscheidingsinstallatie waarbij schoon en loosbaar water wordt afgescheiden, zodat de beroepsgrond van eiser een juiste feitelijke grondslag ontbeert. Bovendien heeft het Waterschap Peel en Maasvallei op
14 juni 2012 een watervergunning verleend voor het lozen van afvalwater en ter zitting is aangegeven dat in dat kader is vastgesteld dat in het te lozen water geen sprake is van antibiotica-/ en anderszins resistente bacteriën.
Voor zover eiser heeft betoogd dat de afstand tussen zijn woning en de inrichting in verband met de te verwachten stank te gering is, wijst de rechtbank er op dat door Buro Blauw met een geuronderzoek (rapport van 29 februari 2012) is aangetoond dat bij de in de omgeving liggende geurgevoelige objecten, waaronder de woning van eiser, sprake is van een acceptabel hinderniveau. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de resultaten van dit onderzoek te twijfelen en neemt daarbij in aanmerking dat door eiser geen deskundig tegenrapport is overgelegd. Voorts zij erop gewezen dat vergunninghoudster ook onderzoeksverplichtingen zijn opgelegd om de geuremissies vast te stellen ter controle en bij een gevalideerd klachtenpatroon.
Eisers beroepsgrond slaagt niet.
Eiser heeft verder ten aanzien gevreesde geluidsoverlast aangevoerd dat de berekening van de geluidsbelasting door laden en lossen onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat met name de tijd dat de roldeuren openstaan 1,5 uur per dag méér bedraagt dan is berekend. Voorts vreest eiser geluidsoverlast als gevolg van het openzetten van de roldeuren aan de achterzijde om te luchten.
GS heeft de geluidsbelasting berekend aan de hand van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 1999 (HMRI 1999). Eiser heeft geen deskundig tegenrapport overgelegd en GS heeft in het verweerschrift betoogd dat de stellingen van eiser feitelijke grond missen omdat er geen relatie bestaat tussen het laden en lossen en het openstaan van de roldeuren. Dit standpunt is ook door vergunninghoudster onderschreven.
Met betrekking tot de bij eiser bestaande vrees dat de roldeuren meer en vaker openstaan dan thans bij de vergunningverlening in aanmerking is genomen, stelt de rechtbank vast dat dit een kwestie van handhaving is, terwijl de vergunde situatie thans voorligt. Met betrekking tot het openzetten van de roldeuren om te luchten moet worden geconstateerd dat dit is toegestaan tot 6 uur per dag en dat is in de berekeningen betrokken en aldus vergund. Niet gebleken is dat verweerder daarvan bij de vergunningverlening niet mocht uitgaan en eiser heeft geen tegenrapport overgelegd waaruit een ander beeld naar voren komt.
Voor zover eiser ter zitting nog een aanvulling heeft gegeven op zijn beroepsgrond dat het geluidsrapport gebreken vertoont, stelt de rechtbank vast dat bij de wijze van meten HMRI 1999 is gevolgd en dat bij de geluidsbelasting op eisers woning voor de nachtelijke uren is uitgegaan van 24 dB(A).
Deze gronden slagen niet.
Eiser heeft voorts aangevoerd te vrezen voor gebruik van de toegang aan de achterzijde waarbij hij gevaar ziet bij het rondrijden over de Nijverheidstraat en aldus dichter bij zijn woning dan in de onderzoeksrapporten in aanmerking is genomen. Bij het geluidsrapport is een rijroute beschreven, die route is in de metingen en berekeningen betrokken en daarmee is de inrichting, nu het geluidsrapport deel uitmaakt van de vergunningverlening, gebonden aan die uitvoering. Van de zijde van GS is nog aangegeven dat daarop ook zal worden gehandhaafd. Deze grond slaagt evenmin.
Tot slot overweegt de rechtbank dat in het onderhavige geding voorligt de verlening van de omgevingsvergunning eerste fase met betrekking tot het oprichten en in werking hebben van een mestscheidingsinstallatie. Indien en voor zover vergunninghoudster zich aan de voorschriften die met deze vergunning zijn opgelegd niet houdt, kan zij daarop worden aangesproken en is een handhavingstraject aangewezen.
Het beroep is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers (voorzitter), mr. Th.M. Schelfhout en mr. R.J.G.H. Seerden (leden), in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2014.
w.g. J.N. Buddeke, griffier |
w.g. E.J. Govaers, voorzitter |
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 augustus 2014