Home

Rechtbank Limburg, 18-11-2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:9987, AWB - 16 _ 1021u

Rechtbank Limburg, 18-11-2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:9987, AWB - 16 _ 1021u

Gegevens

Instantie
Rechtbank Limburg
Datum uitspraak
18 november 2016
Datum publicatie
28 november 2016
ECLI
ECLI:NL:RBLIM:2016:9987
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1021u

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand. Verzwegen inkomsten uit prostitutie en gokken. Getuigenverhoren geen ongerechtvaardigde inbreuk op privéleven betrokkene. Gekozen opsporingsmiddel niet onevenredig zwaar. Recht op bijstand niet vast te stellen.

Uitspraak

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

Zaaknummer: 16/1021

(gemachtigde: mr. F.E.L. Teerling),

en

(gemachtigde: mr. E.M.C. Lochtman).

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstand die eiseres ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) respectievelijk de Participatiewet (PW) over de periode van 1 juli 2012 tot en met 12 mei 2015 ingetrokken en de aan eiseres ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 47.382,55 van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 21 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2]

Overwegingen

1.1.

Eiseres ontving vanaf 20 september 1996 een bijstandsuitkering van verweerder, laatstelijk naar de norm van een alleenstaande.

1.2.

Op 5 september 2014 heeft de sociale recherche van verweerder een melding ontvangen van de afdeling Openbare Orde en Veiligheid (OOV), dat eiseres werkzaamheden verricht als thuiswerkster waarbij sprake zou zijn van het exploiteren van betaalde seks.

1.3.

Naar aanleiding van de melding heeft de sociale recherche een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld teneinde vast te stellen of eiseres daadwerkelijk inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden heeft ontvangen en te beoordelen of er mogelijk (aanvullend) nog recht op bijstand bestond. Uit het dossieronderzoek dat in dit kader is verricht, ontstond het vermoeden dat eiseres daarnaast ook gokte, reden waarom de sociale recherche mede een onderzoek naar inkomsten uit gokken heeft ingesteld. In het kader van beide rechtmatigheidsonderzoeken heeft vervolgens onder meer een huiszoeking plaatsgevonden, zijn getuigen gehoord, is informatie opgevraagd bij de Kredietbank Limburg – waar eiseres budgetbeheer heeft – en bij Tease Media BV – de beheerder van de internetsite: www.seksjobs.nl –, zijn de bankafschriften van eiseres met betrekking tot de periode van 15 oktober 2012 – 17 oktober 2014 (ING) respectievelijk 29 maart 2013 –

30 september 2014 (ABN AMRO) geanalyseerd en is eiseres meermaals opgeroepen voor een gesprek. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 augustus 2015.

2. De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest om het primaire besluit, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, te nemen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres diverse, voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang zijnde, inlichtingen heeft verzwegen, te weten dat zij:

-

inkomsten had uit gokwinsten;

-

inkomsten of schenkingen kreeg van personen met wie eiseres een latrelatie heeft of heeft gehad (oftewel prostitutiewerkzaamheden heeft verricht);

-

sinds augustus 2013 feitelijk de beschikking had over een geldbedrag van € 5.000,-;

-

(onverklaarbare) kasstortingen had gedaan.

Verder heeft verweerder aan het besluit ten grondslag gelegd dat gedurende de periode van

1 juli 2012 tot en met 12 mei 2015 sprake is geweest van een discrepantie in het inkomsten- en uitgavenpatroon van eiseres. Volgens verweerder heeft eiseres, door genoemde feiten niet te melden, niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Bovendien kan het recht op bijstand hierdoor niet worden vastgesteld, omdat eiseres behoudens een eindrapport inzake een schadeverzekering in 2013 geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2012 tot en met 12 mei 2015.

3. Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte over de (gehele) periode van

1 juli 2012 tot en met 12 mei 2015 de bijstand ingetrokken en teruggevorderd. Op haar stellingen zal de rechtbank hierna nader ingaan.

4. De rechtbank overweegt als volgt.

Op grond van artikel 11, eerste lid, van de PW (tot 1 januari 2015: artikel 11, eerste lid, van de WWB) heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.

Artikel 17, eerste lid, van de PW (tot 1 januari 2015: artikel 17, eerste lid, van de WWB) bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

In artikel 54, derde lid, van de PW is, voor zover hier relevant, bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Op grond van het achtste lid kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Met ingang van 1 januari 2015 is artikel I van de Invoeringswet PW in werking getreden (Stb. 2014, 270). Daarbij is onder meer de WWB gewijzigd en ondergebracht in de PW. Sindsdien is deze laatste wet de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen of intrekken van het recht op bijstand en voor het terugvorderen van bijstand. In deze zaak dateert de besluitvorming van ná 1 januari 2015, maar heeft verweerder het recht op bijstand deels over een periode, gelegen vóór die datum, ingetrokken. Hoewel formeel gesproken ingevolge artikel 78z, vierde lid, van de PW op de beroepen van toepassing is, moet het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode tot 1 januari 2015 worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving van vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de WWB. Voor zover de besluitvorming gaat over de intrekking van het recht op bijstand over de periode ná 1 januari 2015 en over de terugvordering, wordt die getoetst aan de bepalingen van de PW. De rechtbank baseert zich voor dit oordeel op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 20 juni 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529) en 16 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:999). Voor zover verweerder het voorgaande in de besluitvorming niet heeft onderkend, verbindt de rechtbank daaraan geen consequenties. Eiseres is immers niet in haar belangen geschaad, omdat de grondslag voor de intrekking in materieel opzicht met de invoering van de PW niet is gewijzigd.

Intrekking

5.1.

De rechtbank stelt voorop dat het beroep van eiseres enkel ziet op de rechtmatigheid van het besluit tot intrekking en terugvordering, niet ook op het besluit van 13 mei 2015 waarin verweerder de bijstand van eiseres per 12 mei 2015 heeft beëindigd. Eiseres’ beroepsgrond tegen laatstgenoemd besluit kan, wat daarvan verder ook zij, in deze procedure daarom geen rol spelen, reden waarom de rechtbank deze grond ook niet zal bespreken. Ter zitting heeft eiseres dit desgevraagd bevestigd.

5.2.

Een besluit tot intrekking van de bijstand is een belastend besluit, waarbij het op de weg van verweerder ligt om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en ook op verweerder de last rust te bewijzen dat de betrokkene niet de juiste informatie heeft verstrekt. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstand behoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.

Rechtmatigheid opsporingsmiddel getuigenverhoor

5.3.1.

Eiseres voert allereerst aan dat het gehanteerde opsporingsmiddel om in verband met haar prostitutiewerkzaamheden getuigen te horen onevenredig zwaar en daardoor in strijd is met artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres had immers reeds erkend dat zij prostitutiewerkzaamheden had verricht. Indien er nog twijfel bestond had verweerder volgens haar andere onderzoeksmiddelen moeten inzetten, omdat het horen van getuigen een onaanvaardbare inbreuk op haar privéleven heeft gemaakt. Volgens eiseres heeft verweerder zijn recht tot intrekking en terugvordering door het horen van getuigen volledig verspeeld, althans heeft hij de getuigenverklaringen vanwege de onrechtmatige verkrijging daarvan niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen.

5.3.2.

Niet ter discussie staat dat verweerder op grond van artikel 53a van de PW bevoegd is een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand én dat deze onderzoeksbevoegdheid een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vormt. Tussen partijen bestaat echter discussie over de vraag of de inbreuk die de sociale recherche op het privéleven van eiseres heeft gemaakt door de hantering van het onderzoeksmiddel onevenredig zwaar is in verhouding tot het doel waarvoor het is gehanteerd.

5.3.3.

Eiseres koppelt de inbreuk op haar privéleven expliciet aan het feit dat de getuigen door de sociale recherche zouden zijn geconfronteerd met haar prostitutiewerkzaamheden. Uit het dossier en de verklaringen maakt de rechtbank op dat drie van de vijf getuigen, te weten [naam 6] , [naam 4] en [naam 5] inderdaad actief door de sociale recherche zijn bevraagd op dit punt, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank een inbreuk op haar privéleven oplevert, omdat het gaat om bevraging op een onderwerp waarbij eiseres rechtstreeks is betrokken én zich bovendien in de privésfeer voordoet. Nu het dossier ten aanzien van de overige twee getuigen geen aanleiding geeft te veronderstellen dat zij vanwege de prostitutiewerkzaamheden zijn gehoord en ook juist op dit punt actief zijn bevraagd, zal de rechtbank zich enkel over de rechtmatigheid van genoemde drie getuigenverhoren uitlaten.

5.3.4.

De sociale recherche heeft met het horen van de getuigen als oogmerk gehad het verrichten van onderzoek als bedoeld in artikel 53a van de PW. Dit doel kan worden aangemerkt als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, nu daaronder mede moet worden begrepen het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4881.

5.3.5.

Naar het oordeel van de rechtbank is de inbreuk die de sociale recherche op het privéleven van eiseres heeft gemaakt door het horen van getuigen niet onevenredig zwaar in verhouding tot het hiervoor beschreven doel. Evenmin kan worden geoordeeld dat op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking stond om de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand te onderzoeken. De sociale recherche heeft zich in eerste instantie beperkt tot dossieronderzoek, het opvragen van de bankafschriften van eiseres, alsmede het telefonisch contacteren van derden als de verhuurder van eiseres en de Kredietbank Limburg. Daarin heeft de sociale recherche grond kunnen zien voor verdergaande twijfel omtrent de juistheid en volledigheid van de door eiseres verstrekte inlichtingen over haar inkomsten, waarop zij is gehoord. Omdat eiseres bij brief van 11 november 2014 andere, deels tegenstrijdige, verklaringen over onder meer haar LAT-relaties/prostutiewerkzaamheden gaf, heeft de sociale recherche aanleiding kunnen zien de mannen van wie eiseres in dat verband zelf de naam doorgaf (getuigen [naam 6] en [naam 4] ) te horen, teneinde de door eiseres verstrekte gegevens te controleren en de onduidelijkheden in haar inkomstensituatie weg te nemen. Wegens de aard van de werkzaamheden waaruit eiseres haar inkomsten genereerde, bestond er geen minder belastende manier om de onduidelijkheden weg te nemen dan het horen van deze personen. Ditzelfde geldt voor het horen van getuige [naam 5] hetgeen geschiedde nadat een politieverbalisant deze getuige bij eiseres’ huis had zien vertrekken. Naar het oordeel van de rechtbank vormde de aard van het gekozen onderzoeksmiddel een onder de gegeven omstandigheden beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van eiseres. Het gehanteerde onderzoeksmiddel voldeed dan ook aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat de daarmee gemaakte inbreuk op respect voor het privéleven van eiseres was gerechtvaardigd.

5.3.6.

Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat een schending van artikel 8 EVRM in voorkomend geval niet zover reikt dat het recht op intrekking en intrekking volledig vervalt indien er ook ander bewijsmateriaal bestaat dat niet rechtstreeks door de schending is verkregen. Een schending zou in voorkomend geval enkel kunnen leiden tot uitsluiting van het onrechtmatig verkregen bewijs, alsmede van hetgeen dat naar aanleiding daarvan is verkregen (‘verboden vruchten’). Het betoog van eiseres faalt.

Inkomsten uit gokken

5.4.1.

Verweerder heeft aan het bestreden besluit onder meer ten grondslag gelegd dat eiseres ten onrechte niet heeft gemeld dat zij inkomsten heeft genoten uit gokken zowel online (in ieder geval vanaf augustus 2013) als bij goketablissementen vanaf juli 2012 tot en met heden. Eiseres betwist in beroep dat zij uit dien hoofde inkomsten heeft genoten die zij had moeten melden.

5.4.2.

Wat het online gokken betreft, is de rechtbank met eiseres van oordeel dat de stelling dat zij daaruit inkomsten heeft genoten geen steun vindt in de stukken, nu daarin enkel afschrijvingen, maar niet ook bijschrijvingen zichtbaar zijn. Dat inkomsten uit online gokken op een andere wijze dan via bijschrijvingen op haar bankrekening bij eiseres terecht zijn gekomen, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt. Dit is echter anders voor wat betreft het gokken dat eiseres bij goketablissementen deed. Daarover heeft zij namelijk wel expliciet verklaard dat zij wel eens iets won, maar zij meent dat van echte winst geen sprake is, nu het volgens haar algemeen bekend is dat een gokverslaafde zoals zij per saldo altijd verlies lijdt. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat eiseres met haar gokactiviteiten ook regelmatig bedragen heeft verloren – wat daar verder van zij – er niet aan afdoet dat de door haar gewonnen bedragen van invloed kunnen zijn op de omvang van het recht op bijstand en daardoor gemeld moeten worden (vgl. de uitspraak van de Raad van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729, r.o. 4.3.2.). Het betoog van eiseres dat zij met betrekking tot het gokken om die reden haar inlichtingenplicht niet zou hebben geschonden faalt derhalve.

5.4.3.

Wat de periode betreft, stelt de rechtbank vast dat uit de verklaring die eiseres op

8 oktober 2014 heeft afgelegd, volgt dat zij van juli 2012 tot april 2014, bij goketablissementen als Fair Play en vlak over de grens in Duitsland heeft gegokt. Dit wordt bevestigd door de verklaring van de heer van [naam 6] van 1 december 2014, die aangeeft dat hij eiseres anderhalf jaar daarvoor, dus rond juli 2012, heeft ontmoet in de gokhal “Fair play”. Vanaf april 2014 gokt eiseres naar eigen zeggen enkel nog online. Weliswaar heeft eiseres de verklaring van 8 oktober 2014 nadien bij brief van 11 november 2014 in zijn geheel ingetrokken, maar zij heeft daar op dit punt niet expliciet iets anders over verklaard. Dit had wel op haar weg gelegen, gelet op het feit dat zij zowel in de genoemde brief van

11 november 2014 als in beroep enkel betwist dat zij uit gokken bij goketablissementen inkomsten heeft genoten, niet dat zij daar gegokt heeft. Bovendien gaat de rechtbank naar vaste rechtspraak van de Raad in het algemeen uit van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring, en kent zij weinig betekenis toe aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2015:BV2512). De rechtbank heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Daartoe acht de rechtbank van belang dat niets erop duidt dat eiseres de verklaring onder druk heeft afgelegd. Integendeel, zij is twee dagen later nog teruggekomen om de verklaring door te lezen en te ondertekenen. De rechtbank gaat gelet daarop uit van de juistheid van de verklaring van eiseres dat zij in juli 2012 tot april 2014 heeft gegokt bij goketablissementen en daaruit inkomsten heeft genoten die zij ten onrechte niet heeft gemeld.

Prostitutiewerkzaamheden

5.5.1

Daarnaast heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, ook wanneer de verklaringen van getuigen hieromtrent niet zouden worden meegenomen, aannemelijk gemaakt dat eiseres in de periode van maart 2013 tot en met in ieder geval februari 2015 op geld waardeerbare werkzaamheden uit prostitutie heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verworven. Allereerst heeft eiseres blijkens de stukken op 26 augustus 2014 toezichthouders van de afdeling Vreemdelingenpolitie van de Regionaal Coördinatiepunt Mensenhandel en Prostitutie (RCMP) met het oog op betaalde seks ontvangen. Voorts volgt uit het rapport van deze toezichthouders dat zij diezelfde dag heeft verklaard dat zij anderhalf jaar met tussenpozen vanuit haar woning aan de [adres] als prostituee werkzaam was. Deze verklaring heeft zij later meermaals herhaald. Zij heeft nadien wel gesteld dat zij haar activiteiten in de prostitutie vanaf juli 2013 wegens ziekte heeft gestaakt tot augustus 2014, maar uit verder onderzoek is onder meer gebleken dat zij sedertdien tot

26 november 2014 op de internetsite www.sexjobs.nl onder vermelding van haar telefoonnummer seksuele diensten tegen betaling is blijven aanbieden en daarop ook actief was. Uit gegevens van Tease media BV volgt bovendien dat zij voor het laatst op 13 februari 2015 onder haar gebruikersnaam op de site heeft ingelogd. Dit maakt het aannemelijk dat zij in ieder geval tot die tijd de werkzaamheden heeft verricht, hetgeen ook wordt ondersteund door het mutatierapport van 12 februari 2015, waarin een politieverbalisant enerzijds melding maakt van het feit dat hij tijdens een zelfstandige actie op 12 februari 2015 heeft waargenomen dat een mannelijk persoon uit de woning kwam, terwijl eiseres gekleed in een badjas in de deuropening stond en anderzijds dat zijn actie voortvloeide uit de omstandigheid dat uit de buurt recent is aangegeven dan de prostitutiewerkzaamheden nog steeds speelden. Voor de stelling van verweerder dat de werkzaamheden ook nadien nog hebben plaatsgevonden ziet de rechtbank echter geen steun in de stukken. In zoverre is het betoog terecht voorgedragen, al leidt het – gelet op het hierna onder “overig” volgende – niet tot gegrondverklaring van het beroep.

5.5.3.

Eiseres betoogt voorts dat de in het kader van de prostitutie genoten inkomsten gelet op haar verklaringen daaromtrent voldoende bepaalbaar zijn. De rechtbank volgt haar daarin niet, omdat haar eigen verklaringen niet consistent zijn en zij de juistheid daarvan bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt. Zo heeft zij niet aan de hand van een administratie of anderszins inzichtelijk gemaakt welke bedragen zij wanneer uit hoofde van haar prostitutiewerkzaamheden heeft verdiend. Haar stelling dat deze bedragen precies overeenstemmen met de kasstortingen acht de rechtbank niet geloofwaardig, mede omdat dit haaks staat op haar ook meermaals, laatst ter zitting ingenomen stelling dat zij deze bedragen enkel contant uitgaf en dus in het geheel niet stortte. Het betoog van eiseres faalt derhalve.

Overig

5.6.1.

Verweerder heeft voorts nog aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres in de periode van oktober 2012 tot en met oktober 2014 tot een bedrag van € 4.635,- aan onverklaarbare kasstortingen heeft gedaan en er over de gehele periode tot en met

12 mei 2015 sprake is van een discrepantie tussen haar inkomsten en uitgavenpatroon. Nu eiseres een en ander niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft kunnen verklaren, duidt dit er volgens verweerder op dat eiseres in die periode inkomsten heeft gehad, die zij niet heeft gemeld. Eiseres betwist niet dat er sprake is van een discrepantie tussen haar uitgaven en inkomsten, in die zin dat haar maandelijkse uitgaven volgens het door verweerder opgestelde financiële overzicht (aanmerkelijk) hoger zijn dan haar maandelijkse inkomsten. Wel betwist zij de hoogte van de discrepantie – zij meent dat verweerder haar ten onrechte houdt aan haar verklaring van 8 oktober 2014 dat zij € 200,- per maand aan sigaretten uitgeeft – en zij meent dat zij de discrepantie juist afdoende heeft verklaard door te verwijzen naar de kasstortingen, die zij op hun beurt verklaart door te verwijzen naar haar inkomsten uit gokken, prostitutie en het geldbedrag van €5.000,- dat zij in augustus 2013 van een kennis heeft geleend.

5.6.2.

De rechtbank constateert dat eiseres volgens de financiële berekening van verweerder, ten aanzien waarvan eiseres met uitzondering van de sigaretten niets heeft aangevoerd, maandelijks ongeveer € 420,27 met haar inkomsten tekort zou komen. Zelfs wanneer eiseres minder dan € 200,- per maand aan sigaretten zou spenderen, is dit een aanzienlijk tekort. Dat zij gelet op het leefgeld van € 265,- dat zij iedere maand van de Kredietbank Limburg ontvangt steevast geld tekort komt, strookt ook met haar eigen verklaring van 11 november 2014 dat zij daar niet van kan rondkomen. Ondanks dat verweerder haar daartoe meermaals in de gelegenheid heeft gesteld, heeft eiseres dit tekort echter niet verklaard. Een globale verwijzing naar de kasstortingen is daartoe onvoldoende, te meer nu deze – gelet op het bepaalde in 5.5.3. – geenszins kunnen worden gelinkt aan de prostitutiewerkzaamheden. Hetzelfde geldt voor de winsten uit gokken, waarvan eiseres immers evenmin een administratie heeft bijgehouden. Het betoog faalt.

Conclusie intrekking periode 1 juli 2012 – 12 mei 2015

5.7.

Gelet op hetgeen onder 5.4.1. – 5.6.2. is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht, zij het wat de perioden betreft op niet steeds geheel juiste gronden, op het standpunt heeft gesteld dat eiseres in de periode 1 juli 2012 – 12 mei 2015 de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, door van de gewonnen en anderszins ontvangen bedragen geen melding te maken aan verweerder en daarnaast geen verklaring te kunnen geven over het feit hoe zij in haar levensbehoefte heeft voorzien. Gelet daarop kan niet worden vastgesteld of, en in welke mate, zij in de te beoordelen perioden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Verweerder was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de PW de bijstand over deze perioden in te trekken. De wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid is verder in beroep niet bestreden. Het betoog van eiseres faalt derhalve.

Terugvordering

6.1.

Verweerder heeft ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW terecht de ten onrechte verleende bijstand van eiseres teruggevorderd.

6.2.

Ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat er sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, nu deze vanwege haar beperkte draagkracht disproportioneel is. De rechtbank volgt haar daarin niet en overweegt daartoe dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft een betrokkene als schuldenaar namelijk bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit is ook hier het geval; verweerder heeft ter zitting aangegeven dat in het kader van de invordering rekening wordt gehouden met de draagkracht van eiseres en de beslagvrije voet. De rechtbank is niet gebleken dat de invordering bij eiseres desondanks tot financiële problemen leidt. Het betoog faalt.

7. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I.C.A. Wilschut, rechter, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2016.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op: 18 november 2016

Rechtsmiddel