Home

Rechtbank Leeuwarden, 11-08-2005, ECLI:NL:RBLEE:2005:144 AU5108, 04/1520

Rechtbank Leeuwarden, 11-08-2005, ECLI:NL:RBLEE:2005:144 AU5108, 04/1520

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
11 augustus 2005
Datum publicatie
27 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2005:AU5108
Formele relaties
Zaaknummer
04/1520

Inhoudsindicatie

Plichtsverzuim. Disciplinair ontslag. Ongeoorloofd verlof. Alcoholgebruik.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht

Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht

Reg.nr.: 04/1520 AW

Inzake het geding tussen

[A], wonende te [plaats], eiser,

gemachtigde: mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen,

en

de minister van Jusitie, namens hem: het College van Procureurs-Generaal, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Lamme, werkzaam bij Lamme c.s. Juridisch Adviesbureau te Naarden.

Procesverloop

Bij brief van 13 oktober 2004 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).

Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingesteld bij de rechtbank Groningen, die de zaak ter verdere behandeling heeft doorverwezen naar de rechtbank Assen. Deze rechtbank heeft de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank Leeuwarden verwezen.

De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 13 juni 2005. Eiser is met zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen de gemachtigde voornoemd en de heer L. [C], werkzaam bij het Parket [plaats].

Motivering

Eiser is sinds 1985 aangesteld bij het parket te [plaats], laatstelijk in vaste dienst en werkzaam als adjunct-parketsecretaris bij [X]. Bij brief van 4 december 2003 heeft verweerder het voornemen bekend gemaakt om eiser een disciplinaire straf op te leggen in de vorm van een al dan niet voorwaardelijk ontslag, omdat hij zich ten gevolge van alcoholproblemen schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld verantwoording af te leggen. Van die gelegenheid heeft eiser afgezien. Bij besluit van 6 januari 2004 heeft verweerder aan eiser met ingang van 9 januari 2004 de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Daarbij is bepaald dat de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien eiser zich tot 9 januari 2006 niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor deze bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander plichtsverzuim. Nu eiser tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt, is dat onherroepelijk geworden.

Bij brief van 2 februari 2004 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij voornemens is over te gaan tot de tenuitvoerlegging van de disciplinaire straf van ontslag, omdat eiser zich op dinsdag 27 januari 2004 schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit het zonder overleg verlof nemen, het niet in staat te zijn te werken, het ruiken naar alcohol en het vertonen van agressief gedrag. Nadat eiser op 12 februari 2004 inzake dit voornemen is gehoord, heeft verweerder bij besluit van 23 februari 2004 de disciplinaire straf van 6 januari 2004 ten uitvoer gelegd en eiser met ingang van 1 april 2004 onvoorwaardelijk ontslagen.

Namens eiser is op 29 maart 2004 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 februari 2004. Voorts is namens eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 16 april 2004 (AWB 04/322 AW) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen het verzoek afgewezen. Nadat eiser op 11 augustus 2004 door de Adviescommissie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht is gehoord, heeft deze commissie op 17 september 2004 geadviseerd het bezwaarschrift gegrond te verklaren en het bestreden besluit te herroepen. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van dit advies, het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 23 februari 2004 in stand gelaten.

Eiser voert in hoofdzaak aan dat zijn gedragingen op 27 januari 2004 geen plichtsverzuim opleveren en zo dat wel het geval mocht zijn, het hem gegeven strafontslag niet evenredig is aan de aard van het gepleegde verzuim. Ook in het kader van de vervulling van een voorwaarde van een eerder gegeven voorwaardelijk ontslag dient volgens eiser aan het evenredigheidsbeginsel te worden getoetst.

Meer in het bijzonder bestrijdt eiser dat hij op 27 januari 2004 ongeoorloofd afwezig was. Hij stelt dat op die dag verlof heeft opgenomen, dat het niet ongebruikelijk was om op dezelfde dag verlof op te nemen en dat het dienstbelang zich daartegen ook niet verzette. Daarbij was het voor eiser niet duidelijk dat hij zich voor het nemen van een verlofdag bij de heer [C] moest melden. Voorts stelt hij dat het ongeoorloofd afwezig zijn in het besluit van 23 februari 2004 niet ten grondslag is gelegd aan het strafontslag. Eiser bestrijdt voorts met klem dat hij op 27 januari 2004 niet in staat was om te werken. Hij had zijn computer al gestart en als hij niet naar huis was gestuurd, had hij gewoon gewerkt. Daarbij acht eiser het van belang dat hij die dag alleen op een kamer zat en geen contacten met bezoekers had. Eiser bestrijdt dat hij alcohol had genuttigd. Ook is eiser van mening dat zijn uitlatingen over de heer [C] geen plichtsverzuim opleveren. Hij heeft zich tegenover de heer [C] zelf niet ongepast of grievend uitgelaten en heeft direct zijn excuses aan hem aangeboden, welke zijn geaccepteerd. Ten slotte is eiser van mening dat verweerder in het kader van de heroverweging rekening had dienen te houden met het gegeven dat hij zich inmiddels liet behandelen voor zijn alcoholverslaving en dat het er naar uit zag dat zijn verslavingsproblematiek binnen afzienbare tijd tot het verleden zou behoren. Deze omstandigheden acht eiser eveneens van belang in het kader van de evenredigheidstoets.

Verweerder stelt dat eiser op 27 januari 2004 geen verlof heeft gevraagd bij de heer [C] of mevrouw [D]. Pas nadat de heer [C] hem opbelde, omdat hij niet op het werk was verschenen, heeft hij verlof gevraagd. Dit is hem geweigerd; het is aan de werkgever om te bepalen of er een noodzaak bestaat om op het werk te verschijnen. Verweerder weerspreekt daarbij dat het, behoudens calamiteiten, gebruikelijk zou zijn om op de dag zelf telefonisch verlof te vragen. Verweerder wijst er op dat het ongeoorloofde verzuim wel in het voorgenomen besluit van 2 februari 2004 wordt genoemd. Ook is verweerder van mening dat de combinatie van het ruiken naar alcohol, het (verbaal) agressief gedrag en het onverzorgde uiterlijk maakten dat eiser niet in staat was om te werken. Daarbij wijst verweerder er op dat eiser frequent met collega’s diende te overleggen en dat de werkruimte van het parket te [plaats] zichtbaar is voor bezoekers in de publieksruimten. Verweerder stelt voorts dat uit het verslag van mevrouw [D] duidelijk blijkt dat eiser zich ontoelaatbaar over de heer [C] heeft uitgelaten. Ten slotte is verweerder van mening dat eiser pas in een laat stadium adequate behandeling voor zijn alcoholverslaving heeft gezocht en het zoeken van deze hulp in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van eiser is. Verweerder heeft eerst voorwaardelijk ontslag opgelegd. Naar de mening van verweerder is een duidelijker waarschuwing niet mogelijk. Daardoor was mede de situatie ontstaan dat iedere vorm van plichtsverzuim het ontslag onvoorwaardelijk zou maken, waarbij de evenredigheidstoets komt te vervallen. Dit plichtsverzuim wordt niet weggenomen door een behandeling van de alcoholverslaving na het ontslag.

In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.

Art. 80 ARAR bepaalt dat de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft. In dit artikel is voorts bepaald dat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen, omvat.

Art. 81 lid 1 onder l ARAR noemt het ontslag als disciplinaire maatregel. Art. 81 lid 3 ARAR bepaalt dat bij het opleggen van een straf kan worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende een vastgestelde termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim, als waarvoor de bestraffing plaats vindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel gestelde bijzondere voorwaarden.

Het bestreden besluit houdt in de tenuitvoerlegging van een eerder onder voorwaarden gegeven disciplinair ontslag. De bestuursrechter dient derhalve slechts te beoordelen of verweerder bevoegd was om uitvoering te geven aan het eerder rechtens onaantastbaar geworden ontslagbesluit, waarbij wordt opgemerkt dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bij de vraag of het gepleegde plichtsverzuim tenuitvoerlegging van de opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt geen plaats is voor de evenredigheidstoets (TAR 1990,52). De overtuiging dat sprake is van een dergelijk plichtsverzuim zal de rechter moeten ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit.

Verweerder heeft het ontslagbesluit van 23 februari 2004 gegrond op de gedragingen van eiser op 27 januari 2004, welke door verweerder, in hun samenhang bezien, zijn gekwalificeerd als plichtsverzuim. Deze gedragingen bestaan uit het zonder overleg verlof opnemen, alsmede het niet in staat zijn om op die dag te werken, aangezien eiser naar alcohol rook en agressief gedrag vertoonde.

De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat de stelling van eiser dat verweerder in het ontslagbesluit van 23 februari 2004 niet de ongeoorloofde afwezigheid van eiser op 27 januari 2004 heeft genoemd, feitelijke grondslag mist, nu in dat besluit expliciet is vermeld dat eiser die ochtend afwezig was zonder van zijn leidinggevenden toestemming te hebben verkregen om voor die dag verlof op te nemen.

Ten aanzien van de vraag of eiser op 27 januari 2004 op de juiste wijze verlof heeft opgenomen overweegt de rechtbank dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Vast staat immers dat noch zijn leidinggevende mevrouw [D], noch zijn leidinggevende de heer [C] aan hem die ochtend toestemming heeft verleend om verlof op te nemen. Om die reden kan verder in het midden worden gelaten of het wel of niet duidelijk voor eiser had behoren te zijn of hij zich tot de heer [C] had moeten wenden, dan wel tot mevrouw [D]. Om dezelfde reden kan de vraag of het binnen de organisatie wel vaker voorkwam dat medewerkers op de dag zelf verlof plachten te vragen, buiten beschouwing blijven, nu ook in dat geval toch tenminste toestemming zal moeten worden verleend door een leidinggevende, hetgeen in dit geval niet is gebeurd. Juist eiser had zich hiervan bewust dienen te zijn, gelet op het hem gegeven voorwaardelijk ontslag en de daaraan voorafgegane geschiedenis, waarin hij wegens zijn verslavingsproblematiek meermalen geheel onverwacht niet op zijn werk is verschenen.

Als vaststaand kan worden aangenomen dat eiser, toen hij na een sommatie daartoe, op 27 januari 2004 op zijn werk verscheen, sterk naar alcohol rook. Eiser betwist dat hij die dag en de dag ervoor alcohol had gebruikt en stelt dat de oorzaak van de dranklucht in zijn kleding moet hebben gelegen die hij de zondag tevoren had gedragen. De juistheid daarvan kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden worden gelaten, nu eiser hiermee in feite erkent dat hij op de bewuste ochtend naar drank rook, hetgeen blijkens de stukken die ochtend ook door meerdere personen is vastgesteld. De rechtbank wijst hiervoor naar de notitie van 27 januari 2004 van mevr. [D], waarin zij vermeldt dat zij een “overweldigende alcoholwalm” rook toen zij tegenover hem zat, naar de notitie van de heer [C] van dezelfde datum waarin staat genoteerd dat hij een sterke dranklucht rook in de werkkamer van eiser en ten slotte naar de notitie van E.P van Sloten van 30 maart 2004. Hierin schrijft Van Sloten dat eiser op zijn verzoek tot tweemaal toe van dichtbij uitademde en dat Van Sloten daarbij een sterke dranklucht constateerde.

Ook ten aanzien van het verbaal agressieve gedrag van eiser stelt de rechtbank vast dat hij dit niet heeft betwist, zij het dat eiser benadrukt dat hij dat gedrag niet ten overstaan van de heer [C] heeft vertoond en dat hij daarvoor excuses heeft aangeboden. Dit neemt evenwel niet weg dat eiser zich tegenover mevrouw [D] op agressieve wijze heeft uitgelaten over de heer [C], zoals ook blijkt uit de al genoemde notitie van mevrouw [D] van 27 januari 2004.

Naar het oordeel van de rechtbank konden de leidinggevenden van eiser uit deze gedragingen van eiser, mede gelet op diens voorgeschiedenis, in redelijkheid de conclusie trekken dat hij niet in staat was om te werken. Verweerder heeft deze gedragingen van eiser, in hun onderlinge samenhang beschouwd, dan ook terecht als plichtsverzuim opgevat, een plichtsverzuim dat, zoals in het bestreden besluit is overwogen, wederom meebracht dat eiser zijn functie niet kon uitoefenen. Verweerder was dan ook bevoegd om eiser disciplinair te straffen door de tenuitvoerlegging van het eerder gegeven voorwaardelijk ontslag, omdat hij zich schuldig had gemaakt aan een soortgelijk plichtsverzuim als het plichtsverzuim dat ten grondslag lag aan het voorwaardelijk ontslag.

De rechtbank is voorts van oordeel dat het plichtsverzuim aan eiser kan worden toegerekend. Het enkele gegeven dat alcoholverslaving medisch gezien als een ziekte wordt aangemerkt, betekent nog niet dat eiser op 27 januari 2004 niet welbewust heeft gehandeld. Uit de stukken van het geding kan de rechtbank niet afleiden dat eisers gedragingen op die datum hem niet kunnen worden toegerekend.

De rechtbank verwerpt het betoog van eiser dat bij de beoordeling van het ontslag ook de feitelijke ontwikkelingen na het primaire besluit in de heroverweging door verweerder zouden moeten worden meegewogen. Immers, in de heroverweging van een ontslagbesluit als het onderhavige gaat het erom dat de feiten omstandigheden op grond waarvan het ontslag is gegeven in het licht van het bezwaarschrift opnieuw worden bezien en gewogen. Hierbij behoeft in beginsel geen rekening te worden gehouden met nadien opgetreden feitelijke gebeurtenissen.

Nu, zoals hiervoor overwogen, verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser zich op 27 januari 2004 aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt dat soortgelijk was aan het plichtsverzuim dat ten grondslag lag aan het eerder gegeven voorwaardelijk ontslag, is die constatering voldoende als grond voor een onvoorwaardelijk ontslag. Dat brengt mee dat hetgeen door eiser is aangevoerd over de ingrijpende gevolgen die het ontslag voor hem heeft, door de rechtbank niet in de beoordeling kan worden betrokken.

Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en dat bijgevolg het beroep ongegrond moet worden verklaard.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzitter, en mrs. P. van der Wal en J. van Bruggen, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2005, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.

w.g. M.A. Jansen

w.g. D.J. Keur

Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.

Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:

de Centrale Raad van Beroep

Postbus 16002

3500 DA Utrecht

In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.

Afschrift verzonden op: 11 augustus 2005