Home

Centrale Raad van Beroep, 23-11-2006, AZ3683, 05-5769 AW

Centrale Raad van Beroep, 23-11-2006, AZ3683, 05-5769 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 november 2006
Datum publicatie
6 december 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3683
Formele relaties
Zaaknummer
05-5769 AW

Inhoudsindicatie

Voorwaardelijke strafontslag i.v.m. plichtsverzuim.

Uitspraak

05/5769 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 augustus 2005, 04/1520, (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie (hierna: minister)

Datum uitspraak: 23 november 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.

Namens de minister is een verweerschrift ingediend.

De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2006. Appellant is verschenen met bijstand van

mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Lamme, juridisch adviseur te Naarden, alsmede H. Dijkstra, werkzaam bij het Openbaar Ministerie te Groningen.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant was sinds 1985 werkzaam bij het Openbaar Ministerie te Groningen, laatstelijk als [naam functie] bij het bureau [naam Bureau].

Na een eerste ernstig incident in verband met dronkenschap in november 2001 is in de loop van 2003 duidelijk geworden dat appellant kampte met een ernstig alcoholprobleem. Als gevolg van dit probleem is appellant in de tweede helft van 2003 enkele malen zonder bericht niet op zijn werk verschenen. In september 2003 is appellant in verband daarmee tijdelijk geplaatst op de administratie van de politierechterzaken. Daarbij is hem aangezegd dat er wekelijks voortgangsgesprekken zullen worden gevoerd. De frequentie van die gesprekken is medio oktober teruggebracht tot een maal in de 14 dagen.

1.2. Naar aanleiding van een tweetal incidenten op 4 en op 10 november 2003 is appellant schriftelijk gewaarschuwd en gewezen op zijn verplichtingen.

Naar aanleiding van afwezigheid op 2 december 2003 heeft op 5 december 2003 een gesprek plaatsgevonden. Daarin is appellant te verstaan gegeven dat zijn gedrag niet meer wordt getolereerd en is hem het voornemen uitgereikt hem de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag op te leggen. Afgesproken is voorts dat het hoofd bedrijfsvoering, HD, voortaan het aanspreekpunt voor hem zal zijn. Appellant heeft in dat gesprek aangegeven dat hij serieus aan zijn alcoholprobleem wil gaan werken en daartoe reeds stappen heeft gezet en heeft zich niet tegen het voornemen verzet.

1.3. Bij besluit van 6 januari 2004 is appellant de straf van ontslag opgelegd, onder bepaling dat die straf niet ten uitvoer wordt gelegd als appellant zich gedurende de komende twee jaar (tot 9 januari 2006) niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor deze bestraffing plaatsvond, noch aan enig ander plichtsverzuim.

Appellant heeft in dat besluit berust.

1.4. Op 27 januari 2004 is geconstateerd dat appellant niet op zijn werk was. Het hoofd bedrijfsvoering HD heeft hem toen thuis opgebeld. In dat telefoongesprek heeft appellant aangegeven dat hij een vrije dag wilde nemen, dat hij geprobeerd had met zijn leidinggevende AB contact te zoeken en dat hij, toen dat niet lukte, een collega heeft gevraagd door te geven dat hij een vrije dag nam. HD heeft hem er op gewezen dat hij verlof tevoren dient aan te vragen, tenzij er sprake is van een calamiteit. Appellant is opgedragen direct naar het werk te komen; hij kon wel de middag vrij krijgen.

Appellant heeft aan die opdracht gevolg gegeven. Na zijn binnenkomst op het werk heeft appellant zich in boze en dreigende bewoordingen uitgelaten over HD. Voorts is geconstateerd dat appellant er onverzorgd uitzag en dat hij sterk naar drank rook. Appellant heeft zijn excuses aangeboden voor de bedreigingen. Omdat appellant niet in staat werd geacht te werken is hij tot nader order naar huis gestuurd.

1.5. Bij brief van 2 februari 2004 is namens de minister het voornemen kenbaar gemaakt het op 6 januari 2004 voorwaardelijk opgelegde strafontslag ten uitvoer te leggen op de grond dat appellant op 27 januari 2004 zonder overleg verlof heeft opgenomen, dat hij niet in staat was te werken, dat hij naar alcohol rook en agressief gedrag vertoonde. Tevens is appellant de toegang tot het gebouw ontzegd. Na een gesprek met appellant is bij besluit van 23 februari 2004 beslist overeenkomstig dit voornemen. De minister heeft dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van

13 oktober 2004.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.

3.1. De Raad stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie - verwezen kan worden naar CRvB 13 april 2006, LJN AW4578,

TAR 2006, 132 - bij toetsing van een besluit als het onderhavige tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag (slechts) beoordeeld dient te worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt en dat er naast die beoordeling geen plaats meer is voor een onevenredigheidstoetsing. Beoordeeld dient derhalve te worden of de minister de voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en of hij dusdoende in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bestreden besluit.

3.2. De Raad merkt op dat uit de stukken blijkt dat het voorwaardelijk ontslag van appellant verband hield met plichtsverzuim in relatie met overmatig drankgebruik, te weten het bij herhaling door overmatig drankgebruik niet in staat zijn tot het naar behoren verrichten van zijn werkzaamheden, met als gevolg afwezigheid zonder bericht of het met een dranklucht op het werk verschijnen.

3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt verder naar voren dat toen appellant op 27 januari 2003 verlof werd geweigerd en hij zich in opdracht van HD rond 10.30 uur alsnog op het werk meldde, hij opnieuw ernstig naar drank rook en opnieuw niet in staat was zijn werkzaamheden uit te voeren. Tevens heeft hij verbaal-agressief en dreigend gedrag vertoond. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de dranklucht alleen in zijn kleren zat, nu tenminste drie personen hebben geconstateerd dat ook zijn adem naar drank rook.

3.4. De Raad is voorts van oordeel dat zijn gedragingen op die dag hem vallen aan te rekenen. Appellant heeft dit in hoger beroep ook niet betwist. Gelet op het vorenstaande kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat sprake was van soortgelijk en dus relevant plichtsverzuim en dat de minister derhalve bevoegd was het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen.

3.5. Met betrekking tot de vraag of de minister in redelijkheid tot tenuitvoerlegging heeft kunnen besluiten heeft appellant aangevoerd dat de minister met het voorwaardelijk ontslag appellant blijkbaar nog een kans wilde bieden om van zijn verslaving af te komen. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat zijn behandelaars tot oktober 2004 steeds hadden gemeend dat met lichte therapieën kon worden volstaan. Bij het nemen van de beslissing op bezwaar had de minister derhalve moeten meewegen het pas in oktober 2004 bekende feit dat die lichte therapieën onvoldoende effectief waren en dat een langdurige residentiële therapie nodig was. Hij heeft er voorts op gewezen dat personen met een alcoholverslaving behoefte hebben aan structuur en dat een ontslag zijn genezingsproces belemmert. Ten slotte heeft hij gewezen op de ernstige financiële gevolgen.

3.6. Ook deze grief kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. In het besluit tot voorwaardelijk strafontslag zijn expliciete voorwaarden opgenomen. Appellant bleek die voorwaarden al spoedig niet na te komen.

De Raad is van oordeel dat de eveneens in het strafbesluit van 6 januari 2004 vermelde bereidheid om appellant nog een laatste kans te bieden om aan een structurele oplossing te werken voor diens alcoholprobleem, niet betekent dat de minister voor de duur van de noodzakelijke behandeling zou moeten afzien van de essentie van de voorwaardelijke strafoplegging: de bevoegdheid om bij overtreding van de gestelde voorwaarden alsnog tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag over te gaan.

3.7. In de overige door appellant aangegeven omstandigheden, de materiële en immateriële consequenties van het ontslag na een overigens goed verlopen dienstverband van 18 jaar, acht de Raad evenmin voldoende grond gelegen om te oordelen dat de minister in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid. Van de minister kan in redelijkheid niet worden gevergd een werknemer die zichzelf geregeld in de situatie heeft gebracht dat hij zijn functie niet naar behoren kan vervullen en die de gang van zaken op het werk daardoor geregeld heeft verstoord, in dienst te houden.

4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 november 2006.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) P.W.J. Hospel.