Home

Rechtbank Dordrecht, 28-10-2008, BI2881, AWB-08/1078 en AWB-08/1077

Rechtbank Dordrecht, 28-10-2008, BI2881, AWB-08/1078 en AWB-08/1077

Gegevens

Instantie
Rechtbank Dordrecht
Datum uitspraak
28 oktober 2008
Datum publicatie
4 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:RBDOR:2008:BI2881
Zaaknummer
AWB-08/1078 en AWB-08/1077

Inhoudsindicatie

Last onder dwangsom om paardenbak te verwijderen op verzoek van omwonenden, nadat college eerder had verklaard dat paardenbak ter plaatse was toegestaan. Bouwvergunningsplichtig bouwwerk. Dat elk onderdeel van de constructie op zichzelf een eigen functie zou kunnen vervullen, laat onverlet dat die onderdelen thans in onderlinge samenhang fungeren als verblijfsplaats voor paarden. Houden van paarden in de gegeven omstandigheden in strijd met bestemming "woondoeleinden".

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT

Sector Bestuursrecht

procedurenummers: AWB 08/1078 en AWB 08/1077

uitspraak van de voorzieningenrechter

inzake

[belanghebbende], wonende te '[woonplaats], verzoekers,

gemachtigde: [gemachtigde], wonende te [woonplaats],

tegen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Binnenmaas, verweerder,

gemachtigde: J.J.G.R. de Rooij, werkzaam bij de gemeente Binnenmaas.

Derde-partijen:

1. [belanghebbende],

2. [belanghebbende],

3. [belanghebbende],

4. [belanghebbende],

allen wonend in de [adres] te '[woonplaats], hierna: bezwaarden.

1. Ontstaan en loop van het geding

Bij besluit van 21 augustus 2007, verzonden 22 augustus 2007, heeft verweerder het verzoek van onder meer bezwaarden om handhavend op te treden tegen onder andere een door verzoekers aangebrachte paardenbak achter de woning aan het perceel [adres] te '[woonplaats], afgewezen.

Tegen dit besluit hebben bezwaarden bij verweerder bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 8 januari 2008, verzonden 23 januari 2008, heeft verweerder het bezwaar van bezwaarden inzake de paardenbak gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Bij datzelfde besluit heeft verweerder besloten dat het primaire besluit niet in stand kan blijven en verzoekers gelast de paardenbak te verwijderen vóór 1 april 2008, waarna een dwangsom zal worden verbeurd van € 150,- per dag dat niet aan de last is voldaan, met een maximum van € 12.000,-. Tevens heeft verweerder in dat besluit opgemerkt dat het op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan een paard op het perceel te laten verblijven.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 3 maart 2008, ingekomen op 4 maart 2008, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht, procedurenummer AWB 08/232. Tevens hebben zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht, procedurenummer AWB 08/231.

Bij uitspraak van 14 maart 2008, verzonden 31 maart 2008, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht het beroep van verzoekers niet-ontvankelijk verklaard, voor zover gericht tegen de mededeling inzake het verblijven van een paard op het perceel, het beroep van verzoekers gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de last inzake de paardenbak, en het bestreden besluit van 23 januari 2008 vernietigd. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 14 augustus 2008, verzonden 22 augustus 2008, heeft verweerder het bezwaar van bezwaarden inzake de paardenbak opnieuw gegrond verklaard en besloten dat het primaire besluit niet in stand kan blijven. Daarbij is verzoekers gelast de paardenbak (lees: alle schuttingen en hekwerken die rondom de laag zand zijn geplaatst en derhalve dienst doen als grondwerend schot en de overkapping) te verwijderen vóór 1 november 2008 en verwijderd te houden. Zo niet, dan zal verzoeker een dwangsom verbeuren van € 150,- per dag dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 12.000,-.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 16 september 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht, procedurenummer AWB 08/1078. Tevens hebben verzoekers bij brief van 16 september 2008 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht, procedurenummer AWB 08/1077.

Het verzoek om voorlopige voorziening is op 10 oktober 2008 ter zitting behandeld.

Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Zij zijn vergezeld van [belanghebbende], [belanghebbende] en [belanghebbende], die zij eerder als mogelijke getuigen hadden aangekondigd.

Verweerder is verschenen bij gemachtigde, vergezeld van [betrokkene], werkzaam bij de gemeente.

Bezwaarden zijn (met bericht) niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Wettelijk kader

2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

2.1.2. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, zendt ingevolge artikel 6:17 van de Awb het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde.

Ingevolge artikel 6:22 kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Ingevolge artikel 7:4, eerste lid, van de Awb kunnen tot tien dagen voor het horen belanghebbenden nadere stukken indienen.

Artikel 7:11 van de Awb bepaalt:

1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.

2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.

Artikel 7:13, eerste lid, van de Awb bepaalt dat dit artikel van toepassing is indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:

a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,

b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en

c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.

2.1.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de de Woningwet (Wow) wordt voor de toepassing van het bij of krachtens die wet bepaalde verstaan onder bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk (...).

Artikel 40, eerste lid, hoofdstuk IV, van de Wow bepaalt dat het verboden is:

a. te bouwen zonder (...) een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning,

b. een bouwwerk (...) dat is gebouwd zonder (...) een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.

Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wow is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats. Dit is gebeurd bij het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb).

Ingevolge artikel 100 van de Wow dragen burgemeester en wethouders zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met IV van die wet.

2.1.4. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Schuilingen", dat is goedgekeurd door gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland op 29 maart 1994.

De gronden waar de paardenbak is gerealiseerd, hebben in het bestemmingsplan "Schuilingen" de bestemming "Groenvoorzieningen". Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de

planvoorschriften zijn de gronden met die bestemming bestemd voor bermbeplantingen, plantsoenen, speelterreintjes en voet- en fietspaden.

De overige gronden behorend bij het perceel van de woning van verzoekers hebben ingevolge het bestemmingsplan "Schuilingen" de bestemming "Woondoeleinden". Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met die bestemming bestemd voor wonen en in samenhang daarmee voor tuinen, erven en paden.

Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming en/of deze voorschriften.

Ingevolge artikel 21, vierde lid, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in lid 1, indien strikte toepassing van het verbod leidt tot beperkingen in het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen worden gerechtvaardigd.

2.2. Het bestreden besluit

In het bestreden besluit komt verweerder terug van zijn eerdere weigering handhavend op te treden tegen de paardenbak van verzoekers, omdat verweerder in navolging van de commissie voor de bezwaarschriften thans heeft geconcludeerd dat de paardenbak wél een bouwvergunningsplichtig bouwwerk is. Inmiddels is de paardenbak uitgebreid met een daarin aangebrachte overkapping. Er is volgens verweerder geen concreet zicht op legalisatie. Het laten verblijven van een paard in de tuin bij de woning van verzoekers acht verweerder bij nader inzien, gelet op de ligging en de grootte van het perceel, niet verenigbaar met de tuin- en woonfunctie van de gronden. Bovendien is de paardenbak in strijd met redelijke eisen van welstand. Verweerder acht, mede gelet op het verzoek om handhaving van omwonenden, geen bijzondere omstandigheid aanwezig in deze situatie om van zijn vrijstellingsbeleid af te wijken.

2.3. Gronden van beroep

Verzoekers menen dat verweerder niet mocht besluiten tot handhavend optreden na eerder het standpunt te hebben ingenomen dat de paardenbak bouwvergunningsvrij was en dat het houden van paarden verenigbaar was met het gebruik voor woondoeleinden, te minder omdat verzoekers door dat standpunt van verweerder ertoe zijn overgegaan de woning te kopen. Verzoekers bestrijden dat verweerder hen bij brief van 22 juni 2007 heeft meegedeeld dat zij vrijstelling voor dat gebruik dienden aan te vragen. Verweerder had verzoekers van het handhavingsverzoek van bezwaarden op de hoogte moeten stellen en bij het nemen van een beslissing daarop moeten betrekken. De besluitvorming op het bezwaar van bezwaarden tegen de weigering handhavend op te treden is ondeugdelijk onderbouwd en getuigt van vooringenomenheid om aan dat bezwaar tegemoet te komen.

Verzoekers betogen dat de paardenbak niet een bouwvergunningsplichtig bouwwerk is en dat het gebruik van de gronden voor het houden van paarden niet in strijd is met de bestemmingen "Groenvoorzieningen" of "Woondoeleinden".

Verzoekers betogen voorts dat verweerder tegen andere paardenbakken niet handhavend optreedt, zodat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Verder is volgens verzoekers niet gebleken van een deugdelijke belangenafweging. Hieruit zou naar voren zijn gekomen dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is.

Verzoekers menen ten slotte dat het gelaste in strijd is met de rechtszekerheid, omdat onduidelijk is waarom zij ook de erfafscheidingen en de overkapping, die dient voor houtopslag, moeten weghalen. Ook weten zij niet of de zandlaag mag blijven liggen en of een beperkt verblijf van hun zieke paard voor medische behandeling nog wel is toegestaan.

Verzoekers verzoeken om, ingeval het beroep gegrond wordt verklaard, verweerder op te dragen vrijstelling te verlenen en, ingeval het beroep ongegrond wordt verklaard, verweerder in de geleden schade te veroordelen.

2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter

2.4.1. Verzoekers hebben ter plaatse op de grond een laag stenen aangebracht met daarop een laag zand; aan drie zijden van die grondlaag zijn schuttingen geplaatst met een hoogte van 1,85 meter die dienst doen als grondwerend schot en tevens als erfafscheiding met de buren en de openbare ruimte; aan de zijde van de tuin van verzoekers is gedeeltelijk de hiervoor beschreven schutting en gedeeltelijk een hekwerk met gaas aangebracht van ongeveer 1 meter hoogte. De aldus ontstane "bak" heeft een breedte van 5,45 meter en een lengte van 18,5 meter. Over de breedte van de bak hebben verzoekers op een hoogte van 1,66 meter een stuk golfplaat aangebracht van 2,8 meter diep dat is bevestigd aan de schuttingen.

Het stuk grond waar de "bak" is aangelegd, is gelegen tegen de achtertuin van de woning van verzoekers en grenst verder aan de zijtuin van de woning aan de [adres] 30, waar een van de bezwaarden woont. De grond heeft ingevolge het geldende bestemmingsplan de bestemming "Groenvoorzieningen". De vorige eigenaar heeft dit stuk grond van de gemeente gekocht ten behoeve van het gebruik als tuin. Bij de koop is bedongen dat het ook door opvolgende kopers mag worden gebruikt als tuin.

2.4.2. Het begrip "bouwwerk" is in de Wow niet omschreven. Algemeen geaccepteerd is dat voor de definiëring daarvan aansluiting moet worden gezocht bij het begrip "bouwwerk" zoals dat in de regel in gemeentelijke bouwverordeningen wordt gehanteerd, namelijk "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren." Bij de beoordeling van een constructie moet volgens vaste jurisprudentie het beoogd gebruik daarvan worden betrokken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna: de Afdeling, van 19 september 2007, LJN BB3821).

Het betoog van verzoekers dat de overkapping dient voor houtopslag, mist feitelijke grondslag. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende komen vast te staan dat verzoekers de hekwerken met grondlaag en gedeeltelijke overkapping hebben geplaatst om deze in onderlinge samenhang te laten fungeren als verblijfplaats voor hun twee paarden. Het betoog dat de diverse onderdelen zouden kunnen worden opgesplitst in een grondlaag die op zichzelf als speelwei voor de twee paarden zou kunnen worden aangemerkt, een aantal hekwerken die op zichzelf als erfafscheiding zouden kunnen fungeren en een overkapping die op zichzelf als houthok zou kunnen dienen, is niet relevant, aangezien de desbetreffende onderdelen door verzoekers nu niet op die wijze worden gebruikt. De hekwerken, die in de grond zijn verankerd, dienen om de paarden binnen de zandlaag te houden, als grondwerend schot om de zandlaag op zijn plaats te houden en als steun voor de overkapping. Doordat de verschillende onderdelen van het geheel aldus met elkaar en de grond verbonden zijn en tezamen als constructie van enige omvang fungeren, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een bouwwerk. Nu als vaststaand mag worden aangenomen dat dat bouwwerk dient als verblijfplaats voor paarden, heeft verweerder terecht de hekwerken met grondlaag en gedeeltelijke overkapping tezamen als "paardenbak" aangemerkt.

In beginsel is niet uitgesloten dat alleen bepaalde onderdelen van een paardenbak als bouwvergunningsplichtig mogen worden aangemerkt (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling, van 24 oktober 2007, LJN BB6321, van 14 september 2005, LJN AU2618, en van 27 juli 2005, LJN AU0099). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder echter in dit geval terecht het hierboven beschreven geheel van hekwerken, zandlaag en overkapping als bouwvergunningsplichtige constructie aangemerkt.

2.4.3. Nu uit het voorgaande volgt dat voor het oprichten van de paardenbak een bouwvergunning nodig was en verzoekers daarover niet beschikten, was verweerder bevoegd daartegen handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dat te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4.4. Het gebruik van de gronden voor het laten verblijven van twee hobbymatig gehouden paarden is in strijd met de bestemming "Groenvoorzieningen". Deze bestemming voorziet in een regeling voor gronden met een openbare functie. In dat verband en gelet op hetgeen in het dagelijks spraakgebruik daaronder in zijn algemeenheid wordt verstaan, dient onder het begrip "speelterreintje" in de zin van de planvoorschriften een openbaar speelterreintje voor kinderen te worden verstaan. Een privé-paardenbak is daarmee niet gelijk te stellen.

Nu de gronden door de gemeente zijn verkocht aan de vorige eigenaar ten behoeve van het gebruik als tuin en bij die koop is bedongen dat ze ook door opvolgende kopers als zodanig mogen worden gebruikt, kon verweerder in redelijkheid niet weigeren vrijstelling te verlenen voor een gebruik van de gronden als achtertuin bij de woning van verzoekers. Uitgaande van de aldus feitelijk gehandhaafde bestemming "Woondoeleinden" die ook geldt voor de gronden van verzoekers achtertuin, heeft verweerder zich echter terecht op het standpunt gesteld dat het laten verblijven van twee hobbymatig gehouden paarden in de aangelegde paardenbak ook met die bestemming niet verenigbaar is. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat hobbymatige activiteiten, waaronder het houden van dieren, naar hun aard, omvang en intensiteit een zodanige ruimtelijke uitstraling kunnen hebben, dat deze met de woonbestemming in de gegeven situatie niet verenigbaar zijn. Daarbij dient de tevens de aard van de woonomgeving te worden betrokken. De woning van verzoekers grenst weliswaar aan de voorzijde aan het buitengebied, maar hun achtertuin en met name het gedeelte waar de paardenbak is gelegen, grenst aan een woonwijk, waarin de [adres] is gelegen. De paardenbak ligt hier tegen de betrekkelijk kleine voor- en achtertuinen van de daar gelegen woningen aan. De aard van de woonomgeving aan de achterzijde en de ruimtelijke uitstraling die het houden van twee paarden daarop heeft, maken naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat een paardenbak met twee paarden ruimtelijk bezien een te dominant element vormt om nog verenigbaar te zijn met de ter plaatse geldende woonfunctie. Dat de paarden ter plaatse niet worden bereden en niet bij voortduring in de bak staan, doet daaraan niet af, evenmin als de omstandigheid dat verzoekers geen lichtmasten hebben geplaatst en de mest elders opslaan. De voorzieningenrechter ziet voor dit oordeel bevestiging in artikel 3, onder h, ten tweede, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Schuilingen". Daarin is bepaald dat, ondanks dat 50 m2 aan bij-, aan- en uitbouwen mag worden gebouwd op gronden met de bestemming "Woondoeleinden", slechts 8,5 m2 daarvan mag dienen als dierenverblijf. De voorzieningenrechter leidt daaruit af dat ook de planwetgever de woonomgeving van dien aard heeft geacht, dat het houden van dieren op deze locatie ruimtelijk gezien slechts in beperkte mate wenselijk is.

Nu de paardenbak in strijd is met het geldende bestemmingsplan en verweerder daarvoor met het oog op de ruimtelijke uitstraling in de bestaande woonomgeving in redelijkheid vrijstelling mocht weigeren, bestond geen concreet zicht op legalisatie.

2.4.5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder aanvankelijk ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de door verzoekers aangelegde paardenbak niet bouwvergunningsplichtig was en dat het laten verblijven van twee paarden daarin verenigbaar was met de ter plaatse geldende woonfunctie. Naar aanleiding van ingediende bezwaren tegen dat standpunt is verweerder met recht tot de conclusie gekomen dat het aangevochten besluit op dat punt niet in stand kon blijven. Verweerder diende dan ook het bezwaar tegen zijn aanvankelijke weigering gegrond te verklaren en een nieuw besluit op het handhavingsverzoek te nemen. Zoals gezegd, mag een bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden weigeren handhavend op te treden. Het enkele feit dat verweerder van zijn eerder ingenomen standpunt is teruggekomen maakt dan ook niet dat reeds daarom moet worden geoordeeld dat verweerder met zijn besluit handhavend op te treden willekeurig handelt of een gerechtvaardigd vertrouwen van verzoekers schendt.

De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verzoekers in hun belangen zijn geschaad doordat verweerder hen niet op de hoogte heeft gesteld van het handhavingsverzoek en zijn aanvankelijke weigering handhavend op te treden. Verweerder behartigde destijds, gelet op het toen door verweerder ingenomen standpunt, het belang van verzoekers om de paardenbak ter plekke te behouden. Het gebrek dat verzoekers niet hun zienswijze op het verzoek om handhaving naar voren hebben kunnen brengen is hersteld doordat verweerder voorafgaand aan de beslissing op de bezwaren tegen de weigering te handhaven verzoekers in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de bezwaren tegen de weigering en zijn voornemen op grond van die bezwaren zijn eerdere standpunt te herzien.

Door de overschrijding van de beslistermijn die geldt voor het nemen van een beslissing op bezwaar, zijn verzoekers evenmin in hun belangen geschaad, aangezien het een bezwaar van bezwaarden en niet van verzoekers betrof waarop verweerder diende te beslissen.

De voorzieningenrechter heeft geen aanknopingspunten dat in de bezwaarprocedure verweerder dan wel de commissie bezwaarschriften niet serieus is omgegaan met de door verzoekers aangedragen argumenten. Voor zover verzoekers erop wijzen dat zowel verweerder als de commissie bezwaarschriften bij wijze van uitgangspunt de situatie in ongunstige zin voor hen juridisch kwalificeerden, is dat onvoldoende voor het oordeel dat sprake was van vooringenomenheid. Verweerder en de commissie bezwaarschriften mochten op basis van door de bezwaarden naar voren gebrachte juridische argumenten concluderen dat sprake was van een paardenbak en dat daarvoor een bouwvergunning benodigd was. De termen "illegaal" en "overtreding" betekenen in dat verband niet meer dan een weergave van het standpunt van verweerder dat verzoekers een bouwvergunning nodig hadden en dat deze ontbrak.

De omstandigheid dat verweerder zich niet bereid heeft getoond mee te werken aan mediation of anderszins een oplossing voor verzoekers heeft aangedragen en evenmin verslagen heeft gemaakt van gesprekken waarin verzoekers mogelijke oplossingen hebben aangedragen, acht de voorzieningenrechter geen aanwijzingen van vooringenomenheid.

De voorzieningenrechter stelt vast dat de commissie bezwaarschriften een commissie is als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, nu deze is samengesteld uit een voorzitter en twee leden. Niet is gebleken dat de voorzitter dan wel de leden deel uitmaken dan wel werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van verweerder. Daarnaast heeft deze commissie een secretaris, die in deze zaak tevens voor verweerder als gemachtigde optreedt. Deze combinatie van functies is om de schijn van vooringenomenheid te vermijden wellicht minder wenselijk, maar de voorzieningenrechter acht de inbreng van de secretaris gewogen tegen de inbreng van de andere leden niet zodanig dat objectief bezien de schijn van partijdigheid van de commissie bezwaarschriften kon worden gewekt. De secretaris mocht het stuk dat verzoekers op 5 juli 2008 hebben gefaxt ten behoeve van de hoorzitting op 8 juli 2008, gelet op het bepaalde in artikel 7:4, eerste lid, van de Awb, weigeren. Verder heeft de secretaris ten onrechte de uitnodiging voor de hoorzitting niet naar de gemachtigde van verzoekers gestuurd maar naar verzoekers zelf. Verzoekers zijn hierdoor echter niet in hun belangen geschaad, nu blijkens de stukken de gemachtigde voorafgaand aan de hoorzitting van de zittingsdatum wist en daar ook aanwezig was.

2.4.6. De voorzieningenrechter acht door verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat verweerder paardenbakken binnen de gemeente in situaties gelijk aan die van hen ongemoeid heeft gelaten. De verwijzing van verzoekers in dit verband naar erfafscheidingen snijdt geen hout, nu de door hen geplaatste hekwerken, zoals hierboven is overwogen, geen erfafscheidingen betreffen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel van verzoekers geeft daarom geen grond om te betwijfelen of verweerder in redelijkheid handhavend mocht optreden tegen de paardenbak van verzoekers.

2.4.7. Voor hun standpunt dat geen sprake is van een deugdelijke belangenafweging, wijzen verzoekers op het volgende. Verzoekers hebben juist dit huis hebben gekocht omdat zij, op basis van informatie van de gemeente, meenden dat zij daar hun twee paarden bij huis konden laten verblijven. Niet alleen zijn kosten gemaakt voor de aankoop, maar ook voor verbouwing. Verzoekers hebben geen andere mogelijkheid voor het laten lopen en stallen van hun paarden in de wintermaanden. Daar komt bij dat de situatie van een van hun paarden zodanig is dat dit paard enkele malen per dag in de wintermaanden en bij slecht weer medische behandeling dient te krijgen. Dit is volgens verzoekers praktisch alleen mogelijk als dit paard dicht bij huis is gestald. Verzoekers menen dat verweerder hun belangen meer gewicht had behoren toe te kennen, nu feitelijk slechts alleen de bewoonster van de [adres] 30 bezwaar heeft tegen de paardenbak. Verzoekers wijzen erop dat de bewoners van de [adres] 34 en 40 en hun buren van de woning [adres] hun verzoek om de paardenbak te mogen behouden, ondersteunen.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat, wat er ook zij van mededelingen door ambtenaren van de gemeente over het laten verblijven van paarden op het perceel en de omstandigheid dat verzoekers op grond van die mededelingen tot aankoop van de woning zijn overgegaan, thans aan de orde is de inwilliging door verweerder van het verzoek van een aantal omwonenden om verzoekers te gelasten de paardenbak te verwijderen. Hierboven is geconcludeerd dat deze bezwaarden verweerder op juridisch deugdelijke gronden hebben verzocht daartegen handhavend op te treden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben de bezwaarden, en zeker de bewoonster van [adres] 30 tot wiens woning en tuin de paardenbak op geringe afstand ligt, een rechtens te respecten belang bij handhaving. Zoals hierboven is overwogen, kunnen in zo'n geval alleen zeer bijzondere omstandigheden aanleiding zijn om te oordelen dat het bestuursorgaan van handhavend optreden moet afzien. De voorzieningenrechter is van oordeel dat handhavend optreden door verweerder in dit geval, bij afweging van de betrokken belangen, niet als onevenredig kan worden aangemerkt. Mede gelet op hetgeen hierboven over de aard van de woonomgeving en de ruimtelijke uitstraling van de paardenbank is overwogen, behoefde verweerder in redelijkheid niet het belang van verzoekers om hun paarden bij hun woning te hebben zwaarder te laten wegen dan het woongenot van de bezwaarden.

2.4.8. Voor zover het betoog van verzoekers over mededelingen door ambtenaren van de gemeente over het laten verblijven van paarden op het perceel en de omstandigheid dat verzoekers op grond van die mededelingen tot aankoop van de woning zijn overgegaan moet worden begrepen als dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit gehouden was verzoekers schade te vergoeden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

Ook hier geldt dat thans aan de orde is de last van verweerder tot verwijdering van de door verzoekers aangelegde paardenbak. De voorzieningenrechter ziet onvoldoende causaal verband tussen het bestreden besluit en de door verzoekers gestelde schade als gevolg daarvan. Verweerder was dan ook niet gehouden verzoekers compensatie te bieden voor de in het bestreden besluit gegeven last tot verwijdering van de paardenbak. Immers, de overweging in het bestreden besluit dat het houden van paarden bij de woning niet is toegestaan, is daarin alleen relevant voor verweerders standpunt dat de paardenbak niet kan worden gelegaliseerd. In zijn algemeenheid wordt door verweerder aan deze overweging geen rechtsgevolg verbonden. Voor zover het betoog van verzoekers ertoe strekt dat zij schade lijden doordat hun twee paarden niet langer in de paardenbak bij de woning kunnen verblijven, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de paardenbak hebben aangelegd op grond van een gerechtvaardigd vertrouwen dat die ter plaatse mocht worden aangelegd. Blijkens de door verzoekers overgelegde brief van de makelaar zijn verzoekers tot de aankoop van de woning overgegaan nadat hen door de gemeente was meegedeeld dat het bestemmingsplan zich niet verzette tegen het stallen van een paard in de bij de woning behorende garage. Het gebruik van de garage als paardenstal is in het bestreden besluit niet aan de orde. Uit verweerders brief van 22 juni 2007 moet worden opgemaakt dat verzoekers de paardenbak al hadden aangelegd voordat verweerder zijn aanvankelijke standpunt had ingenomen dat de constructie bouwvergunningsvrij was en het laten verblijven van hun twee paarden aldaar verenigbaar was met de woonfunctie ter plaatse.

2.4.9. Verweerder heeft verzoekers gelast om van de constructie van de paardenbak de schuttingen en hekwerken die rondom de zandlaag zijn geplaatst en de overkapping, te verwijderen en verwijderd te houden. Hieruit volgt dat van verweerder de zandlaag mag blijven liggen. Dit maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de last in strijd is met de rechtszekerheid, nu met de last afdoende inzichtelijk is gemaakt wat verzoekers moeten doen om geen dwangsom te verbeuren. Zoals hierboven al is overwogen, heeft verweerder verzoekers niet gelast, onder dreiging van het verbeuren van een dwangsom, om zorg te dragen dat er geen paarden meer verblijven op het perceel.

Het betoog van verzoekers dat zij niet inzien dat zij daarmee gedwongen worden erfafscheidingen en een overkapping voor houtopslag te verwijderen, treft geen doel, aangezien hier, zoals hierboven gezegd, de schuttingen en overkappingen niet als zodanig fungeren, maar onderdeel zijn van de constructie van de paardenbak.

2.4.10. Nu na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, ziet de voorzieningenrechter aanleiding onmiddellijk uitspraak te doen op het beroep. Het beroep is ongegrond. Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak, is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Aangezien artikel 8:73 van de Awb alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid biedt om een partij te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.4.11. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus gegeven door mr. M.A.C. Prins, voorzieningenrechter, en door deze en

mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzieningenrechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 28 oktober 2008

Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarin op het beroep is beslist, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep instellen. Het instellen van hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.