Home

Rechtbank Den Haag, 05-10-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:16548, NL21.5481

Rechtbank Den Haag, 05-10-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:16548, NL21.5481

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
5 oktober 2021
Datum publicatie
26 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:16548
Zaaknummer
NL21.5481

Inhoudsindicatie

Mvv nareis; feitelijke gezinsband verbroken; hoorplicht geschonden; dwangsom verschuldigd; gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.5481

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

In het besluit van 23 juni 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van referent om aan eiser een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “nareis” te verlenen afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Bij brief van 23 februari 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Op 22 maart 2021 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.

In het besluit van 29 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M.A. Budak.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is verschenen meneer [A] , referent en vader van eiser.

Overwegingen

De feiten

1. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en

omstandigheden. Referent is samen met zijn vrouw en dochter op 28 juli 2018 vertrokken uit Turkije, hun land van herkomst, en Nederland ingereisd. Op 26 september 2019 is referent in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 22 oktober 2019 heeft referent een aanvraag ingediend om verlening van een mvv nareis ten behoeve van eiser.

Het bestreden besluit

2. Verweerder heeft de aanvraag om een mvv getoetst aan de voorwaarden voor nareis, opgenomen in paragrafen C2/4 en B1/3.3.5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Om voor een mvv in aanmerking te komen, moet eiser aantonen dat hij feitelijk tot het gezin van referent behoort en dat de feitelijke gezinsband niet is verbroken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de feitelijke gezinsband is verbroken, omdat eiser sinds 2015 zelfstandig in Turkije woont.

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar

3. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. In het geval van eiser heeft verweerder inmiddels wel een besluit genomen. Omdat eiser het beroep niet heeft ingetrokken, moet de rechtbank nog wel een beslissing nemen over het beroep.

4. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar, is kennelijk niet-ontvankelijk. Dit is om de volgende reden. Eiser wilde met zijn beroep bereiken dat verweerder alsnog zou beslissen op zijn bezwaar. Omdat verweerder dit inmiddels heeft gedaan, dient het beroep van eiser geen doel meer. Eiser heeft zogezegd geen procesbelang meer bij zijn beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

De feitelijke gezinsband (besluitonderdeel 1)

5. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke gezinsband is verbroken. Ten eerste was het geen vrijwillige keuze van eiser om aan de universiteit van [plaats] te gaan studeren en om zelfstandig te gaan wonen. Door de grote afstand van die universiteit tot het ouderlijk huis was hij daartoe genoodzaakt. Bovendien was verblijf op de campus tijdens het voorbereidingsjaar verplicht. Eiser stelt dat het binnen de Turkse cultuur gebruikelijk is dat kinderen na hun studie weer in hun

ouderlijk huis gaan wonen tot aan het huwelijk. Verweerder had met die omstandigheid rekening moeten houden. Ten tweede is eiser volledig financieel afhankelijk van zijn

ouders. Hij kon alleen zelfstandig wonen met hun financiële support. Verder wijst eiser erop dat een onafhankelijk bestaan voor hem in Turkije moeilijk is, omdat er door de overheid druk wordt uitgeoefend op Gülenisten. Eiser verwijst in dit verband naar het ambtsbericht van maart 2021.

6. Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw worden verleend aan het gezinslid van de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 is verleend. Het gezinslid moet dan op het tijdstip van binnenkomst van de vreemdeling behoren tot diens gezin en gelijktijdig met die

vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend. Indien het gezinslid een meerderjarig kind is, moet hij zodanig afhankelijk zijn van de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verleend, dat hij om die reden behoort tot diens gezin.

7. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gezinsband tussen eiser en referent als verbroken kan worden beschouwd. Wat eiser heeft aangevoerd over dat het geen vrijwillige keuze was om aan de universiteit van [plaats] te gaan studeren en om zelfstandig te gaan wonen, doet niet af aan het feit dat eiser sinds 2015 zelfstandig is gaan wonen en dat hierdoor de feitelijke gezinsband met zijn ouders is verbroken. Dat het binnen de Turkse cultuur gebruikelijk zou zijn dat kinderen na hun studie weer in hun ouderlijk huis gaan wonen tot aan het huwelijk, maakt het voorgaande niet anders. Ook wat eiser heeft aangevoerd over de gestelde financiële afhankelijkheid tussen zijn ouders en hem, kan niet tot een ander oordeel leiden. De omstandigheid dat druk wordt uitgeoefend op Gülenisten en dat een onafhankelijk bestaan voor eiser in Turkije daardoor in het gedrang komt, kan de rechtbank begrijpen, maar maakt niet dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en het gezin van referent niet als verbroken kan worden beschouwd.

8. Eiser voert verder aan dat het beleid van verweerder in paragraaf B7/3.2.1 van de Vc dat ziet op uitwonend studerende minderjarige kinderen naar analogie ook geldt voor meerderjarige kinderen vanwege studie in het land van herkomst. In dit verband verwijst eiser naar een mededeling die de IND aan Vluchtelingenwerk Nederland heeft gedaan. Volgens eiser moet verweerder zoveel als mogelijk het beleid dat is beschreven in B7/3.2.1 van de Vc in de situatie van eiser toepassen. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 9 november 20171, waarin verweerder op zitting heeft verklaard dat zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het beleid opgenomen in B7/3.2.1.

9. De rechtbank is het met verweerder eens dat het betoog van eiser niet kan worden gevolgd, alleen al omdat de situatie die is beschreven in het beleid waarnaar wordt verwezen niet slechts van de onderhavige zaak afwijkt voor wat betreft de meerderjarigheid of minderjarigheid van de betrokkenen. Het beleid ziet op de situatie waarin een verblijfsvergunning van een in Nederland wonend minderjarig kind werd ingetrokken omdat sprake was van verbreking van de gezinsband doordat het kind zelfstandig ging wonen in verband met het volgen van een voltijdse dagopleiding. Die situatie is dusdanig anders dan de situatie van eiser, dat van een analoge toepassing van dat beleid geen sprake kan zijn. Dat verweerder in een zaak, gelet op de uitspraak van de ABRvS, zoveel mogelijk bij voornoemde paragraaf van de Vc aansluiting heeft gezocht, betekent niet dat verweerder in het geval van eiser de aanvraag om een mvv ten onrechte niet aan dit beleid heeft getoetst.

De hoorplicht (besluitonderdeel 1) en het gelijkheidsbeginsel

10. Eiser voert verder aan dat hij ten onrechte niet door verweerder is gehoord in bezwaar. Volgens eiser had hij gehoord moeten worden, omdat op voorhand niet duidelijk was dat het bezwaar ongegrond zou worden verklaard. Eiser verwijst naar twee andere zaken, waarbij

1. Zie ECLI:NL:RVS:2017:3067.

ook uithuiswoning ten tijde van de studie aan de orde was en waarbij verweerder de mvv- aanvraag na bezwaar wel heeft ingewilligd.

11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht is afgezien van het horen in bezwaar. Volgens verweerder bestond op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over dat de bezwaren konden leiden tot een andersluidend standpunt. Ten aanzien van de door eiser aangehaalde zaken stelt verweerder zich op het standpunt dat deze zaken niet vergelijkbaar zijn met de situatie van eiser. In de eerste zaak is het bezwaar gegrond verklaard omdat de betrokkene in die zaak niet (volledig) vrijwillig zelfstandig is gaan wonen en omdat de betrokkene niet volledig voor zichzelf kon zorgen. In de tweede zaak is het bezwaar gegrond verklaard omdat de zussen ten tijde van het vertrek van hun ouders uit hun land van herkomst nog woonachtig waren bij hun ouders en de zussen met hun ouders zijn meegereisd naar het buitenland. Volgens verweerder is een belangrijk verschil met de zaak van eiser dat hij bewust en uit eigen keuze niet is meegereisd met zijn ouders omdat hij zijn studie wilde afmaken.

12. Van horen kan met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar kan slechts sprake zijn wanneer uit een bezwaarschrift aanstonds volgt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel bestond, omdat de zaken waarnaar eiser verwijst, blijk geven van dat verweerder kennelijk wel ruimte heeft om onder bepaalde omstandigheden een mvv te verlenen wanneer sprake is van een situatie van uithuiswoning ten tijde van de studie. Verweerder had eiser daarom voor het nemen van het bestreden besluit in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord. Nu verweerder dat heeft nagelaten, is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb tot stand gekomen.

13. Voor zover eiser zich ook op het gelijkheidsbeginsel heeft willen beroepen, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft met de onder 11 genoemde toelichting voldoende gemotiveerd waarom de zaak van eiser anders is dan de door eiser aangehaalde zaken, en waarom in zijn geval de gezinsband is verbroken.

14. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

15. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep en ter zitting zijn standpunten heeft kunnen toelichten en nadere bewijsstukken heeft kunnen inbrengen en verweerder heeft daar op zijn beurt weer op kunnen reageren. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.

Dwangsom (besluitonderdeel 2)

16. Eiser voert ten slotte aan dat verweerder ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend voor het niet tijdig nemen van een besluit, omdat uit het bezwaar niet zonder twijfel is af te leiden dat het bezwaar ongegrond is.

17. Volgens verweerder is er sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar en is hij daarom geen dwangsom verschuldigd op grond van artikel 4:17 van de Awb.

18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het vaststellen van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom. Gelet op wat de rechtbank in rechtsoverweging 12 heeft geoordeeld, heeft verweerder het bezwaar ten onterecht kennelijk ongegrond verklaard. De uitzondering op grond van artikel 4:17 in samenhang met artikel 7:14 van de Awb is dan niet van toepassing. Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 4:18 van de Awb. Uitgaande van de datum van de ingebrekestelling van 23 februari 2021 had verweerder uiterlijk op 9 maart 2021 moeten beslissen op het bezwaar. Door pas op 29 maart 2021 te beslissen op het bezwaar, is verweerder aan eiser een dwangsom verschuldigd van € 532,- (bestaande uit 14 dagen à

€ 23,- per dag en 6 dagen à € 35,- per dag). De rechtbank ziet aanleiding op dit punt zelf in de zaak te voorzien en op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen op € 532,-.

Conclusie

19. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder heeft namelijk ten onrechte afgezien van het horen in bezwaar. Ook heeft verweerder ten onrechte nagelaten een dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser. De rechtbank ziet, gelet op wat onder rechtsoverweging 15 is geoordeeld, aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van besluitonderdeel 1 (de afwijzing van de aanvraag) in stand te laten. Daarnaast zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat verweerder de onder rechtsoverweging 18 vastgestelde dwangsom verbeurt (besluitonderdeel 2).

20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.

21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van

€ 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

-

bepaalt ten aanzien van besluitonderdeel 1 (de afwijzing van de aanvraag) dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;

-

bepaalt ten aanzien van besluitonderdeel 2 (de dwangsom)

  1. dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 532,- en;

  2. dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier.

De uitspraak is bekendgemaakt op:

05 oktober 2021

en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Bent u het niet eens met deze uitspraak?