Home

Raad van State, 09-11-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3067, 201606199/1/V1

Raad van State, 09-11-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3067, 201606199/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
9 november 2017
Datum publicatie
15 november 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:3067
Zaaknummer
201606199/1/V1
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 29

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

201606199/1/V1.

Datum uitspraak: 9 november 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 juli 2016 in zaak nr. 16/5797 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 25 februari 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.    De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit, is geboren op 4 september 1983 en beoogt verblijf bij haar vader (hierna: de referent) die in 2014 uit Syrië is vertrokken. Op de dag van de aanvraag, 11 juni 2015, was de vreemdeling 31 jaar oud.

3.    De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling niet meer feitelijk tot het gezin van de referent behoort. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) vermelde contra-indicatie 'het kind voorziet in eigen onderhoud' zich voordoet. Hij heeft erop gewezen dat uit de verklaringen die de referent heeft afgelegd tijdens de asielprocedure en de mvv-procedure (hierna: de verklaringen van de referent), volgt dat de vreemdeling vóór het vertrek van de referent uit Syrië samen met haar moeder een kapperszaak had en voor het gezin zorgde, en dat de vreemdeling na dat vertrek voor haar moeder zorgde en financieel werd onderhouden door haar broer. Hieruit volgt dat de vreemdeling op enig moment vóór het vertrek van de referent, te weten in de periode vóór het bombardement in 2011 waarbij de kapperszaak is verwoest, zelfstandig inkomsten heeft gehad en in haar eigen levensonderhoud heeft voorzien, aldus de staatssecretaris.

    Een individuele beoordeling leidt volgens de staatssecretaris niet tot een andere conclusie. Hij heeft erop gewezen dat de vreemdeling haar betoog dat zij met haar werk in de kapperszaak te weinig verdiende om in haar levensonderhoud te voorzien, niet heeft gestaafd. Voorts heeft hij erop gewezen dat de vreemdeling weliswaar heeft gesteld dat zij zich niet zelfstandig zou kunnen handhaven maar niet heeft aangevoerd dat zij afhankelijk is van de referent. Ten slotte heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling heeft aangevoerd dat een bijzondere afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen haar en haar moeder maar dat uit de verklaringen van de referent niet volgt dat zij afhankelijk is van haar moeder.

De vreemdeling voldoet dan ook niet aan het in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) opgenomen vereiste van afhankelijkheid, aldus de staatssecretaris.

4.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet meer feitelijk tot het gezin van de referent behoort. Hieraan heeft zij in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris is uitgegaan van de gezinssituatie in 2011 terwijl hij volgens paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 had moeten uitgaan van de gezinssituatie ten tijde van de beoordeling van de aanvraag en de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de referent. De rechtbank heeft erop gewezen dat niet in geschil is dat de vreemdeling zowel ten tijde van het vertrek van de referent als ten tijde van het besluit niet in haar eigen levensonderhoud voorzag.

    In de tweede plaats heeft de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat in het geheel niet is gebleken dat de vreemdeling in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien. De rechtbank heeft erop gewezen dat de vreemdeling in beroep, mede door middel van een toelichting van de referent ter zitting, heeft aangevoerd dat haar moeder een pand huurde waarin zij een kapperszaak had, dat de vreemdeling in de kapperszaak hielp als haar moeder niet kon werken en dat zij geen loon hiervoor ontving. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris niet in redelijkheid aan de vreemdeling kunnen tegenwerpen dat zij niet heeft gestaafd dat zij met haar werk te weinig verdiende om in haar levensonderhoud te voorzien, nu hij niet heeft bestreden dat de kapperszaak in 2011 geheel is verwoest. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat de vreemdeling alleenstaand is en altijd bij haar ouders heeft gewoond.

5.    In grief 1 bestrijdt de staatssecretaris deze overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan de rechtbank niet heeft onderkend dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en de referent reeds is verbroken in de periode vóór de verwoesting van de kapperszaak in 2011 en dat hij gelet op paragraaf C2/4.1, gelezen in samenhang met paragraaf B7/3.2.1. van de Vc 2000, geen herstel van een eenmaal verbroken gezinsband aanneemt.

    Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verwoesting van de kapperszaak niet wegneemt dat de vreemdeling had moeten staven dat zij, anders dan uit de verklaringen van de referent volgt, geen mede-eigenaar maar slechts een werknemer van de kapperszaak was en dat haar loon zo laag was dat zij hiermee niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien.         

5.1.    De staatssecretaris heeft in paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 vastgelegd hoe hij op basis van de gezinssituatie ten tijde van de beoordeling van de aanvraag en de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de desbetreffende referent uit het land van herkomst of bestendig verblijf beoordeelt of een meerderjarig kind voldoet aan het vereiste van afhankelijkheid, opgenomen in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Hij heeft hierbij zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij paragraaf B7/3.2.1 van de Vc 2000.

    De Afdeling gaat ervan uit dat de in dit beleid vereiste normale afhankelijkheidsrelatie tussen een meerderjarig kind en zijn ouders inhoudt dat zo'n kind, hoewel het juridisch niet meer onder de verantwoordelijkheid van zijn ouders valt en het gelet op zijn leeftijd geen verzorging meer nodig heeft, toch nog feitelijk afhankelijk is van zijn ouders zolang het bij zijn ouders woont en zij het merendeel van de verzorging van het gezin en het huishouden op zich nemen. Als een meerderjarig kind de verzorgende rol van de ouders heeft overgenomen, bestaat dus geen normale afhankelijkheidsrelatie meer en is de feitelijke gezinsband verbroken. Als vervolgens de feitelijke situatie wijzigt, neemt de staatssecretaris geen herstel van de verbroken gezinsband aan.

    Artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 laat ruimte voor dit beleid. Zodra een einde is gekomen aan de hiervoor bedoelde normale afhankelijkheidsrelatie, brengt een wijziging van de feitelijke situatie, bijvoorbeeld dat een meerderjarig kind terugvalt op zijn ouders wegens verlies van eigen inkomsten of huisvesting, niet met zich dat zo'n kind opnieuw afhankelijk wordt van zijn ouders. Gelet op zijn meerderjarigheid en de eerder bereikte zelfstandigheid, hadden het kind of zijn ouders ook voor een andere oplossing kunnen kiezen. Het kind had bijvoorbeeld op zoek kunnen gaan naar een andere inkomstenbron of huisvesting of hulp kunnen vragen aan andere mensen of een instantie.

5.2.    Gelet op de verklaringen van de referent, is de staatssecretaris niet ten onrechte ervan uitgegaan dat de vreemdeling vóór de verwoesting van de kapperszaak voor het gezin zorgde en als mede-eigenaar van de kapperszaak zelfstandig inkomsten heeft gehad en in haar levensonderhoud heeft voorzien. Om aannemelijk te maken dat de situatie toch anders was, had de vreemdeling dit moeten staven of op zijn minst een aannemelijke verklaring moeten geven voor de uiteenlopende verklaringen van de referent. Nu de vreemdeling dit niet heeft gedaan, heeft de staatssecretaris zich, door te verwijzen naar voormeld beleid en bij de individuele beoordeling in te gaan op de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en de referent is verbroken.

    De grief slaagt.

6.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens in hoger beroep aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 juli 2016 in zaak nr. 16/5797;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Hanrath

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2017

716. BIJLAGE

Vw 2000

Artikel 29

2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend: […]

b. de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;

Vc 2000

Paragraaf C2/4.1

[…] De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, Vw, als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent. De referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner vóór binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin hebben behoord en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De referent onderbouwt dit met documenten. De referent moet aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen verstrekken over het feitelijk behoren tot zijn gezin van zijn kinderen of ouders, als de referent de feitelijke gezinsband niet met documenten kan onderbouwen. […]

Voor het beoordelen van de feitelijke gezinsband tussen ouders en hun biologische kinderen wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het beleid als beschreven in B7/3.2.1. Vc. Dit wordt als volgt uitgelegd: […]

Voor meerderjarige kinderen geldt […] dat het kind feitelijk moet behoren tot het gezin van de referent. In dit geval moet er sprake zijn van een normale afhankelijkheidsrelatie tussen de referent en het meerderjarige kind en dient de referent aan te tonen dat het meerderjarig kind in het buitenland altijd feitelijk tot zijn gezin heeft behoord en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is.

Voor de beoordeling of het meerderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin wordt niet alleen betrokken de gezinssituatie ten tijde van de beoordeling van de aanvraag, maar ook de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (dan wel land van bestendig verblijf).

Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties), kan in ieder geval worden aangenomen dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:

− het kind woont zelfstandig;

− het kind voorziet in eigen onderhoud;

− het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan;

− het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.

Wanneer sprake is van één of meerdere contra-indicaties zal per individueel geval beoordeeld worden of de feitelijke gezinsband verbroken is.

B7/3.2.1. Vc.

[…] De IND neemt herstel van de feitelijke gezinsband niet aan als deze eenmaal verbroken is geoordeeld.