Home

Rechtbank Den Haag, 27-09-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:5507, NL19.14140

Rechtbank Den Haag, 27-09-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:5507, NL19.14140

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
27 september 2019
Datum publicatie
2 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:10250
Formele relaties
Zaaknummer
NL19.14140

Inhoudsindicatie

Meeromvattende beschikking – ambtshalve toets artikel 64 Vw – wettelijke basis om uitstel van vertrek te verlenen zonder inhoudelijke toets van artikel 64 Vw ontbreekt – beroep gegrond.

Verweerder heeft uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 voor een periode van maximaal zes maanden of zoveel korter tot het moment waarop op de ambtshalve beoordeling is beslist.

De rechtbank overweegt dat uit het systeem van de wet volgt dat er pas een meeromvattende beschikking op een asielaanvraag kan worden genomen als er een inhoudelijke beoordeling van artikel 64 Vw heeft plaatsgevonden. Dat deze handelwijze van verweerder is vastgelegd in Werkinstructie 2018/16 en tot doel heeft om te kunnen beslissen op de asielaanvraag binnen de wettelijke termijn maakt dit niet anders.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: NL19.14140

(gemachtigde: mr. Y.E. Verkouter),

en

(gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Procesverloop Bij besluit van 14 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Aan eiser is uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) van 14 juni 2019 tot en met 14 december 2019 of zoveel korter tot het moment waarop op de ambtshalve beoordeling is beslist.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 12 september 2019. Omdat de tolk niet is verschenen is de behandeling van de zaak aangehouden en voortgezet op 26 september 2019. Eiser is steeds verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich steeds laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Gambiaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 2000. De ouders van eiser zijn overleden toen eiser jong was, en eiser woonde met zijn jongere zus bij zijn oom. De oom van eiser behandelde hen slecht. Eiser moest onbetaald werken voor zijn oom en mocht niet naar school. De zus van eiser is overleden omdat de oom van eiser geen medische zorg voor haar wilde verzorgen. Eiser zag in dat hij geen toekomst had bij zijn oom. Hij heeft geld gestolen van zijn oom en met dat geld een reis naar Europa geregeld.

2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:

-

De identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser

-

De oom van eiser staat bekend als tovenaar en heeft de ouders en het zusje van eiser gedood.

-

Eiser stelt niet langer in de islam te geloven.

3. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser niet geloof waardig zijn. Eiser heeft in Italië en in Frankrijk andere identiteiten opgegeven dan in Nederland. In Italië is eiser bekend als [naam] , geboren op [geboortedag] 1998, van Guineese nationaliteit, en in Frankrijk als [naam] , geboren op [geboortedag] 1992, van Gambiaanse nationaliteit. Nu eiser meerdere, vrij specifieke, geboortedata heeft verstrekt is er gegronde twijfel ontstaan aan de verklaringen van eiser omtrent zijn geboortedatum. In Nederland is eiser geschouwd en geconstateerd dat hij minderjarig is. De geboortedatum [geboortedag] 2000 wordt aangehouden, maar verweerder stelt zich op het standpunt dat de exacte geboortedatum van eiser niet kan worden vastgesteld. Nu eiser ook verschillende nationaliteiten heeft opgegeven wordt de in Nederland opgegeven nationaliteit evenmin gevolgd. Nu eiser wel in het bezit is geweest van een geboorteakte en documenten van school, en hij volgens zijn eigen verklaringen niet in een acute vluchtsituatie verkeerde bij vertrek, wordt het ontbreken van documenten hem aangerekend. Omdat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser ongeloofwaardig zijn geacht, wordt onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), het asielrelaas niet doorgetoetst. Omdat eiser meerdere identiteiten heeft gebruikt, stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser verweerder heeft misleid over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst. Hij concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 eerste lid van de Vw 2000 juncto artikel 30b, eerste lid, onder c van de Vw 2000. Voorts wordt eiser tijdelijk uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000, teneinde het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies te vragen.

4. Eiser is het met dit besluit niet eens en heeft hiertegen beroep aangetekend. Op de gronden van het beroep zal hieronder – voor zover van belang – nader worden ingegaan.

5. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de onjuiste registratie in Italië. Verweerder dient volgens eiser een zelfstandige beoordeling te maken van de asielaanvraag van eiser. Nu is gebleken dat de leeftijd van eiser onjuist is geregistreerd in Italië, is volgens eiser niet onaannemelijk dat de overige registratiegegevens eveneens onjuist zijn. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet. Verweerder heeft niet ten onrechte gemotiveerd dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan mag worden van de registratie in het Eurodac-systeem. Verweerder heeft voorts niet ten onrechte betrokken dat eiser in Frankrijk wederom een identiteit heeft opgegeven die niet overeenkomt met de identiteiten die hij heeft opgegeven in Italië en in Nederland. Niet is gebleken dat er sprake is van een fout aan de zijde van de Italiaanse autoriteiten waardoor de gegevens in de verschillende landen niet met elkaar overeenkomen. De rechtbank volgt eveneens de stelling van eiser dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel alleen betekenis toekomt in zogenaamde Dublin-procedures niet. Verweerder heeft ter zitting genoegzaam gemotiveerd welke rol de registratie van eiser speelt bij het oordeel dat de identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk zijn terwijl de stelling van eiser niet is onderbouwd.

6. De stelling van eiser dat het enkele feit dat in Italië andere gegevens staan geregistreerd ten grondslag is gelegd aan de twijfel van nationaliteit en herkomst hier in Nederland treft geen doel, nu verweerder in het bestreden besluit eveneens de registratie in Frankrijk, de verklaring van eiser in Nederland en bovenal het ontbreken van identiteitsdocumenten heeft betrokken. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder terecht ter zitting heeft opgemerkt dat de in beroep overgelegde documenten geen identiteitsdocumenten zijn omdat deze stukken geen foto van eiser bevatten en bovendien niet afkomstig zijn van autoriteiten die bevoegd zijn tot afgifte van identiteitsdocumenten. Voor zover eiser gevolgd zou moeten worden in zijn stelling dat hij niet aan andere documenten kon komen overweegt de rechtbank dat dit onverlet laat dat eiser feitelijk geen identiteitsdocumenten heeft overgelegd en dit bijdraagt aan de conclusie dat hij zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt.

7. De verwijzing naar de werkinstructie 2019/4, herkomstonderzoek in asielzaken, treft om deze reden evenmin doel. Verweerder heeft niet enkel verwezen naar de opgegeven identiteit in Italië, maar tevens naar de verklaringen van eiser in Frankrijk, en de verklaringen van eiser in de gehoren ten aanzien van zijn woonomgeving. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte betrokken dat eiser slechts over oppervlakkige zaken juiste verklaringen aflegt, maar over een aspect van zijn persoonlijke leefomgeving, de afstand tussen de woonplaats en de school van eiser, een onjuiste verklaring aflegt.

8. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het in beginsel aan de vreemdeling is om zijn identiteit, nationaliteit en herkomst aannemelijk te maken. Verweerder heeft gezien de wisselende identiteiten van eiser, het ontbreken van documenten en de onjuiste verklaring van eiser ten aanzien van zijn school, niet ten onrechte geen reden gezien om een taalanalyse af te nemen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat dit in strijd is met de samenwerkingsverplichting of met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De verwijzing naar Afd. rechtspraak 23 april 1985 (AB 1986, 208,

ECLI:NL:RVS:1985:AM8759) kan reeds niet slagen nu het in die zaak om de vraag ging of er opvang aanwezig was in het land van herkomst. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn standpunt dat het niet aanbieden van een taalanalyse in onderhavige zaak in strijd zou zin met artikel 4 van de Definitierichtlijn of artikel 10 lid 3 van de Procedurerichtlijn. Verweerder heeft eiser door het afnemen van gehoren in de gelegenheid gesteld om zijn asielaanvraag toe te lichten. De onderzoeksplicht en samenwerkingsplicht van verweerder strekt niet zo ver dat in een zaak als deze, waarbij eiser bij herhaling onjuiste identiteiten heeft opgegeven, onjuiste verklaringen heeft afgelegd, en verwijtbaar geen documenten heeft ingebracht, alsnog een taalanalyse moet worden aangeboden. Daarbij komt dat een taalanalyse niet kan dienen ter onderbouwing van de identiteit en nationaliteit van eiser.

9. Nu verweerder niet ten onrechte heeft geconstateerd dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser niet geloofwaardig zijn, heeft verweerder niet ten onrechte het asielrelaas van eiser niet verder getoetst. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling wordt indien verweerder de identiteit, nationaliteit en herkomst ongeloofwaardig heeft geacht, aan een verdere beoordeling van het asielrelaas niet toegekomen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2586. De verwijzing van eiser naar de werkinstructie 2014/10 kan om deze reden evenmin slagen.

10. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen als kennelijk ongegrond. Hij stelt zich op het standpunt dat er weliswaar in Frankrijk en Italië andere identiteiten zijn geregistreerd, maar dat hij in Nederland altijd dezelfde identiteit heeft opgegeven en dat dit de juiste identiteit is. Van een poging tot misleiden van de Nederlandse autoriteiten, zoals is opgenomen in artikel 30b, eerste lid, onder c van de Vw 2000, is volgens hem dan ook geen sprake. Voor zover de rechtbank deze grond aan kan merken als tijdig ingediend, slaagt deze niet. Vast staat dat eiser in Italië, Frankrijk en Nederland verschillende identiteiten heeft opgegeven, en dat hij zijn identiteit niet met identiteitsdocumenten heeft onderbouwd. Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat in deze omstandigheden sprake is van misleiding. De aanvraag is niet ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond.

11. Eiser heeft voorts in de gronden een beroep gedaan op de prejudiciële vragen van deze rechtbank, deze zittingsplaats, van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:5967) over de terugkeerverplichting van minderjarigen. Ter zitting heeft eiser deze grond desgevraagd expliciet laten vallen zodat dit geen nadere bespreking door de rechtbank behoeft.

12. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het loskoppelen van de vraag of aan eiser uitstel van vertrek toekomt op grond van artikel 64 van de Vw 2000 van de asielprocedure in strijd is met het systeem van de wet zoals beschreven in artikel 42 van de Vw 2000, de meeromvattende beschikking.

13. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. Op grond van artikel 6.1e, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt bij afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ambtshalve beoordeeld of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, tenzij op grond van artikel 3.6ba, eerste lid, alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning is verstrekt. In het tweede lid van artikel 6.1e van het Vb 2000 staat dat het eerste lid niet van toepassing is, indien de aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Vw 2000, niet‑ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Vw 2000, is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder g, j of k, van de Vw 2000 of buiten behandeling is gesteld op grond van artikel 30c van de Vw 2000. In paragraaf A3/7.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is opgenomen dat verweerder een meeromvattende beschikking maakt over het besluit op de asielaanvraag en de ambtshalve toets aan artikel 64 van de Vw 2000.

14. De rechtbank stelt in dit verband vast dat door verweerder in het bestreden besluit uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 voor een periode van maximaal zes maanden, te weten van 20 juni 2019 tot 14 december 2019, of zoveel korter tot het moment waarop op de ambtshalve beoordeling is beslist. Ter zitting is partijen door de rechtbank voorgehouden of in de meeromvattende beschikking, waarbij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen op grond van artikel 31 van de Vw 2000 als ongegrond in de verlengde asielprocedure, ambtshalve dient te worden beoordeeld of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 en dat derhalve zonder deze beoordeling of het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden verantwoord is om te reizen geen (tijdelijk) uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 had mogen worden verleend. Gebleken is dat verweerder in dit geval heeft besloten om ambtshalve aan eiser (tijdelijk) uitstel van vertrek te verlenen voor de duur van maximaal zes maanden tot het moment waarop op de ambtshalve beoordeling is beslist. Dit betreft in dit geval dus evenwel geen beoordeling in de meeromvattende beschikking of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 en aan eiser, bij het besluit waarin ook de asielaanvraag is afgewezen, om die reden uitstel van vertrek verleend. Hoewel uit artikel 6.1e van het Vb 2000 niet blijkt dat aan een beoordeling voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 een medische rapportage ten grondslag moet liggen, laat dit onverlet dat wel door verweerder dient te worden beoordeeld of uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling (of een gezinslid) niet verantwoord is om te reizen. Gelet op het voorgaande is het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 zonder deze beoordeling in de meeromvattende beschikking naar het oordeel van de rechtbank dan ook in strijd met artikel 6.1e van het Vb 2000 en paragraaf A3/7.2.3 van de Vc 2000. Het standpunt van verweerder ter zitting dat deze handelwijze is vastgelegd in Werkinstructie 2018/16 kan hier niet aan af doen, nu uit het systeem van de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit volgt dat de meeromvattende beschikking een inhoudelijke toets aan –onder meer- artikel 64 Vw bevat en er overigens geen rechtsgrond bestaat om uitstel van vertrek te verlenen enkel omdat er nog geen inhoudelijke beoordeling heeft kunnen plaatsvinden en wel een meeromvattende beschikking op de asielaanvraag wordt genomen om te kunnen voldoen aan de beslistermijnen.

15. Het beroep is gelet hetgeen overwogen is in rechtsoverweging 14 gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij niet ambtshalve is beoordeeld of er reden is om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder gehouden is deze ambtshalve beoordeling te geven. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Verweerder heeft zich ter zitting niet kunnen uitlaten over deze termijn. Uit de gronden van beroep is evenwel gebleken dat het BMA-rapport inmiddels gereed is de ambtshalve toets aan artikel 64 Vw op grond van deze rapportage inmiddels heeft plaatsgevonden zodat de rechtbank deze termijn redelijk acht.

16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van

mr. I.E. Lemmers, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar geschied op

27 september 2019.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

griffier rechter