Home

Rechtbank Den Haag, 19-09-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8036, AWB 18/2197

Rechtbank Den Haag, 19-09-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8036, AWB 18/2197

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
19 september 2018
Datum publicatie
8 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:16269
Zaaknummer
AWB 18/2197
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:5

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft het Rechtspraak Servicecentrum (RSC) verzocht nader onderzoek te verrichten naar het tijdstip waarvan is gesteld dat de beroepsgronden in het digitale systeem van de rechtbank zijn geüpload. Gelet op de onderzoeksresultaten heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser de gronden niet binnen de daarvoor gestelde termijn in het digitale systeem van de rechtbank heeft geüpload. De rechtbank ziet geen reden om deze termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494).

Beroep niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 18/2197

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 september 2018 in de zaak tussen

geboren op [geboortedatum] , van Bahreinse nationaliteit,

eiser,

(gemachtigde: mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht),

en

verweerder,

(gemachtigde: mr. R. Jonkman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 20 september 2017 (NL17.7470) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 21 maart 2018 (201707669/1/V3, ECLI:NL:RVS:2018:1000) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep gegrond verklaard, de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 september 2017 vernietigd en de zaak teruggewezen naar deze rechtbank en zittingsplaats.

Naar aanleiding van deze terugwijzing heeft de rechtbank het voormelde beroep (NL17.7470) opnieuw in behandeling genomen onder bovengenoemd zaaknummer (AWB 18/2197). Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen een schriftelijk standpunt in te nemen naar aanleiding van de onderzoeksresultaten van Spir-it van 18 april 2018. Bij brief van 3 mei 2018 heeft eiser schriftelijk gereageerd. Bij brief van 11 juni 2018 heeft de rechtbank de nadere rapportage van Spir-it van 11 juni 2018 aan partijen toegezonden. Beide partijen hebben de rechtbank schriftelijk toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere behandeling ter zitting.

De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling het volgende.

1.1

Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 16 augustus 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN4823) – onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 23 maart 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT336) – heeft overwogen, moet een teruggewezen zaak worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geding, zoals dat was afgebakend in eerste aanleg, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van het oordeel van de Afdeling aangaande de aangevoerde beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing.

1.2

In de hiervoor genoemde uitspraak van 20 september 2017 heeft deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat eiser niet binnen de daartoe gestelde termijn de gronden van beroep heeft ingediend. De uitspraak luidt, voor zover van belang, als volgt:

“8. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting uiteengezet dat hij de gronden van beroep op 31 augustus 2017 in het digitale systeem heeft geüpload en dat hij vervolgens een vinkje heeft gezien dat het uploaden gelukt was. Toen de griffier van de rechtbank op 8 september 2017 berichtte dat er geen gronden van beroep waren ingediend, heeft hij contact opgenomen met het Rechtspraak Servicecentrum (RSC). Aan de gemachtigde van eiser is medegedeeld dat het RSC uitsluitend op verzoek van de rechtbank hier onderzoek naar kan doen. Verder is aan de gemachtigde meegedeeld dat het RSC bekend is met verscheidene andere zaken waar wel stukken zijn geüpload, ook met een bevestiging van goede ontvangst, maar dat de stukken om technische redenen niet doorkwamen en niet verschenen in het overzicht van stukken. De gemachtigde van eiser heeft verder bevestiging dat de gronden op 31 augustus 2017 naar verweerder zijn gefaxt.

9. De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdig de gronden van beroep digitaal heeft ingediend. De rechtbank is ambtshalve bekend, en heeft dit partijen ter zitting ook voorgehouden, dat bij het indienen van stukken (waaronder gronden) de mogelijkheid beschikbaar is om een ontvangstbevestiging te verkrijgen met daarin opgenomen om welk stuk het gaat en op welk(e) datum en tijdstip het stuk is ingediend in het digitale systeem. Eiser heeft een dergelijk stuk niet overgelegd. De rechtbank stelt dan ook vast dat eiser de gronden niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend nu wordt uitgegaan van de registratie van eerste indiening op 8 september 2017. De rechtbank ziet geen reden om deze termijn overschrijding verschoonbaar te achten. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken van problemen of storingen in het digitale systeem en de gemachtigde van eiser(…) op de hoogte was van de inhoud van de brief waarin stond dat de gronden uiterlijk op 31 augustus 2017 moeten zijn ingediend. Nu de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, kan de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren.”

1.3

Eiser heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beroepsgronden op 31 augustus 2017 via het digitale systeem zijn geüpload. Hij heeft daarbij een melding ontvangen dat het uploaden succesvol was verlopen. De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 21 maart 2018 overwogen dat deze rechtbank en zittingsplaats het Rechtspraak Servicecentrum (RSC) had moeten vragen om aan de hand van de loggegevens te onderzoeken of eiser op 31 augustus 2017 gronden van beroep heeft ingediend. Naar het oordeel van de Afdeling kon eiser namelijk een tijdige en succesvolle indiening van de beroepsgronden zelf niet aannemelijk maken. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet gedaan. De Afdeling heeft daarom de zaak naar deze rechtbank en zittingsplaats teruggewezen.

2.1

In navolging van de voornoemde uitspraak van de Afdeling heeft de rechtbank de loggegevens opgevraagd bij de beheerder van het digitale systeem, Spir-it. Het rapport van het technisch onderzoek heeft deze rechtbank en zittingsplaats op 18 april 2018 ontvangen.

2.2

In de onderzoeksresultaten van Spir-it van 18 april 2018 en de reactie van eiser van 3 mei 2018 heeft de rechtbank aanleiding gezien om aanvullend onderzoek te laten verrichten door Spir-it. Spir-it heeft op 11 juni 2018 de resultaten van het aanvullende technische onderzoek overgelegd.

3. Uit het rapport van het aanvullende technische onderzoek van 11 juni 2018 blijkt het volgende. Spir-it heeft een back-up van de logging teruggezet en uitgebreid geanalyseerd. Dit heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat de toenmalige gemachtigde van eiser in de zaak met nummer NL17.7470 op 31 augustus 2017 stukken heeft ingediend of een poging daartoe heeft ondernomen. Op 31 augustus 2017 was verder geen sprake van een storing, maar in de avond was er wel regulier onderhoud.

4. Gelet op deze onderzoeksresultaten is de rechtbank van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat de toenmalige gemachtigde van eiser op 31 augustus 2017 geen gronden van beroep heeft ingediend. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten geboden die de rechtbank tot een ander oordeel brengen.

5. Nu niet is gebleken van een verschoonbare reden waarom de gronden niet zijn ingediend en ook niet is gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998 (ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494) die aanleiding zouden kunnen vormen een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen, is het beroep niet-ontvankelijk.

6. Met betrekking tot de proceskosten van het hoger beroep overweegt de rechtbank als volgt. De Afdeling heeft in haar uitspraak waarin deze zaak is teruggewezen het volgende overwogen: “De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank moet over de vergoeding van deze kosten beslissen". In het dictum heeft de Afdeling deze kosten vastgesteld op € 501,- en bepaald dat de rechtbank omtrent de vergoeding daarvan beslist. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten hiervan, gelet op het feit dat het hoger beroep terecht is ingesteld, in die zin dat de uitspraak is vernietigd, voorts in aanmerking genomen de reden van vernietiging (het moeten instellen van nader onderzoek bij het RSC) en voorts in aanmerking genomen dat fouten van de rechtbank die leiden tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de aangevallen uitspraak, voor rekening en risico van het betrokken bestuursorgaan komen (zie bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep, 6 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA7752). In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 501,- aan kosten van rechtsbijstand, zoals vastgesteld door de Afdeling in zijn uitspraak van 21 maart 2018.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in hoger beroep tot een bedrag van € 501,- te betalen aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2018.

griffier rechter

afschrift verzonden aan partijen op:

Coll: