Home

Rechtbank Den Haag, 23-08-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:9971, AWB 16/16828

Rechtbank Den Haag, 23-08-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:9971, AWB 16/16828

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
23 augustus 2016
Datum publicatie
23 augustus 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2016:9971
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 16/16828

Inhoudsindicatie

Bij brief van 9 februari 2016 is door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, onder verwijzing naar een bijgevoegde beoordeling, bericht dat Marokko zal worden toegevoegd aan de nationale lijst van veilige landen van herkomst.

De motivering die de staatssecretaris heeft gebezigd voldoet niet aan de eisen die de in artikel 3.37f van het Vv 2000 geïmplementeerde bijlage I bij Richtlijn 2013/32/EU daaraan stelt. Daarom ziet de rechtbank aanleiding de ministeriële regeling van 10 februari 2016 met nummer 732095 onverbindend te verklaren voor zover Marokko daarbij middels een wijziging van bijlage 13 van het Vv 2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 16/16828

geboren op [geboortedatum] ,

V-nummer: [nummer] ,

van Marokkaanse nationaliteit,

eiser,

(gemachtigde: mr. H.A. Jeuring),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L.H.C. Pieters-de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000, in samenhang gelezen met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Voorts heeft verweerder ambtshalve besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Aan eiser wordt evenmin uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Ten slotte heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren.

Eiser heeft op 28 juli 2016 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 8 en 14 augustus 2016 zijn de gronden van beroep ingediend.

Op 11 augustus 2016 is door verweerder een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2016. Eiser en zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 19 juli 2016 heeft eiser een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Daarbij is naar voren gebracht dat zijn grootvader enkele jaren geleden is overleden, dat zijn grond niet eerlijk is verdeeld en dat er daardoor problemen in de familie zijn ontstaan. Volgens eiser is hij meerdere malen door familieleden met de dood bedreigd.

2. Verweerder heeft in het bestreden besluit -waarvan het voornemen van 26 juli 2016 deel uitmaakt- de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser en de door hem opgegeven redenen van vertrek uit Marokko geloofwaardig geacht. In deze problemen ziet verweerder echter geen aanleiding om tot vluchtelingschap te concluderen. Ook heeft verweerder niet aannemelijk geacht dat eiser bij terugkeer naar Marokko een reëel en voorzienbaar risico loopt op ernstige schade. Verweerder heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voor hem geen mogelijkheid bestaat om de bescherming van de autoriteiten in te roepen. Omdat eiser afkomstig is uit een veilig land van herkomst is de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000, juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren.

3. Eiser heeft betoogd dat Marokko niet kan worden beschouwd als een veilig land van herkomst en dat bescherming van de autoriteiten niet mogelijk is. Volgens eiser is niet gebleken dat verweerder gebruik heeft gemaakt van de in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) genoemde bronnen dan wel deze bronnen heeft verzocht om informatie. Voorts is door eiser verwezen naar een brief van een documentalist van Vluchtelingenwerk van 6 augustus 2016 en is betoogd dat uit deze brief en de daarin aangehaalde rapporten de conclusie kan worden getrokken dat Marokko niet kan worden gekwalificeerd als veilig land. Daarom kan volgens eiser de aanvraag niet als kennelijk ongegrond worden afgedaan en een inreisverbod worden opgelegd.

4. In geschil is of eiser de bescherming van de autoriteiten kan inroepen tegen de geloofwaardig geachte problemen.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dient ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door verweerder worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij de informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken (zie onder meer: de uitspraak van de ABRvS van 24 juni 2015 in zaak nr. 201501044/1/V2).

4.2.

Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat eiser door geen bescherming in te roepen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Marokkaanse autoriteiten hem geen bescherming kunnen of willen bieden.

4.3.

De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of Marokko als veilig land van herkomst kan worden beschouwd en zo ja, of de in dit kader gegeven beoordeling van verweerder eveneens afdoende is om te concluderen dat in Marokko door de autoriteiten in het algemeen bescherming wordt geboden. Indien Marokko niet kan worden beschouwd als veilig land van herkomst dient te worden bezien of de verder in het bestreden besluit neergelegde motivering afdoende is om te oordelen dat verweerder heeft onderzocht of door de autoriteiten in Marokko in het algemeen bescherming wordt geboden (vgl. de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:6136, JV 2016/2010).

5. Met betrekking tot de beoordeling van Marokko als veilig land van herkomst slaat de rechtbank acht op het navolgende.

5.1.

De mogelijkheid om landen aan te wijzen als veilig land van herkomst vloeit voort uit de geïmplementeerde Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn II).

In artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, is het volgende bepaald:

‘Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/Hoofdstuk3/Afdeling4/Paragraaf1/Artikel28/geldigheidsdatum_15-02-2016) kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien: b. de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.’

In het in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 geïmplementeerde artikel 37, derde lid, van Richtlijn 2013/32/EU is het volgende bepaald:

‘De beoordeling of een land een veilig land van herkomst is dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.’

In de in artikel 3.37f van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv 2000) geïmplementeerde bijlage I bij Richtlijn 2013/32/EU is het volgende bepaald:

‘1. Een land wordt als veilig land van herkomst beschouwd als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, onder b, van de Wet (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/Hoofdstuk3/Afdeling4/Paragraaf1/Artikel30b/geldigheidsdatum_15-02-2016), wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch van bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of intern gewapend conflict.

2. Bij de beoordeling of een land als veilig land van herkomst wordt beschouwd, wordt onder meer rekening gehouden met de mate waarin bescherming wordt geboden tegen vervolging of mishandeling door middel van:

a. de desbetreffende wetten en andere voorschriften van het betrokken land en de wijze waarop die worden toegepast;

b. de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het EVRM en/of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en/of het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering, in het bijzonder de rechten waarop geen afwijkingen uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het EVRM zijn toegestaan;c. de naleving van het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag;d. het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen tegen schendingen van voornoemde rechten en vrijheden.3. Met inachtneming van het eerste en het tweede lid zijn als veilige landen van herkomst als bedoeld in artikel 3.105ba, eerste lid, van het Besluit aangewezen de landen die zijn opgenomen in bijlage 13 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0012002/Bijlage13/geldigheidsdatum_15-02-2016) bij deze regeling.’

5.2.

Bij brief van 9 februari 2016 is door verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, onder verwijzing naar een bijgevoegde beoordeling, bericht dat Marokko zal worden toegevoegd aan de nationale lijst van veilige landen van herkomst (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 19 637, nr. 2123).

5.3.

In de bijgevoegde beoordeling is onder meer het navolgende vermeld:

Het verrichten van homoseksuele handelingen kan een gevangenisstraf van 6 maanden tot 3 jaar en/of een geldboete opleveren. In 2014 heeft in ieder geval in één geval vervolging plaatsgehad. Anti-discriminatiewetten zijn niet van toepassing op LHBT’s. (…) Het komt voor dat LHBT’s op grond van bovengenoemde strafbepalingen worden vervolgd wegens verdenking van het verrichten van homoseksuele handelingen. Het grootste probleem dat LHBT rapporteren is het niet openlijk kunnen uitkomen voor de eigen geaardheid. Er zijn geen rapporten van discriminatie van LHBT op het gebied van werkgelegenheid, of toegang tot huisvesting, onderwijs of medische zorg.

(…)

De toestand in gevangenissen is slecht. Het US State Departement meldt dat er veel berichten zijn van wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen van gevangenen. De overheid probeert folterpraktijken uit te roeien. Er zijn berichten dat de overheid na incidenten onderzoek heeft ingesteld.

(…)

Het rapport van het US State Department noemt als belangrijkste mensenrechtenproblemen de onmogelijkheid voor de bevolking om wijzigingen in de grondwet te bewerkstelligen, corruptie in alle lagen van het overheidsapparaat en het wijdverbreid negeren van de wet door veiligheidsdiensten.

(…)

Marokko wordt op dit moment nog door geen van de EU-lidstaten aangemerkt als veilig land van herkomst. Duitsland en Oostenrijk overwegen op dit moment Marokko aan te merken als veilig land van herkomst.

Conclusie

Op basis van bovengenoemde bronnen kom ik tot de conclusie dat Marokko kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst, met uitzondering ten aanzien van LHBT’s. Dit kan in individuele gevallen ook anders liggen ten aanzien van personen die te maken hebben met strafrechtelijke vervolging. Marokko heeft wetten en andere voorschriften die waarborgen bieden en is partij bij verschillende mensenrechtenverdragen, al lijken deze niet altijd te worden nageleefd. Er lijkt geen sprake te zijn van refoulement van eigen burgers naar gebieden in andere landen waar zij worden vervolgd of een reëel risico lopen op onmenselijke behandeling. Het systeem van rechtsmiddelen biedt wettelijke waarborgen tegen schendingen van de rechten en vrijheden, maar deze worden echter niet altijd ten volle nageleefd.’

5.4.

Bij ministeriële regeling van 10 februari 2016, nummer 732095, houdende wijziging van het Vv 2000, is aan bijlage 13 Marokko toegevoegd (Stcrt. 2016, 8083).

5.5.

De ministeriële regeling van 10 februari 2016 betreft een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift (avv), waartegen op grond van artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep mogelijk is. Een belanghebbende kan een avv echter wel aan de orde stellen in het kader van een procedure tegen een besluit genomen op basis van die regel. Daarvan is in onderhavige zaak sprake. Aan een avv kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 6 maart 2013 in zaak nr. 201200844/1).

6. Met betrekking tot het in artikel 3.37f, eerste lid, van het Vv 2000 neergelegde toetsingskader overweegt de rechtbank nog het volgende.

6.1.

Verweerder dient op grond van artikel 3.37f, eerste lid, van het Vv 2000 in ieder geval aan te tonen dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.

6.2.

De term ' algemeen' impliceert dat een enkel (geïsoleerd) geval waarin dit niet wordt nageleefd onvoldoende is om een land niet meer als ‘veilig land van herkomst’ te beschouwen.

6.3.

Naarmate het aantal gevallen toeneemt, komt er -uiteraard- wel een kantelpunt. Het is aan verweerder om te motiveren waarom de in Richtlijn 2013/32/EU besloten grens (nog) niet is bereikt. Daarbij is van belang dat de in bijlage I voorgeschreven beoordeling impliceert dat de mate waarin bescherming wordt geboden tegen voornoemde handelingen van belang is om aan te tonen dat een land als ‘veilig land van herkomst’ is te beschouwen in de zin van Richtlijn 2013/32/EU. Die bescherming zal effectief moeten zijn.

7. Met betrekking tot de conclusie van verweerder dat een uitzondering dient te worden gemaakt ten aanzien van LHBT’s overweegt de rechtbank het volgende.

7.1.

In Procedurerichtlijn I (2005/85/EG) is (destijds) de mogelijkheid gecreëerd om te komen tot:

-

een gemeenschappelijke minimumlijst van de Raad (art. 29 lid 1);

-

een nationale lijst (art. 30 lid 1).

De nationale lijst kende in het eerste lid de mogelijkheid aan lidstaten toe om ‘een deel van een land als veilig aan te merken indien de voorwaarden voor dat deel zijn vervuld.’

7.2.

Voor de totstandkoming van Procedurerichtlijn II (2013/32/EU) zijn wijzigingen voorgesteld die moeten leiden tot een meer samenhangende toepassing van het begrip veilig land van herkomst, op basis van gemeenschappelijke materiële vereisten (zie: COM(2009) 554, blz. 8).

7.3.

De in artikel 30, eerste lid, van Richtlijn 2005/85/EG neergelegde mogelijkheid om delen van een land uit te zonderen is niet teruggekeerd in Richtlijn 2013/32/EU. Uit het onderliggende ‘commission staff working document’ (zie: SEC (2009) 1376), en meer in het bijzonder blz. 34-35, is op te maken dat verschillende opties de revue zijn gepasseerd en dat er acht op is geslagen dat Richtlijn 2005/85/EG de mogelijkheid kent delen van een land uit te zonderen. Over de optie die mogelijkheid te schrappen wordt het volgende overwogen: ‘The material requirements for the designation would improve, since the safety of the entire territory is a pre-condition for including a safe country in a common list.’

7.4.

De rechtbank legt de schrapping van de in artikel 30, eerste lid, en artikel 30, derde lid, van Richtlijn 2005/85/EG geboden mogelijkheid delen of groepen uit te zonderen zo uit, dat deze mogelijkheid door Richtlijn 2013/32/EU niet langer wordt geboden. Dit betekent dat de situatie voor LHBT’ers dient te worden meegewogen bij de beoordeling of een land voldoet aan de eisen die Richtlijn 2013/32/EU stelt aan een veilig land van herkomst.

8. Het hiervoor geschetste toetsingskader leidt tot het volgende oordeel.

8.1.

Eiser stelt in de op 14 augustus 2016 ingediende gronden terecht vast dat verweerder bij de beoordeling géén gebruik heeft gemaakt van de in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 bij naam genoemde bronnen (informatie uit andere lidstaten, het EASO, de UNHCR en de Raad van Europa). In het verweerschrift van 11 augustus 2016 is vermeld dat van die bronnen geen relevante informatie over Marokko bekend is en dat (daarom) andere bronnen (US State Department, Human Rights Watch, Fragile States Index en Freedom House) zijn geraadpleegd. Eiser stelt, blijkens het verhandelde ter zitting, voorts terecht aan de orde dat verweerder EASO, UNHCR, noch Raad van Europa heeft geraadpleegd omtrent het voornemen Marokko op een nationale lijst van veilige landen te plaatsen. Daarmee is anders gehandeld dan de Europese Commissie heeft gedaan bij het opstellen van een ontwerp-verordening op 9 september 2015 voor een Europese lijst van veilige landen van herkomst (zie: COM (2015) 452). Desgevraagd heeft verweerder ter zitting geantwoord dat er geen beleid of vaste werkwijze is om te bepalen wanneer afdoende informatie is verzameld om de in artikel 3.37f van het Vv 2000 voorgeschreven beoordeling te maken. De werkwijze van verweerder doet ernstig twijfelen of wel voldoende informatie is betrokken bij de door artikel 3.37f van het Vv 2000 voorgeschreven beoordeling.

8.2.

Dit wordt versterkt door de wijze waarop verweerder zijn onder 5.3. aangehaalde conclusies motiveert. Verweerder heeft vermeld dat er veel berichten zijn van wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen van gevangenen, maar heeft vervolgens niet inzichtelijk gemaakt dat hiertegen op (voldoende) effectieve wijze bescherming wordt geboden.

8.3.

Gelet op hetgeen hiervoor, onder 7.4., is overwogen dient verweerder bij de beoordeling, anders dan thans is gedaan, voorts de situatie voor LHBT’s te betrekken.

8.4.

Van verweerder mag tot slot worden verwacht dat hij aantoont dat aan de in artikel 3.37f van het Vv 2000 neergelegde eisen wordt voldaan. De conclusie dat het er op lijkt dat de verschillende mensenrechtenverdragen en de wettelijke waarborgen tegen schendingen van de rechten en vrijheden niet altijd (ten volle) worden nageleefd en dat het er op lijkt dat geen sprake is van refoulement, is in dat opzicht te mager.

8.5.

De motivering die verweerder heeft gebezigd voldoet dan ook niet aan de eisen die de in artikel 3.37f van het Vv 2000 geïmplementeerde bijlage I bij Richtlijn 2013/32/EU daaraan stelt. Daarom ziet de rechtbank aanleiding de ministeriële regeling van 10 februari 2016 met nummer 732095 onverbindend te verklaren voor zover Marokko daarbij middels een wijziging van bijlage 13 van het Vv 2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst.

8.6.

Verweerder heeft de aanvraag dan ook ten onrechte met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen. Dit brengt met zich dat ten onrechte een vertrektermijn van nul dagen is opgelegd en dat -daarom- het opgelegde inreisverbod voor vernietiging in aanmerking komt.

9. Gelet op hetgeen hiervoor, onder 4.3, is overwogen doet zich vervolgens de vraag voor of de in het besluit neergelegde motivering afdoende is om te oordelen dat in Marokko door de autoriteiten in het algemeen bescherming wordt geboden tegen de door verweerder geloofwaardig bevonden problemen.

De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend, nu uit het bestreden besluit niet blijkt dat dit door verweerder is onderzocht. Verweerder heeft daarom de afwijzing van de asielaanvraag van een onvoldoende motivering voorzien.

10. Vorenstaande leidt ertoe dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met de artikelen 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en 3:2 van de Awb. Hetgeen overigens nog is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. Verweerder dient opnieuw op de aanvraag te beslissen, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.

Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, voorzitter, en mr. P.G. Wijtsma en mr. V.M. Bex-Reimert, leden, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel