Home

Rechtbank Den Haag, 19-10-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14104, 16/16195 en 16/16198

Rechtbank Den Haag, 19-10-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14104, 16/16195 en 16/16198

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
19 oktober 2016
Datum publicatie
22 november 2016
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2016:14104
Zaaknummer
16/16195 en 16/16198
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 64

Inhoudsindicatie

De rechtbank overweegt dat verweerder door het niet-meewerken aan vertrek door de ouders als contra-indicatie aan eiser 1 tegen te werpen, niet in strijd heeft gehandeld met de Toelichting op WBV 2013/1 en het daarin omschreven doel van de Regeling.

Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een verboden discriminatie bij het maken van onderscheid tussen vreemdelingen wiens ouders wel en wiens ouders niet meewerken aan vertrek. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 16 september 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:11522). Beoordeeld moet worden of voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is. Nu bij het niet meewerken aan het vertrek door de ouders sprake is van een keuze-element en de kinderpardonregeling begunstigend beleid inhoudt, heeft verweerder kunnen oordelen dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid aanwezig zijn in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat sprake is van een situatie waarbij het verblijfsrecht van de ouders afhankelijk is van eiser 1, kan de keuze van de ouders om niet mee te werken aan vertrek aan eiser 1 worden toegerekend. Dit algemene principe volgt uit het reeds genoemde arrest Butt tegen Noorwegen (zie ook r.o. 5.2 van de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3867).

De rechtbank kan eisers niet volgen in het standpunt dat uit artikel 2, tweede lid, IVRK zou voortvloeien dat het gedrag van de ouders niet aan eiser 1 zou kunnen worden toegerekend. Indien er al vanuit moet worden gegaan dat aan artikel 2, tweede lid, IVRK rechtstreekse werking toekomt, valt voorts niet in te zien dat het principe dat een onderscheid tussen (categorieën van) personen mag worden gemaakt mits daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is, niet ook van toepassing is op artikel 2, tweede lid, IVRK. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder zwaarwegende gronden van migratiebeleid als objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond kunnen aanmerken voor het gemaakte onderscheid tussen ouders die wel meewerken en ouders die niet meewerken.

De rechtbank ziet ten slotte geen grond voor het oordeel dat het tegenwerpen van de in geding zijnde contra-indicatie voor eiser 1 gevolgen heeft die als disproportioneel moeten worden aangemerkt.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 16/16195 (beroep)

AWB 16/16198 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 19 oktober 2016 in de zaak tussen

geboren op [geboortedatum 1] 2009, eiser 1, verzoeker 1,

hierna te noemen: eiser 1,

[eiser 2] ,

geboren op [geboortedatum 2] 1983, eiser 2, verzoeker 2,

hierna te noemen: eiser 2,

[eiseres 1] , geboren op [geboortedatum 3] 1986, eiseres 1, verzoekster 1,

hierna te noemen: eiseres 1,

[eiseres 2] ,

geboren op [geboortedatum 4] 2011, eiseres 2, verzoekster 2,

hierna te noemen: eiseres 2,

allen van Armeense nationaliteit,

gezamenlijk te noemen: eisers,

(gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem),

en

verweerder,

(gemachtigde: mr. D. Berben, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen” afgewezen.

Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 9 mei 2016 van deze rechtbank en zittingsplaats (AWB 15/22422) heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen in die zin, dat verweerder is verboden om eisers uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.

Bij besluit van 20 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.

Verweerder heeft op 3 oktober 2016 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2016. Eiser 2 en eiseres 1 zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoor-digen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden. Eiser 2 en eiseres 1 zijn vader en moeder van eiser 1, die in de onderhavige procedure als hoofdpersoon is aangemerkt door verweerder. Op 14 april 2010 hebben eiser 2 en eiseres 1 een asielaanvraag ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 8 maart 2011 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. De daartegen ingestelde beroepen heeft deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, bij uitspraak van 13 december 2011 (AWB 11/8352) ongegrond verklaard. Op 30 maart 2012 (201200271/1/V1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) deze uitspraak bevestigd.

Bij besluit van 6 december 2011 heeft verweerder met toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) eiser 2 uitstel van vertrek verleend van 6 december 2011 tot en met 6 juni 2012.

Op 3 juni 2013 heeft eiser 2 wederom uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw gevraagd. Bij besluit van 7 maart 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 2 juli 2013 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 oktober 2013 (AWB 13/17610) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

Op 31 oktober 2013 heeft eiser 2 wederom uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw gevraagd. Bij besluit van 13 juni 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij mondelinge uitspraak van 16 oktober 2014 is het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen door deze rechtbank en zittingsplaats (AWB 14/13942). Bij uitspraak van 24 maart 2016 (AWB 14/23220) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. Op 27 juni 2016 (201602483/1/V3) heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.

Op 8 augustus 2014 heeft eiseres 1 uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw gevraagd. Bij besluit van 25 augustus 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 14 januari 2015 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 juli 2015 (AWB 15/815 en AWB 15/816) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep ongegrond verklaard.

2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser 1 afgewezen omdat hij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Niet gebleken is dat eiser 1 hiervan is vrijgesteld op grond van de Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling), nu er sprake is van een contra-indicatie, namelijk het niet meewerken aan het vertrek. Er is geen blijk van dusdanige bijzondere omstandigheden om van het bovengenoemde af te wijken. De gezondheidstoestand van eiser 2 is hiertoe niet voldoende. Reeds hierom komt de hoofdpersoon niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. De aanvragen van de gezinsleden worden eveneens afgewezen omdat hun verblijfsrecht afhankelijk is van de hoofdpersoon. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste levert geen schending op van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder zijn er geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een reden kunnen vormen om van de regels af te wijken en de aanvragen alsnog in te willigen.

3. Eisers stellen dat verweerder, door aan eiser 1 de contra-indicatie tegen te werpen dat hij niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek, heeft gehandeld in strijd met de Toelichting op het Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 30 januari 2013 nummer WBV 2013/1, houdende wijzing van de Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV 2013/1). Immers daarin wordt mede als doel genoemd te voorkomen dat (in dit geval) eiser 1 de dupe wordt van het gedrag van zijn ouders. Dit geldt ook – het staat expliciet in de toelichting – als de ouders niet hebben meegewerkt aan vertrek uit Nederland.

3.1

Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij het opstellen van de Regeling een afweging is gemaakt tussen de belangen van langdurig verblijvende kinderen en hun gezinsleden enerzijds en het maatschappelijk belang dat is gediend bij een goede uitvoering van de Vreemdelingenwet, anderzijds. Het is nooit de doelstelling geweest van de Regeling dat kinderen in het algemeen niet de dupe mogen worden van het handelen van hun ouders, omdat in dat geval het stapelen en rekken van procedures zou lonen. Dat zou het failliet van het terugkeerbeleid betekenen en het zou een aanzuigende werking veroorzaken.

3.2

In de Toelichting op WBV 2013/1 staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:

“In het Regeerakkoord van 29 oktober 2012 is opgenomen dat langdurig in Nederland verblijvende kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen, onder voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. Daartoe wordt een definitieve regeling getroffen, met als onderdeel daarvan een overgangsregeling. (…)

Doel en achtergrond van de regelingen

Er zijn kinderen die al vele jaren in Nederland verblijven, zonder uitzicht op een verblijfsvergunning. De lange duur van het verblijf is te wijten aan procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan vertrek en het stapelen van procedures door de ouders, of een combinatie van deze factoren.

Om te voorkomen dat deze jongeren hiervan de dupe worden, is door het kabinet besloten een definitieve regeling en een overgangsregeling te treffen op grond waarvan deze jongeren, onder bepaalde voorwaarden, alsnog in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. (…)

De beoordeling van de aanvraag vindt plaats in de context van het gezin, met uitzondering van alleenstaande minderjarige vreemdelingen. In specifieke situaties kunnen de gedragingen van de gezinsleden consequenties hebben voor het kind dat in het kader van de regeling als hoofdpersoon wordt beschouwd. (…).”

3.3

De rechtbank stelt vast dat in de Toelichting op WBV 2013/1 duidelijk staat vermeld dat langdurig in Nederland verblijvende kinderen onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning en dat in specifieke situaties gedragingen van gezinsleden kunnen worden toegerekend aan het kind dat in het kader van de regeling als hoofdpersoon wordt beschouwd. Het meewerken aan vertrek is zo’n voorwaarde als bedoeld in de Toelichting en het niet meewerken aan vertrek door de ouders is een specifieke gedraging die aan het kind kan worden toegerekend. Gelet hierop heeft verweerder door het niet-meewerken aan vertrek door de ouders als contra-indicatie aan eiser 1 tegen te werpen, niet in strijd gehandeld met de Toelichting en het daarin omschreven doel van de Regeling. De beroepsgrond van eisers kan daarom niet slagen.

4. Eisers stellen in de beroepsgronden en ter zitting dat uit artikel 2, tweede lid, van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) volgt dat de gedragingen van ouders niet aan kinderen mogen worden toegerekend omdat die bepaling beoogt dat eiser 1, voor wat betreft zijn rechtspositie onafhankelijk van zijn ouders wordt behandeld nu hij een zelfstandig rechtssubject is. Het betreft een zelfstandig discriminatieverbod. Eiser kan, gelet op zijn leeftijd, de keuze om wel of niet mee te werken aan het vertrek van het gezin, niet maken. Die keuze hebben zijn ouders voor hem gemaakt. Verweerder volgt de redenering die past bij de arresten Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 (nummer 47017) en Kaplan tegen Noorwegen van 24 juli 2014 (nr. 32504/11) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), dat in het kader van een beroep op artikel 8 EVRM ten gevolge van het bewust zijn van de onzekere verblijfspositie in het gastland “exceptional circumstances” dienen te bestaan. Dit toetsingskader kan echter niet zomaar worden toegepast op het tweede lid van artikel 2 IVRK. In de uitspraak van 15 februari 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:AZ9524) heeft de Afdeling enkel een uitspraak gedaan over artikel 2, eerste lid, IVRK. Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 mei 2016, maar dit draagt niet bij aan een draagkrachtige motivering omdat in die uitspraak enkel wordt verwezen naar het eerste lid van artikel 2 IVRK. Ook de overige jurisprudentie waar verweerder in het bestreden besluit naar verwijst, heeft enkel betrekking op het eerste lid van artikel 2 IVRK. Verweerder dient gelet op het voorgaande expliciet te motiveren waarom het verschil in behandeling tussen kinderen van “meewerkende ouders” versus kinderen van “niet-meewerkende ouders” een legitiem doel dient, gelet op artikel 2, tweede lid, IVRK. Hetzelfde geldt voor het standpunt van verweerder dat het gedrag van de ouders in het kader van artikel 2, tweede lid, IVRK kan worden toegerekend aan het kind.

4.1

Verweerder stelt zich in het bestreden besluit en ter zitting op het standpunt dat op grond van jurisprudentie van het EHRM er alleen onderscheid gemaakt mag worden tussen kinderen als daar een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor is. In dit geval is de rechtvaardigingsgrond gelegen in zwaarwegende gronden van migratiebeleid. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, (ECLI:NL:RVS:2013:2085), waarin de Afdeling heeft overwogen dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn om het gedrag van ouders van een vreemdeling toe te rekenen aan de vreemdeling, gelet op het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsvergunning te krijgen. Daarnaast heeft de Afdeling in haar uitspraak van 8 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:743) geoordeeld dat verweerder aanvragen beoordeelt in het kader van de Regeling met inachtneming van de gezinsleden en in de context van het gezin. Gelet hierop en in het licht van de grote mate van beleidsvrijheid die verweerder heeft bij het vaststellen van de criteria van de Regeling, kan in redelijkheid het handelen van de ouders aan de kinderen worden tegengeworpen, aldus de Afdeling. Het toerekenen van het gedrag van vader en moeder aan de hoofdpersoon leidt daarom niet tot strijdigheid van artikel 2 van het IVRK. De uitleg van het EHRM dat er alleen onderscheid mag worden gemaakt tussen kinderen, als daar een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor is, geldt niet alleen voor het eerste lid, maar ook voor het tweede lid van artikel 2 IVRK.

4.2

De rechtbank overweegt dat verweerder zich op grond van het voorgaande terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een verboden discriminatie bij het maken van onderscheid tussen vreemdelingen wiens ouders wel en wiens ouders niet meewerken aan het vertrek. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 16 september 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:11522). Weliswaar zag die zaak op een andere voorwaarde van de kinderpardonregeling dan de in geding zijnde contra-indicatie, maar de overwegingen van de rechtbank over het beroep op artikel 14 EVRM en artikel 2, tweede lid, IVRK zijn van overeenkomstige toepassing op het beroep van eisers in deze zaak. Beoordeeld moet worden of voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is. Nu bij het niet meewerken aan het vertrek door de ouders sprake is van een keuze-element en de kinderpardonregeling begunstigend beleid inhoudt, heeft verweerder kunnen oordelen dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid aanwezig zijn in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat sprake is van een situatie waarbij het verblijfsrecht van de ouders afhankelijk is van eiser 1, kan de keuze van de ouders om niet mee te werken aan vertrek aan eiser 1 worden toegerekend. Dit algemene principe volgt uit het reeds genoemde arrest Butt tegen Noorwegen (zie ook r.o. 5.2 van de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3867)

4.3

De rechtbank kan eisers niet volgen in het standpunt dat uit artikel 2, tweede lid, IVRK zou voortvloeien - in weerwil van het hiervoor genoemde algemene principe - dat het gedrag van de ouders niet aan eiser 1 zou kunnen worden toegerekend. Indien er al vanuit moet worden gegaan dat aan artikel 2, tweede lid, IVRK rechtstreekse werking toekomt, valt voorts niet in te zien dat het principe dat een onderscheid tussen (categorieën van) personen mag worden gemaakt mits daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is, niet ook van toepassing is op artikel 2, tweede lid, IVRK. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder zwaarwegende gronden van migratiebeleid als objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond kunnen aanmerken voor het gemaakte onderscheid tussen ouders die wel meewerken en ouders die niet meewerken. De stelling van gemachtigde van eisers dat de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:AZ9524) enkel ziet op artikel 2, eerste lid, IVRK maakt het vorenstaande niet anders. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het discriminatieverbod van artikel 2, eerste lid, van het IVRK er niet aan in de weg staat dat een onderscheid op zakelijke en redelijke gronden mag worden gemaakt tussen kinderen wiens ouders wel en wiens ouders niet meewerken aan vertrek. Nu het tweede lid van die bepaling qua strekking (tegengaan van discriminatie van kinderen) niet verschilt van het eerste lid, is er geen reden om het oordeel van de Afdeling niet ook van toepassing te achten op het tweede lid. De beroepsgrond faalt.

5. Eisers stellen ten slotte dat de gevolgen van het door verweerder gemaakte onderscheid tussen vreemdelingen wiens ouders wel en wiens ouders niet meewerken aan vertrek, voor eiser 1 disproportioneel zijn. Eiser 1 kan immers nooit, ondanks dat hij in Nederland geworteld is, rechtmatig verblijf krijgen. Hij zal moeten vertrekken met zijn familie. Verweerder heeft daar geen oog voor. Eisers doen geen beroep meer op de medische omstandigheden van eiser 2, omdat de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 maart 2016 betreffende het afgewezen uitstel van vertrek in hoger beroep bij uitspraak van 27 juni 2016 door de Afdeling is bevestigd.

5.1

Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat niet gebleken is van dusdanige bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven om het gedrag van de ouders niet aan eiser 1 toe te rekenen. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat verweerder begrijpt dat het gezin in lastige omstandigheden verkeert, mede gelet op de gezondheid van de vader, maar dat het gezin niet verschilt van andere gezinnen die in dezelfde omstandigheden verkeren.

5.2

De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het tegenwerpen van de in geding zijnde contra-indicatie voor eiser 1 gevolgen heeft die als disproportioneel moeten worden aangemerkt. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft onderzocht of er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de tegenwerping van de contra-indicatie in dit geval gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de Regeling te dienen doelen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat van bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Het geworteld zijn in de Nederlandse samenleving is een omstandigheid die bij de totstandkoming van de Regeling en de daarin opgenomen contra-indicaties is betrokken. Deze omstandigheid doet zich niet alleen bij eiser 1 voor, maar bij de hele doelgroep van de Regeling. De beroepsgrond faalt daarom.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Verzoek om een voorlopige voorziening

8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2016.

griffier rechter

afschrift verzonden aan partijen op:

Coll: