Rechtbank Den Haag, 10-09-2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:5027, AWB 12/22900
Rechtbank Den Haag, 10-09-2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:5027, AWB 12/22900
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 september 2013
- Datum publicatie
- 23 september 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:12170
- Zaaknummer
- AWB 12/22900
- Relevante informatie
- Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022 tot 01-10-2023]
Inhoudsindicatie
Vo 343/2003, Cyprus, interstatelijk vertrouwensbeginsel
In het kader van de vraag of verweerder ten aanzien van Cyprus (nog) mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, heeft eiser onder meer de volgende rapporten en documenten ingebracht:
a. het rapport van KISA van 25 mei 2008 getiteld “The Reception Centre for Asylum Seekers at Kofinou;
b. het rapport van KISA van 25 mei 2008 getiteld “Reception Conditions of Asylum Seekers” (de stukken onder a en b worden hierna genoemd: de KISA-rapporten 2008);
c. het rapport van KISA van januari 2009 getiteld “Asylum procedures in Cyprus” (het KISA-rapport 2009);
d. het rapport van KISA van mei 2011 getiteld “Asylum procedures & Reception Conditions in Cyprus” (het KISA-rapport 2011);
e. het persbericht van KISA van 21 december 2011 getiteld “Cyprus continues illegal detentions in contempt of national and international court decisions” (het KISA-persbericht);
f. het internetbericht van [naam website] van 17 mei 2013 (het internetbericht van ECRE);
g. het internetbericht van [naam website] van 23 juni 2013, getiteld “Cyprus can’t take any more asylum seekers says minister” (het internetbericht van Cyprus-mail);
De inhoud van deze rapporten en documenten leiden niet tot het oordeel dat verweerder zich ten opzichte van Cyprus niet (langer) kan beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/22900
inzake
gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren,
tegen
gemachtigde mr. J.M.M. van Gils
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat Cyprus verantwoordelijk is voor de behandeling hiervan.
Eiser heeft op 17 juli 2012 tegen dit besluit beroep ingesteld, hetgeen is geregistreerd onder het nummer AWB 12/22900. Tevens heeft hij de voorlopige rechtbank van de rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen, welk verzoek is geregistreerd onder zaaknummer 12/22902.
Bij uitspraak van 16 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat het besluit van 17 juli 2012 wordt geschorst.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 september 2013, waar eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van
18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag (Vv), ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen, terughoudend gebruik gemaakt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vv en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vv en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
Niet in geschil is dat Cyprus op grond van Vo 343/2003 verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser.
Uit inmiddels vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zoals ingezet met de uitspraak van 14 juli 2011 in de zaak met nummer 201009278/1/V3, blijkt uit het arrest van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, zaaknummer 30696/09 (het arrest M.S.S.), dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt. Voorts vloeit uit het arrest M.S.S. voort dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
Uit deze jurisprudentie blijkt voorts dat er, gelet op de beoordeling waartoe het arrest M.S.S. noopt, vanuit kan worden gegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, die buiten het kader van de door het EHRM in het arrest M.S.S. bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, niet tot het oordeel leiden dat een lidstaat wegens dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003 aan zich moet trekken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 blijkt dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht.
Eiser stelt zich echter op het standpunt dat zijn overdracht aan Cyprus strijdig is met artikel 3 en 13 van het EVRM. Hij verwijst in dit verband naar de volgende stukken die hij in de besluitvormingsfase heeft ingebracht:
-
het rapport van KISA van 25 mei 2008 getiteld “The Reception Centre for Asylum Seekers at Kofinou;
-
het rapport van KISA van 25 mei 2008 getiteld “Reception Conditions of Asylum Seekers” (de stukken onder a en b worden hierna genoemd: de KISA-rapporten 2008);
-
het rapport van KISA van januari 2009 getiteld “Asylum procedures in Cyprus” (het KISA-rapport 2009);
Eiser haalt aan dat uit deze rapporten onder meer blijkt dat de toegang tot de asielprocedure in Cyprus problematisch is. Ook vindt er refoulement plaats, waartegen geen effectief rechtsmiddel open staat. De asielprocedure is kwalitatief slecht. Zo zijn er tekortkomingen op de aspecten van (gratis) rechtshulp, tolken, de motivering van beschikkingen en de duur van de procedure. Ook de opvang van asielzoekers kent gebreken. Eiser wijst er in dit verband op dat alleenstaande mannen niet worden opgevangen, dat asielzoekers geen financiële ondersteuning krijgen voor hun levensonderhoud en dat medische zorg niet toegankelijk is. Ter nadere onderbouwing hiervan heeft eiser in de beroepsfase de volgende stukken ingebracht:
het rapport van KISA van mei 2011 getiteld “Asylum procedures & Reception Conditions in Cyprus” (het KISA-rapport 2011);
het persbericht van KISA van 21 december 2011 getiteld “Cyprus continues illegal detentions in contempt of national and international court decisions” (het KISA-persbericht);
Volgens eiser bevestigen deze stukken de eerder geschetste problemen in de Cypriotische asielprocedure. Verder geeft het stuk genoemd onder d aan dat (ook) zogenoemde Dublinclaimanten bij aankomst in Cyprus worden gedetineerd en dat ook zij te maken krijgen met de genoemde problemen in de asielprocedure en de opvang.
Ter verdere staving van de stelling dat verweerder ten aanzien van Cyprus niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft eiser in de beroepsfase de volgende stukken ingebracht:
de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2013, zaaknummer 201204463/1/V4,
het internetbericht van www.ecre.org van 17 mei 2013 (het internetbericht van ECRE);
het internetbericht van www.cyprus-mail.com van 23 juni 2013, getiteld “Cyprus can’t take any more asylum seekers says minister” (het internetbericht van Cyprus-mail);
Eiser licht toe dat uit het stuk genoemd onder g blijkt dat de Cypriotische regering heeft aangegeven geen asielzoekers meer te kunnen opvangen. In het stuk genoemd onder h wordt gesproken over een verdere verslechtering van de situatie voor asielzoekers in Cyprus.
Eiser heeft voorts verklaard dat hij in Egypte bedreigd is door leden van een salafistische groepering. Deze hebben aangegeven dat eiser ook in Cyprus niet veilig zal zijn voor de groepering. Eiser heeft zijn verklaring onderbouwd met een aangifte die hij bij de officier van justitie te Matai, Egypte, heeft gedaan. Hij stelt dat de Cypriotische autoriteiten niet bij machte zullen zijn om hem te beschermen tegen deze groepering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Van de KISA-rapporten 2008 en 2009 kan niet op voorhand worden geoordeeld dat zij niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest M.S.S. genoemde aspecten aan de overdracht van eiser aan Cyprus in de weg staan. Dit noopt verweerder ertoe om in het bestreden besluit een standpunt in te nemen dat is toegespitst op deze stukken.
In dit verband heeft verweerder slechts aangevoerd dat eiser geen recente documenten heeft overgelegd die aanleiding zouden moeten geven voor het standpunt dat Cyprus zich jegens eiser niet aan zijn internationale verplichtingen houdt. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat de documenten algemeen van aard zijn en dat zij niet zien op de situatie van eiser.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus in onvoldoende mate inhoudelijk gereageerd op de tekortkomingen die in de KISA-rapporten 2008 en 2009 zijn gesignaleerd. Verweerder heeft niet beoordeeld of de overdracht van eiser aan Cyprus in strijd zal komen met artikel 3 van het EVRM. Om die reden heeft verweerder zijn standpunt dat hij ten aanzien van Cyprus uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet afdoende gemotiveerd. Al hierom is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit, vanwege strijd met artikel 3:46 van de Awb, te worden vernietigd.
De rechtbank onderzoekt de mogelijkheden om tot finale beslechting van het geschil te komen. In dat verband zal zij beoordelen of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden en te vernietigen besluit in stand te laten. Deze aanleiding kan bestaan als verweerder vasthoudt aan zijn besluit en dat alsnog deugdelijk motiveert en de andere partij zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan. Bij deze beoordeling van de mogelijkheid om de rechtgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, gaat de rechtbank uit van de feiten en omstandigheden die zich op het moment van uitspraak voordoen.
Ter gelegenheid van de behandeling ter zitting van het verzoek om voorlopige voorziening op 2 oktober 2012, heeft verweerder toegelicht dat de KISA-rapporten 2008 en 2009 gedateerd zijn en dat informatie van Amnesty International (AI) uit juni 2012, vervat in het rapport “Punishment without a crime” (het AI-rapport 2012), het beeld uit deze rapporten nuanceert. Zo meldt AI op pagina 18 dat er in Cyprus sprake is van nieuwe wetgeving op het gebied van rechtsbijstandverlening, die onder meer inhoudt dat gratis rechtsbijstand niet gedurende de gehele asielprocedure wordt verleend. Volgens verweerder is KISA een locale organisatie, wier rapportages in zekere zin zijn gekleurd. Om die reden kan aan de rapportages van KISA niet dezelfde waarde worden gehecht als aan de rapportages van bijvoorbeeld AI of de UNHCR. Voorts heeft verweerder bij brief van 27 augustus 2013 en ter gelegenheid van de behandelingen ter zitting van het beroepschrift op 3 september 2013 verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2013, zaaknummer 201111757/1/V4, LJN CA0109. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat (onder meer) uit het KISA-rapport 2009 weliswaar naar voren komt dat de asielprocedure, de rechtshulp en de effectiviteit van de rechtsmiddelen in Cyprus voor verbetering vatbaar zijn, maar dat uit dit rapport tevens blijkt dat door asielzoekers wel rechtsmiddelen aangewend kunnen worden. De Afdeling haalt ook aan dat uit latere rapportages, onder meer het rapport van het U.S. Department of State van 11 maart 2010, blijkt dat de asielprocedure in Cyprus is verbeterd, dat de behandeling van asielverzoeken sneller plaatsvindt en dat asielzoekers zich bij voorkomende problemen kunnen wenden tot de daartoe aangewezen hogere autoriteiten. Volgens de Afdeling is de inhoud van het KISA-rapport 2009 niet zodanig, dat hieruit moet worden afgeleid dat voor vreemdelingen bij overdracht aan Cyprus een situatie zal ontstaan die strijdig is met de artikelen 3 en 13 van het EVRM.
In het licht van voornoemde uitspraak van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende kenbaar en deugdelijk heeft gemotiveerd dat het KISA-rapport 2009, en daarmee tevens de KISA-rapporten 2008, geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt van eiser dat verweerder thans ten aanzien van Cyprus niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Meer recente rapportages bevestigen de problemen die Cyprus kent in de opvang van asielzoekers en de asielprocedure. Verweerder voert aan dat uit het KISA-rapport 2011 evenwel ook blijkt dat in Cyprus de toegang tot de asielprocedure in het algemeen wordt gerespecteerd en dat asielzoekers over het algemeen in de gelegenheid worden gesteld om hoger beroep in te stellen tegen een afwijzende beschikking. Verweerder wijst er voorts op dat het KISA-rapport 2011 niet aangeeft op basis van welke bronnen of van welk onderzoek deze organisatie vermeldt dat in de praktijk alle Dublinclaimanten bij inreis in Cyprus gemiddeld zes maanden worden gedetineerd. In dit verband voert verweerder aan dat in het AI-rapport 2012 geen melding is gemaakt van een specifiek beleid in Cyprus dat gericht is op onmiddellijke detentie van Dublinclaimanten. Volgens verweerder mag aangenomen worden dat wanneer van een dergelijke praktijk of beleid sprake is, dit door een organisatie als AI toch zeker vermeld zou zijn. Daar komt volgens verweerder bij dat de Cypriotische autoriteiten in hun ongedateerde reactie op het AI-rapport 2012 en hun brief van
12 september 2012 (als bijlagen gevoegd bij de brief van verweerder van 27 augustus 2013) de kritiekpunten uit het KISA-rapport 2011 en het AI-rapport van 2012, voor zover die betrekking hebben op de detentie van asielzoekers, de kwaliteit van de asielgehoren en het aantal afwijzingen, gemotiveerd hebben weerlegd, althans hebben genuanceerd.
De rechtbank kan op basis hiervan verweerder volgen in zijn standpunt dat uit het KISA-rapport 2011, en in het kielzog daarvan het KISA-persbericht en het internetbericht van ECRE, blijkt dat de situatie in Cyprus op onderdelen verbetering behoeft, maar dat de situatie ten aanzien van de asielprocedure, maar dat deze documenten geen aanknopingspunten bieden voor de stelling dat de opvang van asielzoekers en de rechtsgang van dien aard is, dat eiser bij overdracht aan Cyprus te vrezen heeft voor een behandeling die in strijd komt met de artikelen 3 en 13 van het EVRM.
De rechtbank maakt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2013, zaaknummer 201204463/1/V4, LJN CA0110, niet méér op dan dat verweerder het besluit dat in die zaak te toetsing voorlag ondeugdelijk had gemotiveerd. De Afdeling heeft in die uitspraak niet het oordeel uitgesproken dat verweerder op basis van de in die zaak ingebrachte rapporten (waaronder het KISA-rapport 2011 en het AI-rapport 2012) ten aanzien van Cyprus niet langer mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Uit het internetbericht van Cyprus-mail blijkt dat de Cypriotische minister Hasikos tijdens een bijeenkomst op 22 juni 2013 heeft verklaard dat Cyprus door allerlei problemen niet meer in staat is om asielzoekers op te nemen. De inhoud van dit bericht wordt weersproken door een bericht van de website www.en.opinionaction.com van 22 juni 2013 (ter zitting zijdens verweerder ingebracht). Volgens dit laatste bericht heeft de bewuste minister juist verklaard dat Cyprus maatregelen treft ter bevordering van een eerlijke en efficiënte asielprocedure en dat Cyprus gecommitteerd blijft aan zijn internationale (Europese) verplichtingen. Gelet hierop heeft eiser aan de hand van het internetbericht van Cyprus-mail onvoldoende aangetoond dat hij in Cyprus geen toegang zal hebben tot de asielprocedure en dat hij van opvang verstoken zal blijven.
Ook de gestelde vrees voor leden van de salafistische groepering heeft er voor verweerder niet aan in de weg hoeven staan om te beslissen geen toepassing te geven aan de bevoegdheid het asielverzoek van eiser aan zich te trekken. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt kunnen stellen dat niet is aangetoond dat de Cypriotische autoriteiten niet in staat of niet bereid zullen zijn om eiser de benodigde bescherming te bieden.
Op grond van al het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder ten aanzien van Cyprus niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Voor klachten over de asielprocedure en de opvang in Cyprus dient eiser zich te wenden tot de hogere Cypriotische autoriteiten en zo nodig daarna tot het EHRM, zodat te dien aanzien in beginsel geen taak is weggelegd voor de Nederlandse autoriteiten.
Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb en bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 944,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
waarde per punt € 472,00;
wegingsfactor 1.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 944,00.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als rechter in tegenwoordigheid van C. van Osch als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2013.