Home

Raad van State, 06-05-2013, ECLI:NL:RVS:2013:3361 CA0109, 201111757/1/V4

Raad van State, 06-05-2013, ECLI:NL:RVS:2013:3361 CA0109, 201111757/1/V4

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 mei 2013
Datum publicatie
15 mei 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:CA0109
Zaaknummer
201111757/1/V4
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 30

Inhoudsindicatie

Hoewel uit de door vreemdeling overgelegde stukken blijkt dat de asielprocedure, de rechtshulp en de effectiviteit van rechtsmiddelen voor verbetering vatbaar zijn, blijkt daaruit evenzeer dat wel rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Eveneens blijkt uit onder meer het rapport van het U.S. Department of State van 11 maart 2010 dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de asielprocedure is verbeterd en daarmee dat de behandeling van asielaanvragen sneller plaatsvindt. Voorts blijkt uit de stukken niet dat asielzoekers met een moslimachtergrond geen asielaanvraag kunnen indienen. Evenmin blijkt daaruit dat een vreemdeling zich bij voorkomende problemen in Cyprus niet kan wenden tot de daartoe aangewezen hogere autoriteiten. Niet is gebleken dat zij de vreemdeling niet kunnen of willen helpen.

Gelet op de beoordeling waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt, kan in de situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met art. 3, dan wel 13 van het EVRM onderbouwt met algemene documenten die aanleiding geven voor gerede twijfel, de zorgvuldige voorbereiding met zich brengen dat de staatssecretaris, ondanks het uitgangspunt van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gehouden is zelf nader onderzoek te verrichten naar de situatie in het desbetreffende land. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de situatie dat deze documenten tegenstrijdige informatie dan wel serieuze signalen bevatten over een mogelijke schending van de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten. De staatssecretaris zou onder meer navraag kunnen doen naar de situatie bij de autoriteiten van het desbetreffende land ofwel door de minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht op kunnen laten stellen.

De inhoud van de door de vreemdeling in deze zaak ingeroepen documenten met betrekking tot de asielprocedure in Cyprus maakt echter niet dat de staatssecretaris gehouden was nader onderzoek te doen.

Uitspraak

201111757/1/V4.

Datum uitspraak: 6 mei 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[vreemdeling],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 28 oktober 2011 in zaak nrs. 11/26350 en 11/26351 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie en Asiel.

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 28 oktober 2011 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J.M.F.P. Wouters, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met zaak nr. 201204463/1/V4.

Overwegingen

1. In de overwegingen wordt onder de staatssecretaris tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Het door de vreemdeling in hoger beroep overgelegde rapport van KISA, "Asylum Procedures & Reception Conditions in Cyprus", mei 2011, dateert van vóór de aangevallen uitspraak, terwijl de vreemdeling geen in rechte te honoreren verklaring heeft gegeven waarom hij dit stuk niet al in beroep heeft overgelegd. Dit stuk kan derhalve niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. Het rapport van Amnesty International, "Punishment without a crime", juni 2012, kan dat evenmin, omdat het rapport dateert van ná de aangevallen uitspraak en de inhoud daarvan niet kan worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt. Uit de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) vloeit dwingend voort dat de aangevallen uitspraak object van hoger beroep is.

3. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

3.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.

Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingen-circulaire 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen, terughoudend gebruik gemaakt.

Volgens paragraaf C3/2.3.6.2, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.

4. De vreemdeling heeft op 27 februari 2011 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Niet in geschil is dat Cyprus op grond van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.

5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2011, in zaak nr. 201009278/1/V3, blijkt uit het arrest van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09, (www.echr.coe.int; hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt. Voorts vloeit uit het arrest in de zaak M.S.S. voort dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.

In voormelde uitspraak van 14 juli 2011 is eveneens overwogen dat er, gelet op de beoordeling waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt, vanuit kan worden gegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, die buiten het kader van de door het EHRM in de zaak M.S.S. bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, niet tot het oordeel leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moet trekken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 (www.curia.europa.eu) blijkt dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht.

6. In de grieven 1 tot en met 3, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ten opzichte van Cyprus in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat in de door de vreemdeling ingebrachte algemene documenten geen concrete aanknopingspunten kunnen worden gevonden dat Cyprus zich niet houdt aan zijn verdragsverplichtingen.

Daartoe betoogt hij, onder verwijzing naar diverse stukken, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat asielzoekers geen effectieve rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM en dat zij in Cyprus geen recht hebben op rechtshulp. Voorts heeft de voorzieningenrechter miskend dat uit de rapporten van het U.S. Department of State en de KISA blijkt dat asielzoekers met een moslimachtergrond in Cyprus vaak worden mishandeld door de politie en problemen ervaren bij het verkrijgen van een verblijfsvergunning asiel. De vreemdeling betoogt, onder verwijzing naar het arrest in de zaak M.S.S., dat nu de staatssecretaris uitgaat van de juistheid van de informatie over de behandeling van asielzoekers met een moslimachtergrond in Cyprus, de voorzieningenrechter heeft miskend dat op de staatssecretaris de verplichting rustte nader onderzoek te doen naar de situatie in Cyprus. Volgens de vreemdeling heeft de voorzieningenrechter door te overwegen dat niet is gebleken dat de vreemdeling dergelijke problemen heeft gehad, miskend dat hij in Cyprus niet als asielzoeker verbleef, maar als student met een verblijfsvergunning voor studie.

Ten slotte betoogt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zich wat betreft de behandeling van asielzoekers kan wenden tot de hogere autoriteiten in Cyprus en dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij nimmer aangifte heeft gedaan van discriminatie.

6.1. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft de vreemdeling gewezen op de volgende stukken:

- een rapport van het U.S. Department of State, "2009 Human Rights Report: Cyprus", van 11 maart 2010;

- een rapport van de KISA Steering Committee, "Asylum Procedures in Cyprus", van januari 2009;

- een rapport van de European Council on Refugees and Exiles (ECRE), "Overview of Detention and Reception Conditions in selected EU States", van juli 2011;

- het Amnesty International Report 2010, "The State of the World's Human Rights".

6.2. Naar aanleiding van het betoog van de vreemdeling dat door asielzoekers in Cyprus geen effectieve rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, wordt verwezen naar het door de vreemdeling overgelegde en hiervoor onder 6.1. genoemde rapport van Amnesty International uit 2010, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:

"In November 2009, the (Amending) Law on Refugees transposed into domestic legislation the EU Asylum Procedures Directive. Under the new legislation and in combination with Article 146 of the Constitution, asylum applicants are entitled to submit an appeal against a negative decision at first instance to the Review Authority for Refugees or the Supreme Court. Asylum applicants can appeal against a negative decision issued by the Review Authority to the Supreme Court."

6.2.1. Hoewel uit de door vreemdeling overgelegde stukken blijkt dat de asielprocedure, de rechtshulp en de effectiviteit van rechtsmiddelen voor verbetering vatbaar zijn, blijkt daaruit evenzeer dat wel rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Eveneens blijkt uit onder meer het rapport van het U.S. Department of State van 11 maart 2010 dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de asielprocedure is verbeterd en daarmee dat de behandeling van asielaanvragen sneller plaatsvindt. Voorts blijkt uit de stukken niet dat asielzoekers met een moslimachtergrond geen asielaanvraag kunnen indienen. Evenmin blijkt daaruit dat een vreemdeling zich bij voorkomende problemen in Cyprus niet kan wenden tot de daartoe aangewezen hogere autoriteiten. Niet is gebleken dat zij de vreemdeling niet kunnen of willen helpen.

6.2.2. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de inhoud van de stukken over de asielprocedure in Cyprus waarop de vreemdeling zich heeft beroepen, niet zodanig is dat hieruit moet worden afgeleid dat voor de vreemdeling bij overdracht aan Cyprus een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM.

6.3. Wat betreft de klacht dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat nu door de staatssecretaris wordt uitgegaan van de juistheid van de informatie over de behandeling van asielzoekers met een moslimachtergrond in Cyprus de gehele bewijslast niet meer bij de vreemdeling ligt, maar dat op de staatssecretaris inmiddels de plicht rust nader onderzoek te doen naar de situatie in Cyprus, heeft de vreemdeling verwezen naar het arrest in de zaak M.S.S.

6.3.1. In het arrest in de zaak M.S.S. heeft het EHRM over de reikwijdte van de in dat geval op België rustende onderzoeksplicht in paragraaf 359 van dat arrest als volgt geoordeeld:

"The Court considers, however, that it was in fact up to the Belgian authorities, faced with the situation described above, not merely to assume that the applicant would be treated in conformity with the Convention standards but, on the contrary, to first verify how the Greek authorities applied their legislation on asylum in practice. Had they done this, they would have seen that the risks the applicant faced were real and individual enough to fall within the scope of Article 3. The fact that a large number of asylum seekers in Greece find themselves in the same situation as the applicant does not make the risk concerned any less individual where it is sufficiently real and probable (…)."

6.3.2. Zoals blijkt uit het arrest in de zaak M.S.S., zoals hiervoor beschreven onder 5. en 6.3.1., is het EHRM van oordeel dat, indien door de vreemdeling ingeroepen documenten, van een al dan niet algemeen karakter, aanleiding geven voor gerede twijfel over één of meer van de in dit arrest relevant geachte aspecten, een lidstaat niet zonder meer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maar zich er bij overdracht van dient te vergewissen dat de lidstaat waar de vreemdeling aan wordt overgedragen, de eigen wetgeving in de praktijk toepast op een wijze die geen strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM.

6.3.3. Gelet op de beoordeling waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt, kan in de situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM onderbouwt met algemene documenten die aanleiding geven voor gerede twijfel, de zorgvuldige voorbereiding met zich brengen dat de staatssecretaris, ondanks het uitgangspunt van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gehouden is zelf nader onderzoek te verrichten naar de situatie in het desbetreffende land. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de situatie dat deze documenten tegenstrijdige informatie dan wel serieuze signalen bevatten over een mogelijke schending van de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten. De staatssecretaris zou onder meer navraag kunnen doen naar de situatie bij de autoriteiten van het desbetreffende land ofwel door de minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht op kunnen laten stellen.

6.3.4. De inhoud van de door de vreemdeling in deze zaak ingeroepen documenten met betrekking tot de asielprocedure in Cyprus maakt echter niet dat de staatssecretaris gehouden was nader onderzoek te doen. Daartoe is redengevend dat, gelet op het voorgaande, van de door de vreemdeling ingeroepen documenten op voorhand kan worden gezegd dat ze niet kunnen leiden tot het oordeel dat de in het arrest in de zaak M.S.S. in verband met de Griekse asielprocedure genoemde aspecten aan overdracht naar Cyprus in de weg zouden moeten staan.

6.4. Gelet op het vorenstaande falen de grieven 1 tot en met 3.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Graat

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2013

307-722.