Home

Rechtbank Amsterdam, 08-03-2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1061, AWB - 15 _ 5605

Rechtbank Amsterdam, 08-03-2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1061, AWB - 15 _ 5605

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
8 maart 2016
Datum publicatie
19 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2016:1061
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5605

Inhoudsindicatie

wwb / verzoek om vrijstelling van griffierecht toegewezen / beroep gegrond / rechtsgevolgen in stand / eiseres kan niet worden gelijkgesteld met een Nederlander en heeft evenmin een aanvraag ingediend om voorgezette toelating

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 15/5605

(gemachtigde: mr. C.J. Forder),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J. Telting).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 12 mei 2015 ingetrokken.

Bij besluit van 24 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [naam] als tolk in de Amhaarse taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het verzoek om vrijstelling griffierecht

1. Bij het indienen van het beroepschrift heeft eiseres een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Eiseres heeft daartoe een verklaring van haar maatschappelijke werkster overgelegd waaruit blijkt dat zij geheel afhankelijk is van de gunsten van derden voor haar bestaansmiddelen omdat zij geen inkomen of een vermogen heeft. De rechtbank acht het aannemelijk dat het netto-inkomen waarover eiseres kan beschikken minder bedraagt dan 90 % van de voor een alleenstaande geldende bijstandsnorm en is daarom, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:283), van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden toegewezen. Eiseres hoeft geen griffierecht te betalen. Voor zover de gemachtigde van eiseres het griffierecht heeft voorgeschoten, zal de griffier van deze rechtbank het griffierecht tegenboeken.

Ten aanzien van het beroep

2.1

Eiseres heeft de [nationaliteit] nationaliteit en ontving vanaf 3 augustus 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 10 %.

2.2

Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitkering van eiseres met ingang van 12 mei 2015 ingetrokken omdat is gebleken dat zij in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie Personen (BRP), staat geregistreerd met code [nummer] . Deze code geeft aan dat eiseres geen geldige verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat. Deze informatie is bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geverifieerd, waaruit tevens naar voren is gekomen dat eiseres geen lopende procedures heeft die zij in Nederland mag afwachten.

2.3

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard, in die zin dat de beëindigingsdatum is vastgesteld op 31 mei 2015. Ten aanzien van de intrekking heeft verweerder overwogen dat uit contact met de IND is gebleken dat het bezwaarschrift van eiseres, gericht tegen de afwijzing van haar aanvraag tot het wijzigen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] ’ in een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’, bij het besluit van 12 mei 2015 ongegrond is verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres op 8 juni 2015 beroep ingesteld en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Omdat eiseres dit verzoek niet binnen 24 uur heeft ingediend maar eerst op 8 juni 2015, is verweerder, in navolging van de IND van oordeel dat geen schorsende werking wordt verleend om het beroep in Nederland af te wachten. Verweerder is daarmee tot de conclusie gekomen dat eiseres geen recht heeft op bijstand waardoor haar uitkering terecht is ingetrokken.

3.1

Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de intrekking van haar uitkering een schending inhoudt van artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat het beëindigen van haar bijstandsuitkering een ‘individual and excessive burden’ oplevert. Er is sprake van een disproportioneel verlies van haar inkomen, terwijl eiseres niet in staat is om het verlies van de uitkering op een andere wijze te compenseren.

3.2

De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Raad van 26 januari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL2155) volgt dat bij beëindiging of intrekking van een uitkering als hier aan de orde het eigendomsrecht zoals dat is gewaarborgd in artikel 1 EP bij het EVRM in het geding is, zodat daaraan kan worden getoetst. Uit deze uitspraak volgt tevens dat de uitkering in beginsel ingetrokken mag worden indien eiseres niet meer voldoet aan de voorwaarden die recht geven op een bijstandsuitkering, tenzij dit een ‘individual and excessive burden’ voor eiseres oplevert. De rechtbank stelt vast dat onbetwist is dat eiseres geen verblijfsrecht heeft in Nederland. Bij eiseres mag daarom worden verondersteld dat zij terugkeert naar een land waar haar toegang is gewaarborgd om daar in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. De vraag of haar toegang elders is gewaarborgd, dient te worden beantwoordt in het kader van het vreemdelingenrecht en valt daarom buiten de reikwijdte van de Participatiewet (Pw). Gelet hierop is de rechtbank, anders dan eiseres, van oordeel dat niet gesproken kan worden van een ‘individual and excessive burden’. De beroepsgrond faalt.

4. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het standpunt van verweerder dat zij geen recht heeft op een bijstandsuitkering omdat het verzoek om een voorlopige voorziening te laat is ingediend, waardoor geen schorsende werking wordt verleend om het beroep gericht tegen het besluit van 12 mei 2015 van de IND in Nederland af te wachten, onjuist is. Eiseres is daarom van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motvering ontbeert.

5.1

Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Pw heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.

5.2

Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Pw wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.

5.3

Op grond van artikel 11, derde lid, van de Pw kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:

  1. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of

  2. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.

5.4

Op grond van artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Pw, IOAW, IOAZ (het Besluit) – voor zover van belang – wordt voor de toepassing van de Pw met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000:

  1. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of

  2. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000.

6. De rechtbank overweegt dat voor de vraag of eiseres kan worden gelijkgesteld met een Nederlander waardoor zij ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Pw recht heeft op bijstand, beoordeeld dient te worden aan de hand van het wettelijk kader zoals hierboven weergegeven. De rechtbank stelt vast dat eiseres blijkens het bestreden besluit op 8 juni 2015 beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 12 mei 2015 van de IND. De vraag of eiseres binnen 24 uur ook een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend is, anders dan de vraag of eiseres tijdig beroep heeft ingesteld, in dit kader niet relevant. Nu voor de motivering van verweerder geen steun bestaat in het recht, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert.

7. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal tevens in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank wijst daarbij op de recente uitspraak van de Raad van 29 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4903), waarin de Raad heeft geoordeeld wanneer sprake is van een aanvraag om ‘voorgezette toelating’ als bedoeld in het Besluit. Daarvan is enkel sprake als de aanvrager dezelfde verblijfsgrond aanvoert als die waarop zijn eerdere legale verblijf in Nederland berustte. In het geval van eiseres is voortgezette toelating gevraagd voor een ander doel dan het doel waarop haar eerdere legale verblijf berustte. Zij heeft immers juist om wijziging van dat eerdere verblijfsdoel gevraagd. Dit betekent dat verweerder terecht het standpunt ter zitting in heeft genomen dat een nieuw te nemen beslissing op bezwaar opnieuw negatief zal zijn voor eiseres. Eiseres heeft verzocht de rechtsgevolgen van het bestreden niet in stand te laten, omdat zij niet bekend was met de recente uitspraak van de Raad. Nu de uitspraak is uitgekomen (ruim) voor de zitting en ter zitting met partijen is besproken zal de rechtbank geen gevolg geven aan dit verzoek.

8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980,--.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig - Rocour, rechter, in aanwezigheid van H. Akbuz, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2016.

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel