Home

Rechtbank Amsterdam, 07-02-2012, BW8475, AWB 09-4464 WRO

Rechtbank Amsterdam, 07-02-2012, BW8475, AWB 09-4464 WRO

Inhoudsindicatie

Besluit tot verlening van bouwvergunning en vrijstelling. In art. 2:4 lid 2 Awb wordt aan het bevoegde bestuursorgaan een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat, ten gevolge van vermenging van persoonlijke en bestuurlijke belangen bij de betrokken personen, de besluitvorming niet meer voldoet aan het in art. 2:4 lid 1 Awb neergelegde verbod van vooringenomenheid. Ook de schijn van de in lid 2 bedoelde belangenverstrengeling dient te worden vermeden. De Rb. is van oordeel dat, in het geval een wethouder, die tevens familie is van de aanvrager van de vergunning, betrokken is bij de beslissing om de vereiste vergunning met vrijstelling te verlenen, sprake is van belangenverstrengeling, dan wel van de schijn daarvan.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft verweerder bij brief alsnog een collegeadvies aan de Rb. gezonden dat is opgesteld ten behoeve van de besluitvorming door verweerder over de aanvraag van vergunninghouder om een bouwvergunning voor het onderhavige bouwplan. Op het (positieve) advies staat de handgeschreven notitie “NB: Wethouder [E] heeft niet aan de beraadslagingen en besluitvorming deelgenomen”. In zijn reactie op het door verweerder overgelegde collegeadvies heeft eiser de authenticiteit van het overgelegde collegeadvies in twijfel getrokken. Hoewel de Rb., met eiser, niet begrijpt waarom dit collegebesluit pas na sluiting van het onderzoek ter zitting aan de Rb. en de overige partijen is toegezonden, terwijl de vraag naar de rol van wethouder [E] bij de besluitvorming reeds vele malen eerder aan de orde is geweest, heeft de Rb. onvoldoende concrete aanknopingspunten om aan de authenticiteit van het overgelegde stuk te twijfelen. Met de kanttekening dat de handelwijze van verweerder in de bezwaar- en beroepsprocedure geen schoonheidsprijs verdient en onzorgvuldig naar zowel eiser als de Rb. is geweest, concludeert de Rb. dat onvoldoende grond bestaat voor de conclusie dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt in verband met vooringenomenheid, dan wel belangenverstrengeling als bedoeld in art. 2:4 Awb.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 09/4464 WRO

uitspraak van de meervoudige kamer

in de zaak tussen:

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde mr. G.C. Kruyswijk,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren,

verweerder,

gemachtigde: mr. E.L. Habing.

Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:

[vergunninghouder],

wonende te [woonplaats],

vergunninghouder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2008 (B1 2006544) heeft verweerder aan [A] een bouwvergunning eerste fase verleend, onder verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor de bouw van een woning op het perceel aan de [adres] te [plaats] (het eerste primaire besluit).

Bij besluit van 22 januari 2008 (B1 2006545) heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna ook: vergunninghouder) een bouwvergunning eerste fase verleend, onder verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid van de WRO , voor de bouw van een woning op het perceel aan de [adres] te [plaats] (het tweede primaire besluit).

Bij besluit van 6 juni 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 8 maart 2008 tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard in verband met een onverschoonbare termijnoverschrijding. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 mei 2009 (zaaknummer AWB 08/2641 WRO) heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, het besluit van 6 juni 2008 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op eisers bezwaar tegen de primaire besluiten.

Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft verweerder een nieuwe beslissing genomen op eisers bezwaar. Verweerder heeft de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en de primaire besluiten, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten (het bestreden besluit). Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van de commissie voor bezwaarschriften (verder: de bezwaarcommissie) van 19 juli 2009.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting van de enkelvoudige kamer behandeld op 5 november 2010. Eiser en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde. Vergunninghouder is verschenen.

Gebleken is dat [A] haar perceel inmiddels heeft verkocht aan de heer [B]. De heer [B] is bij de zitting van 5 november 2010 aanwezig geweest, maar heeft aan de rechtbank vervolgens kenbaar gemaakt dat hij niet meer als partij (belanghebbende) in deze procedure betrokken wil worden.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek onder toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

De meervoudige kamer heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2011.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [C]. Vergunninghouder is in persoon verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft verweerder een nader stuk naar de rechtbank toegezonden. Hierop heeft de rechtbank het onderzoek nogmaals heropend om eiser en vergunninghouder in de gelegenheid te stellen hierop schriftelijk te reageren.

Nadat partijen over en weer op elkaars standpunten hebben gereageerd en toestemming hebben gegeven als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb om zonder zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Feiten, omstandigheden en standpunten van partijen

1.1. De rechtbank stelt vast dat het hier aanhangige beroep nog slechts gericht is tegen het besluit waarbij aan [vergunninghouder] bouwvergunning is verleend voor de bouw van een vrijstaande woning op het perceel [plaats], sectie B, nummer 6389, plaatselijk bekend [adres]. Zij zal dan ook alleen dit besluit in haar overwegingen betrekken.

1.2 Ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning, op 31 oktober 2006, gold ter plaatse het bestemmingplan “Zuidsingel 1990” (het bestemmingplan). Blijkens de plankaart bij het bestemmingsplan hebben de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft de bestemmingen “Tuin” en “Erf”. Niet in geding is dat de bouw van een woning op het perceel in strijd is met de bij deze bestemmingen behorende voorschriften. De gronden waarop het bouwplan is gesitueerd zijn tevens gelegen binnen de grenzen van het op 31 mei 2007 vastgestelde bestemmingplan “Kern [plaats]” (hierna ook: het nieuwe bestemmingplan). De betreffende gronden zijn, blijkens de plankaart en artikel 10 van de planvoorschriften van het nieuwe bestemmingsplan, bestemd voor “Erven”. Het bouwplan is eveneens in strijd met de bij die bestemming behorende voorschriften. Gelet op de datum van de aanvraag voor de bouwvergunning, de datum van ter inzagelegging van het nieuwe bestemmingplan en het feit dat het nieuwe bestemmingsplan ten tijde van vergunningsaanvraag nog niet door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland was goedgekeurd, is het bouwplan, ook in bezwaar, getoetst aan het geldende bestemmingplan “Zuidsingel 1990”.

Omdat het bouwplan in strijd was met dit bestemmingsplan heeft verweerder, ingevolge artikel 46, derde lid van de Woningwet, de aanvraag mede opgevat als een verzoek om vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO.

1.3 Verweerder heeft in het primaire besluit de vergunning met vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid van de WRO verleend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar, onder aanvulling van de motivering van het primaire besluit, ongegrond verklaard.

Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

1.4 Eiser heeft als primaire beroepsgrond aangevoerd dat er, bij verlening van de vergunning en vrijstelling, sprake is geweest van vooringenomenheid en persoonlijke belangen¬verstrengeling als bedoeld in artikel 2:4 van de Awb. De grond waarop de woning gebouwd zal worden behoorde in eigendom toe aan [D], de vader van [E], de voormalige wethouder van de gemeente ’s Graveland – de rechtsvoorganger van de gemeente Wijdemeren. In een overeenkomst van 9 februari 2005, waarbij [D], [E], de burgemeester van ’s Graveland en [vergunninghouder] partij waren, heeft [D] het recht gekregen om twee woningen op het in geding zijnde perceel te bouwen, in ruil voor de overdracht van een stuk land waarop de gemeente een nieuwe woonwijk wenste te bouwen. Voor de bouw van woningen ter plaatse was een wijziging van het bestemmingsplan of een vrijstellingsprocedure vereist. De gemeente heeft zich in deze overeenkomst verplicht om naar vermogen haar medewerking daaraan te verlenen. Gelet op de tekst van de overeenkomst kan volgens eiser niet simpelweg worden gesteld dat slechts sprake is van een inspanningsverbintenis (“recht op bouwen”). Verweerder heeft zich daarin verplicht om aan de bouw van de woningen medewerking te verlenen. Omdat [E] zowel als privépersoon als in zijn hoedanigheid van wethouder bij die overeenkomst betrokken was, is er sprake van belangenverstrengeling bij de totstandkoming van de overeenkomst, aldus eiser.

Uit het vorenstaande volgt dat [E] ook een persoonlijk belang had bij het verstrekken van de vrijstelling en bouwvergunning. Verweerder heeft niet aangetoond dat [E] niet als wethouder betrokken is geweest bij de beslissing om de vrijstelling te verlenen. Volgens eiser is derhalve ook bij de totstandkoming van dit besluit sprake van (de schijn van) vooringenomenheid en belangenverstrengeling. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 augustus 2001, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: LJN AE6228.

1.5 Verweerder heeft zich, in navolging van het advies van de bezwaarcommissie van

19 juli 2009, op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van vooringenomenheid. Naar de mogelijke belangenverstrengeling van [E] als wethouder en als privépersoon bij diverse grondtransacties en bij een woningbouwproject, is een onderzoek gedaan, aldus verweerder. De conclusie van dit onderzoek is dat er geen sprake is geweest van onregelmatigheden. De gemeente heeft dan ook in redelijkheid tot het sluiten van de overeenkomst van 9 februari 2005 kunnen overgaan.

Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat het niet ongebruikelijk is om door middel van een overeenkomst een inspanningsverplichting aan te gaan om ruimtelijke plannen mogelijk te maken en te faciliteren. Hij verwijst daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 februari 1999, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: LJN AA3402, waarin is overwogen dat de enkele omstandigheid dat de gemeente als rechtspersoon zich contractueel gebonden heeft, nog niet meebrengt dat hieruit ook zonder meer tot een vooringenomenheid kan worden geconcludeerd bij de besluitvorming in het kader van de ruimtelijke ordening. Niet is gebleken dat het college niet correct of niet legaal heeft gehandeld, aldus verweerder.

1.6. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit is gebaseerd op een aantal onjuiste feiten zodat verweerder niet heeft voldaan aan artikel 3:2 van de Awb. De woning van eiser bevindt zich aan de buitenzijde van de bebouwing en niet aan de binnenzijde. Het is onduidelijk hoe de woning van eiser precies ligt ten opzichte van de breed getrokken “rode contour”.

Als de woning van eiser en omliggende gronden zich in een te verstedelijken gebied zouden bevinden, biedt de bestemming tuinen en erf juist een extra waarborg voor de lichtinval in de woning van eiser. Het kassengebied bevond zich niet direct grenzend aan het perceel van eiser, maar op de weilanden, grenzend aan de weg die langst het perceel van vergunninghouder loopt. Er lag tussen het huis van eiser en de voormalige kassen een open ruimte van circa 100 meter. De impact van de bebouwing aldaar, is van een geheel andere orde van grootte dan de impact van de bebouwing van de tuin en het erf, behorend bij de woning van het echtpaar [A]. Verweerder heeft de belangenafweging dan ook ten onrechte beperkt tot overwegingen over het verlies van uitzicht vanuit de woning van eiser. De overige door eiser aangedragen belangen, te weten, beperking privacy, vermindering van toetredend licht en waardevermindering van de woning van eiser, zijn ten onrechte niet meegenomen. Gelet op de nadelige gevolgen van het bouwplan, had verweerder geen vrijstelling mogen verlenen, aldus eiser.

1.7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er een toetsbare ruimtelijke onderbouwing is waaruit de planologische aanvaarbaarheid blijkt. Nu de plannen ruimtelijk aanvaardbaar bleken, is daaraan medewerking verleend. In het verlengde van de ontwikkeling van nieuwe woningbouw op de achterliggende percelen, ligt het voor de hand dat ook de direct aangrenzende gronden in aanmerking komen voor nieuwe ontwikkeling. De gronden zijn immers niet meer nodig voor het kassengebied en de bijbehorende (bedrijfs)woningen en erven. Verweerder heeft de belangen van eiser volledig afgewogen en verwijst naar de inhoud van het bestreden besluit. De voor eiser nadelige gevolgen van het bestreden besluit zijn niet onevenredig in verhouding tot het met dit besluit te dienen doel, in de zin van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, aldus verweerder.

Wettelijk kader

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten (waaronder de Woningwet en de Wet ruimtelijke ordening) gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op deze procedure, omdat de aanvraag om bouwvergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Gelet op artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro is de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) van toepassing op aanvragen die, zoals in dit geval, vóór 1 juli 2008 zijn ingediend.

2.3. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet mag alleen en moet een bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.

2.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.5. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

2.6. Ingevolge 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan ertegen waakt dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

3. Beoordeling van het geschil

t.a.v. het beroep m.b.t. de belangenverstrengeling.

3.1. De rechtbank merkt allereerst op dat in deze procedure slechts ter beoordeling voorligt het besluit van verweerder tot verlening van een bouwvergunning onder verlening van vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid van de WRO. Dit betekent dat de rechtmatigheid van de door partijen in het geding gebrachte overeenkomst van 9 februari 2005 en de vraag of bij het sluiten van deze overeenkomst sprake is geweest van belangenverstrengeling hier geen onderdeel van het geschil vormt. Dit betekent ook dat verweerder zich, in navolging van de bezwaarcommissie, in het bestreden besluit niet behoefde uit te spreken over de vraag of het sluiten van de overeenkomst van 9 februari 2005 aanleiding geeft om te stellen dat sprake is van vooringenomenheid aan de zijde van verweerder, maar zich wel had dienen uit te laten over eisers bezwaar dat voormalig wethouder [E] ten tijde van de totstandkoming van het primaire besluit deel uitmaakte van het college en uit dien hoofde over de vrijstelling en bouwvergunning zou hebben meebeslist. Op dit punt is verweerder in het bestreden besluit echter niet ingegaan.

Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank derhalve onvoldoende deugdelijk en draagkrachtig gemotiveerd. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal, in het kader van finale geschilbeslechting, vervolgens oordelen of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het besluit niettemin in stand te laten, dan wel op andere wijze zelf in de zaak te voorzien.

3.2 De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn verweerschrift en op beide terechtzittingen alsnog op de stelling van eiser is ingegaan. Verweerder heeft zich daarbij steeds, laatstelijk nog ter zitting van 19 mei 2011, op het standpunt gesteld dat niet duidelijk is of voormalig wethouder [E] zich van de beraadslaging in het college over de aanvraag van vergunninghouder had gedistantieerd, maar dat ook als wethouder [E] onderdeel uitmaakte van het college toen de bouwvergunning werd verleend, geen sprake was van (de schijn van) belangen¬verstrengeling en vooringenomenheid bij het nemen van het bestreden besluit.

De rechtbank deelt dit standpunt niet. In artikel 2:4, tweede lid, van de Awb wordt aan het bevoegde bestuursorgaan een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat, ten gevolge van vermenging van persoonlijke en bestuurlijke belangen bij de betrokken personen, de besluitvorming niet meer voldoet aan het in artikel 2:4, eerste lid, van de Awb neergelegde verbod van vooringenomenheid. Ook de schijn van de in het tweede lid bedoelde belangenverstrengeling dient te worden vermeden. De rechtbank is van oordeel dat, in het geval een wethouder, die tevens familie is van de aanvrager van de vergunning, betrokken is bij de beslissing om de vereiste vergunning met vrijstelling te verlenen, sprake is van belangenverstrengeling, dan wel van de schijn daarvan.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting van 19 mei 2011, heeft verweerder bij brief van

24 mei 2011 alsnog een collegeadvies van 13 november 2007 aan de rechtbank gezonden. Het advies is opgesteld ten behoeve van de besluitvorming door verweerder over de aanvraag van vergunninghouder om een bouwvergunning voor het onderhavige bouwplan. Op het (positieve) advies staat de op 13 november 2007 aangebrachte handgeschreven notitie “NB: Wethouder [E] heeft niet aan de beraadslagingen en besluitvorming deelgenomen”.

In zijn reactie op het door verweerder overgelegde collegeadvies heeft eiser de authenticiteit van het overgelegde collegeadvies in twijfel getrokken.

Hoewel de rechtbank, met eiser, niet begrijpt waarom dit collegebesluit pas na sluiting van het onderzoek ter zitting van 19 mei 2011 aan de rechtbank en de overige partijen is toegezonden, terwijl de vraag naar de rol van [E] bij de besluitvorming reeds vele malen eerder aan de orde is geweest, heeft de rechtbank onvoldoende concrete aanknopingspunten om aan de authenticiteit van het overgelegde stuk te twijfelen.

Met de kanttekening dat de handelswijze van verweerder in de bezwaar- en beroeps-procedure geen schoonheidsprijs verdient en onzorgvuldig naar zowel eiser als de rechtbank is geweest, concludeert de rechtbank dat onvoldoende grond bestaat voor de conclusie dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt in verband met vooringenomen-heid, dan wel belangenverstrengeling als bedoeld in artikel 2:4 van de Awb.

T.a.v. het beroep m.b.t. de onjuiste feiten

3.3 De rechtbank overweegt dat ter zitting van 19 mei 2011 is vastgesteld dat het bouwplan en het perceel van eiser, blijkens de kaart bij het streekplan Noord-Holland Zuid, zijn gelegen binnen het stedelijk gebied (de rode contour). Binnen deze rode contour zijn stedelijke ontwikkeling – waaronder woningbouw – mogelijk. Het enkele feit dat de rode contour ten tijde van de vaststelling van het bestemmingplan “Kern [plaats]” feitelijk nog niet was ingetekend in de plankaart van dit bestemmingsplan maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het bouwplan in strijd met het provinciale beleid dient te worden geacht. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland met het geven van een verklaring van geen bezwaar bij besluit van 15 januari 2008, heeft vastgesteld dat het bouwplan niet in strijd is het provinciale beleid, te weten het streekplan. Verder was de rode contour ten tijde van belang wel vastgesteld en opgenomen in de streekplankaart en wordt, gelet op de formulering van de toelichting in het streekplan, met het opnemen van de rode contour in het bestemmingplan voornamelijk beoogd onduidelijkheid over de schaal en ligging van de rode contour te voorkomen.

Het beroep m.b.t. de belangenafweging

3.4. De bezwaarcommissie heeft in haar advies overwogen dat er in het primaire besluit geen sprake was van een deugdelijke belangenafweging. Zij stelt vast dat verweerder de belangen van eiser in het primaire besluit niet in zijn besluitvorming heeft betrokken. Voorts acht de commissie niet duidelijk gemaakt waarom de door verweerder eerst bij de bezwaarcommissie naar voren gebrachte plannen voor het woningbouwproject Zuidsingel fase 8, de belangen van eiser evenzeer zouden aantasten als de thans geprojecteerde woning van [vergunninghouder]. Gelet op de premature status van deze plannen, valt niet in te zien waarom daaraan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend ten nadele van de belangen van eiser. Daarbij is niet duidelijk dat de plannen voor het woningbouwproject Zuidsingel fase 8, even ingrijpend het uitzicht en de privacy zullen aantasten als het beoogde bouwplan .

3.5 Verweerder heeft het bestreden besluit voorzien van een aanvullende belangenafweging. Het te bouwen pand van vergunninghouder komt deels voor de woning van eiser te staan, zodat een deel van eisers bestaande uitzicht verandert. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat als uitgangpunt geldt dat aan uitzicht over andermans grond geen rechten kunnen worden ontleend en dat eiser – met de keuze voor de aankoop van een perceel aan de binnenzijde van de bebouwing – het risico heeft aanvaard dat het naastgelegen perceel in de toekomst mogelijk bebouwd zou worden. Bebouwing lag ook voor de hand, gelet op de opbouw en totstandkoming van Zuidsingel fase 8 en het feit dat het hier een nog te verstedelijken gebied betreft. De mogelijkheid voor het oprichten van twee woningen ter plaatse is ook genoemd in de toelichting bij het inmiddels geldende bestemmingsplan “Kern [plaats]”. Bovendien blijft tussen de te bouwen woningen een strook grond onbebouwd waar een erfscheiding is toegestaan.

3.6. De rechtbank stelt voorop dat de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft. De rechtbank moet zich daarom beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2010, LJ-nummer: LJN BN3691). Bij verlening van een vrijstelling dienen alle relevante belangen te worden afgewogen.

3.7 De rechtbank is van oordeel dat met de hiervoor weergegeven aanvulling verweerder nog steeds onvoldoende heeft voldaan aan zijn verplichting om alle relevante belangen af te wegen. Zij stelt vast dat eiser in bezwaar naast het verlies van uitzicht ook de vermindering van zijn privacy, de aanzienlijke vermindering van lichtinval in zijn woning, de vermindering van woongenot en de waardevermindering van zijn woning, naar voren heeft gebracht. Ter zitting heeft eiser ter onderbouwing van deze bezwaren onder meer aan de hand van foto’s laten zien dat een deel van de op te richten woning op een afstand van

6 meter van zijn serre is geprojecteerd waardoor het uitzicht en de lichtinval wordt belemmerd en dat de woning zal worden voorzien van een dakterras, welke, anders dan verweerder stelt, ontegenzeggelijk zicht geeft in de (slaap) kamer van eiser. Het bouwplan tast, zoals ook de bezwaarcommissie reeds heeft opgemerkt, op indringende wijze het uitzicht en de privacy van eiser aan. Ondanks de uitdrukkelijke aanbeveling van de bezwaarcommissie om de belangen van eiser opnieuw en deugdelijker te bespreken heeft verweerder zich beperkt tot de bespreking van het verlies van uitzicht. Op de overige bezwaargronden van eiser is wederom niet ingegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus nog steeds onvoldoende gemotiveerd waarom de belangen van vergunninghouder dienen te prevaleren boven de belangen van eiser en medewerking aan het bouwplan door middel van het verlenen van vrijstelling gerechtvaardigd was. Deze beroepsgrond slaagt derhalve eveneens.

3.8 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4, eerste lid en 7:12 van de Awb. De besluitvorming vergt een nadere motivering en belangenafweging van verweerder, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om zelf finaal in de zaak te voorzien. Hierbij acht de rechtbank eveneens van belang dat verweerder in dit stadium niet alleen de mogelijkheid heeft om genoemde gebreken te herstellen, maar ook om af te zien van het verlenen van de vrijstelling en bouwvergunning. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

4.1. Nu het beroep gegrond wordt verklaard dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

4.2. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep. Deze kosten zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.311 ((1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 5 november 2010 en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 19 mei 2011en een halve punt voor het reageren op het, na sluiting van het onderzoek ingediende, afschrift van het collegebesluit x factor 1 x € 437 ).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt van

€ 150 (zegge honderd en vijftig euro);

- veroordeelt verweerder in de kosten van beroep begroot op € 1.530 (zegge: vijftienhonderd en dertig euro), te betalen aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzitter, mrs. D.M. de Feijter en P.H.A. Knol, leden, in aanwezigheid van mr. V. Heijman, griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2012.

De griffier, De voorzitter,

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.

Afschrift verzonden op:

DOC: B

SB