Home

Rechtbank Maastricht, 25-02-1999, AA3402 AH6686, 98/1542, 98/1081, 98/1700, 98/1496 BESLU Z DAL

Rechtbank Maastricht, 25-02-1999, AA3402 AH6686, 98/1542, 98/1081, 98/1700, 98/1496 BESLU Z DAL

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT

meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

UITSPRAAK Reg.nrs.: 98/1542 98/1081 98/1700 en 98/1506 BESLU Z DAL

Inzake A. eisers sub l.

B. eisers sub 2

C, eiser sub 3

D, eiseres sub 1

E, eiseres sub 2, allen te F

tegen

de Raad van de Gemeente Meerssen, gevestigd te Meerssen, verweerder.

Datum van de bestreden besluiten:

23 juli 1998 en 22 oktober 1998 kenmerk: 980001771 en 29688

Datum van zitting: 20 januari 1999

1. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.

I.I Het besluit van 22 oktober 1998: Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 22 oktober 1998 (hierna besluit I) heeft verweerder de bezwaren van -onder meer eiseressen en eisers sub 1 en 3 tegen het besluit van 28 mei 1998 tot verlening van vrijstelling voor de aanleg van wegen, fietspaden, rotondes en groenvoorzieningen voor de verbinding spoorwegovergang Veeweg/Herkenberg Volderstraat/Houthemerweg en de verbinding Lange Raarberg Humcoverstraat, ongegrond verklaard en het besluit onverkort gehandhaafd.

Tegen dit besluit is namens eiseressen en eisers sub 1 en 3 bij schrijven van 5 november 1998 en 6 november 1998,respectievelijk nogmaals van 5 november 1998 een beroepschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij de arrondissementsrechtbank te Maastricht.

Tevens hebben eiseressen en eisers sub 1 en 3 zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 v.4in de Awb.

De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigden van eiseressen en eisers sub 1 en 3 gezonden. De verzoeken ex artikel 8:81 van de Awb zijn behandeld ter zitting van 1 december 1998. Nadat aldaar door verweerder .toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot de uitvoering van de werkzaamheden, zoals vastgelegd in het terzake opgemaakte proces-verbaal, hebben eiseressen en eisers sub 1 en 3 de verzoeken ex artikel 8:81 van de Awb ingetrokken. Bij beschikking van 7 december 1998 is ambtshalve bepaald dat de zaken op voet van het bepaalde in artikel 8:52 van de Awb versneld zullen worden behandeld.

Ambtshalve is het dossier van het Kort geding met zaaknummer44909 / KG ZA 98-548, alsmede het voorzieningendossier met registratienummer 98/50 ad in formandum aan de onderhavige dossiers toegevoegd.

I.2 Het besluit van 23 Juli 1998:

Bij het eveneens in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 23 juli 1998 (hierna: besluit II) heeft verweerderde bezwaren van eisers sub 2 tegen het besluit d.d. 23 april 1998, waarbij vrijstelling is verleend voor het treffen van infrastructurele voorzieningen aan de Montfortlaan, aansluiting Ch. Eyckstraat/Past. A. Somyasingel, kruising Past. N. Creftenstraat Past. N. de Reimsstraat/Past. G. Castrostraat, ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit is door eisers sub 2 bij schrijven van 14 augustus 1998 een beroepschrift op grond van de Algemene wetbestuursrecht (Awb) ingediend bij de arrondissementsrechtbank te Maastricht. Tevens hebben eisers sub 2 zich gewend tot depresident van de rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb. Dat verzoek is, na behandeling ter zitting op 28 augustus 1998 door de president bij uitspraak van 8 september 1998 afgewezen. de door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan eisers sub 2 gezonden.

Voor het verweer heeft verweerder bij brief van 25 september199.8 verwezen naar het verweerschrift in de bezwarenprocedure, alsmede naar het gevoerde verweer tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening d.d. 28 augustus 1998. Nadat de behandeling ter zitting was bepaald op 19 november1998 heeft zich bij brief van 4 november 1998 voor eisers sub2 een gemachtigde gesteld, die bij voormelde brief heeft verzocht om uitstel van behandeling en voeging van de zaak met de behandeling van de beroepen tegen besluit 1.

I.3 De voeging:

In de onderlinge samenhang van de zaken heeft de rechtbank aanleiding gezien om de zaken gevoegd te behandelen, en wel, zoals ter voorzieningen zitting d.d. 1 december 1998 bepaald, ter zitting van de meervoudige kamer op 20 januari 1999, alwaar namens eiseres sub 1 (hierna: de Vereniging) is verschenen dhr J.J. Nijhuis, alsmede de raadsman van de Vereniging mr H.H.B. Lamers, die voorts is verschenen en het woord heeft gevoerd namens eisers sub 1 en 3.

Namens eiseres sub 2 is verschenen haar gemachtigde mr J.M.H.F. Teunissen, terwijl namens eisers sub 2 is verschenen prof mr A.Q.C. Tak.

Eisers sub 3 zijn ter zitting vertegenwoordigd door mr A. de Jong.

Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs C.J.J.S. Majoor, burgemeester, de heren C.H.J. Fiddelers en M.G.M. Cuijpers en zijn gemachtigde mr P.H. Reverman.

II.OVERWEGINGEN

II.I De feiten:

In alle zaken:

1.1 Aangezien de kern van de gemeente Meerssen dagelijks belast wordt door een onevenredig grote hoeveelheidautoverkeer, dat verkeersonveiligheid, verkeerscongestie, stanken geluidhinder veroorzaakt en het woon- en winkelgenot in het centrum aantast, heeft de Raad door vaststelling van het beleidsplan "Verkeersplan kern Meerssen" besloten om het bovenlokale, doorgaande (sluip)verkeer via een buiten de bebouwde kom gelegen omringende wegenstructuur om de kern heen te leiden, en het woonverkeer te verdelen c.q. te verspreiden via nieuw in te richten ontsluitingsroutes, waarbij het centrum wordt ontzien. Om uitvoering te kunnen geven aan het Verkeersplan hebben B&W bij besluit van 25 november 1997 42 verkeersbesluiten genomen. Bij besluit van 28 april hebben B&W deze besluiten in heroverweging onverkort gehandhaafd. Het tegen dit besluit bij deze arrondissementsrechtbank ingestelde beroep is bij uitspraak van 28 september 1998 ongegrond verklaard.

1.2 In het kader van de uitvoering van het Verkeersplan hebben een aantal infrastructurele werken en werkzaamheden plaatsgevonden c.q. dienen nog plaats te vinden. Daar waar deze werken in strijd zijn de ter plaatse geldende bestemmingsplannen, zijn vrijstellingsbesluiten genomen, waarvan thans aan de orde zijn het besluit van 23 april 1998 waarbij vrijstelling is verleend voor het treffen van infrastructurele voorzieningen aan de Montfortlaan, aansluiting Ch Eyckstraat/past. A. Somyasingel, kruising Past. N. de Reimsstraat/Past. G. Castrostraat, alsmede het besluit d.d. 28 mei 1998, dat beoogt de uitvoering van de laatste(vijfde) fase van het Verkeersplan mogelijk te maken. inzake besluit 11:

1.3 Het vrijstellingsbesluit van 23 april 1998 behelst concreet de navolgende infrastructurele werken:

a. het –iets- ruimer maken van de bocht Ch. Eyckstraat/Past. A. Somyasingel door het verleggen van de bestaande rijbaan, waarvoor de vigerende bestemming "openbaargroen" ca. 125 m2 gewijzigd dient te worden in verkeersdoeleinden; .

b. het stroomlijnen' van de 'bajonetkruising, in de Past. N. Creftenstraat, waarvoor van de vigerende bestemmingtuin voor 2 m2 gewijzigd dient te worden in verkeersdoeleinden;

c. het verplaatsen van vier langparkeerplaatsen in de Montfortlaan, waarvoor van de vigerende bestemmingopenbaar groen ca. 120 m2 gewijzigd dient te worden in verkeersdoeleinden.

1.4 De uitvoering van voormelde maatregelen is in strijd met gebruiksvoorschriften van de ter plaatse vigerende bestemmingsplannen "Hoogveld Noord", respectievelijk "Hoogvelden Proosdijveld". Op 30 oktober 1997 heeft verweerder ten aanzien van de onderhavige gebieden een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO genomen, welk besluit in werking is getreden op 6 november 1997. In verband met het voornemen van verweerder om ter zake vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO te verlenen, hebben de plannen met ingang van 6 november 1997 gedurende twee weken ter visie gelegen. Gedurende de termijn van ter inzagelegging zijn geen bedenkingen tegen het verlenen van vrijstelling naar voren gebracht.

Op 20 februari 1998 heeft verweerder bij GS een verzoek om verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 WRO ingediend. De gevraagde verklaring van geen bezwaar is door GS afgegeven bij schrijven van 27 maart 1998, verzonden 30 maart 1998. Bij besluit van 23 april 1998 heeft verweerder vervolgens met gebruikmaking van voormelde verklaring van geen bezwaar 'vrijstelling ex artikel 19 WRO tot het treffen van de infrastructurele voorzieningen verleend.

1.5 Door eisers sub 2 zijn hiertegen bezwaren ingediend. In het kader van de bezwaarprocedure zijn eisers sub 1 en 3 in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord ter hoorzitting van 9 juli 1998. Van het aldaar verhandelde is verslag opgemaakt. Bij het thans eveneens voorliggende besluit Il heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.

1.6 Eisers sub 2 hebben zich hiermede niet kunnen verenigen en hebben beroep ingesteld, welk beroep zich concreet richt tegen de maatregelen zoals hierboven onder 1.3 genoemd onder "al' en']b". Inzake besluit 1:

1.7 De concrete infrastructurele werken, die in het kader van de vijfde fase voorzien zijn en waarvoor bij besluit van 28 mei 1998 vrijstelling is verleend hebben betrekking op:

a. de aanleg en gedeeltelijke reconstructie van een weg met vrijliggende fietspaden met rotonde voor de verbinding .spoorwegovergang Veeweg-Herkenberg-Volderstraat/Houthemmerweg;

b. de aanleg van een weg met vrij liggende fietspaden en de reconstructie van een weg tot rotonde voor de verbinding tussen de Lange Raarberg en de Humcoverstraat.

1.8 Aangezien ook deze werkzaamheden op onderdelen in strijd zijn met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen heeftverweerder bij besluit van 28 mei 1998 besloten vrijstelling te verlenen ex artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) van de navolgende bestemmingsplannen:

- het Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemmingen in hoofdzaak, vastgesteld 12 juli 1957 en goedgekeurd 5 mei 1958;

- het bestemmingsplan "Buitengebied 1995", vastgesteld 30 januari 1997 en goedgekeurd 9 september 1997;

- het bestemmingsplan Raarberg, vastgesteld 26 november 1981en goedgekeurd 22 maart 1983.

1.9 Daartoe heeft verweerder op 25 september 1997,respectievelijk 30 oktober 1997 ten aanzien van de desbetreffende gebieden voorbereidingsbesluiten als bedoeld in artikel 21 van de WRO genomen, tevens inhoudende dat de besluitvorming omtrent vrijstelling op voet van artikel 1-9 lid3 WRO aan verweerder wordt voorbehouden; deze besluiten zijn in werking getreden op 2 oktober 1997, respectievelijk 6 november 1997, waarna in verband met het voornemen van verweerder om vorenvermelde vrijstelling te verlenen, de plannen met ingang van 19 februari 1998 t/m 6 maart 1998 ter visie hebben gelegen.

Gedurende de termijn van ter inzageligging hebben eisers sub 1en 3 en eiseressen schriftelijk bedenkingen tegen het verlenen van vrijstelling naar voren gebracht. –

Op 3 april 1998 heeft verweerder bij Gedeputeerde Staten (GS)verzoeken om verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 WRO ingediend; daarbij zijn genoemde bedenkingen. van eisers sub 1 en 3 en eiseressen ter kennis gebracht van GS, die de gevraagde verklaringen van geen bezwaar bij schrijvens van 25 mei 1998 hebben afgegeven.

1.10 Met gebruikmaking van deze verklaringen van geen bezwaarheeft verweerder, het bovenvermelde vrijstellingsbesluit d.d.28 mei 1998 genomen.

1.11 Hiermede hebben eisers sub 1 en 3/eiseressen zich niet kunnen verenigen en door c.q. namens hen is bezwaar aangetekend. In het kader van de bezwaarprocedure zijn de bezwaarmakers in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord van welke gelegenheid zij ter hoorzitting van 10 september 1998 gebruik hebben gemaakt. Van het aldaar verhandelde is verslag opgemaakt. Vervolgens heeft de daartoe bevoegde commissie op 24 september 1998 van advies gediend. Overeenkomstig dit advies heeft verweerder, nadat op 24 september 1998, in werking getreden 1 oktober 1998, andermaal een voorbereidingsbesluit voor de. betreffende gebieden is genomen, het thans bestreden besluit I genomen, waarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard en de vrijstellingen onverkort zijn gehandhaafd.

1.12 Eisers sub 1 en 3/eiseressen hebben zich met besluit I niet kunnen verenigen en hebben beroep ingesteld alsmede ter voorkoming van dreigend onevenredig nadeel verzoeken ex artikel 8:81 Awb ingediend. Deze verzoeken zijn op 1 december 1998 ter zitting behandeld in dier voege dat niet is overgegaan tot een materiële behandeling van de gronden, daar -na enig debat – door verweerder zodanige toezeggingen zijn gedaan voor wat betreft de datum van het ter hand nemen van de uitvoering van de werkzaamheden dat hierin door verzoek(st)ers aanleiding is gezien om tot intrekking van de verzoeken over te gaan.

1.13 Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter voormelde zitting, heeft verweerder zich voor wat betreft de doorsteek Houthemmerweg-Herkenberg op het standpunt gesteld dat slechts voor de uitvoering van de werkzaamheden van de rotonde bij de kruising Houthemmerweg-Volderstraat-Herkenbergeen vrijstelling nodig is en dat mitsdien uitsluitend de als groen op de ter zitting overgelegde kaart (door de griffier gewaarmerkt "Al') aangegeven infrastructurele werken onderdeel uitmaken van het vrijstellingsbesluit en daarmee van de onderhavige procedure.

Voorts is in voormeld proces-verbaal opgenomen dat indien zou komen vast te staan dat, nadat de raadslieden in de gelegenheid waren gesteld om de bestemmingsplannen in te zien, de werkzaamheden aan de Herkenberg, anders dan door verweerder gesteld, zouden blijken plaats te vinden op gronden met de bestemming "agrarische doeleinden" dan wel "agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde no, verweerder ook die werkzaamheden onmiddellijk zou opschorten. Voor het geval dat verschil van mening zou blijken te bestaan c.q. blijven bestaan, na bestudering van de plankaarten, heeft mr Lamers zich het recht voorbehouden om onmiddellijk de president in kort geding te adiëren, dan wel anderszins rechtsmiddelen aan te wenden.

1.14 Dit heeft geresulteerd in een kort geding met zaaknummer44909 / KG ZA 98-548, dat op 18 december 1998, 21 december 1998 en 4 januari 1999 heeft gediend en waarvan uitspraak is bepaald op 22 januari 1999. Het dossier van dit geding is, zoals onder rubriek I vermeld ambtshalve ad informandum toegevoegd.

Bij dit civielrechtelijk geding is, bij controle van de bouwdossiers en overleg met het Landmeetkundig Ingenieursbureau Geomij B.V. tussen partijen komen vast te staan, dat een gedeelte van de werkzaamheden is geprojecteerd op gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden I".

II.2 De omvang van het geding voor wat betreft besluit I:

2.1 De rechtbank ziet in de hiervoor onder 1.13 en 1.14.vermelde feiten en omstandigheden aanleiding om allereerst stil te staan bij de vraag wat geacht moet/kan worden de reikwijdte te zijn van het thans voorliggende besluit I. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.

2.2 Bij het op 3 april 1998 door verweerder ten behoeve van de realisering van de aan de orde zijnde infrastructurele voorziening aan de spoorwegovergang Veeweg/HerkenbergVolderstraat/Houthemmerweg met rotonde Houthemmerweg bij GS ingediende verzoek om een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO, heeft verweerder bij vraag 5 onder a en e van het aanvraagformulier aangegeven dat vrijstelling wordt verzocht van de gebruiksvoorschriften van het B.P. Buitengebied 195 en wel van de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde, tevens randzone", alsmede van de bestemming "Bebouwde kommen met hoofdwegen en aanwezige bebouwing" van het Uitbreidingsplan in Hoofdzaken, goedgekeurd d.d. 5-5-1958. Over de bestemming "Agrarische doeleinden I", in laatstgenoemd als bestemmingsplan aan te merken plan, wordtin deze aanvraag van verklaring van geen bezwaar niet gerept.

2.3 Vast staat voorts dat verweerder zowel ter zitting van 18 december 1998 in de kortgeding procedure bij verweerschrift bestreden heeft dat de werkzaamheden slechts op basis van een vrijstelling verricht zouden mogen worden, alsook blijkens het procesverbaal ter voorzieningenzitting van de bestuursrechter d.d. 1 december 1998 zich op het standpunt heeft gesteld dat de werkzaamheden aan de doorsteek bij de Herkenberg, behoudens de werkzaamheden aan de rotonde, geen onderdeel uitmaken van het vrijstellingsbesluit, doch uitsluitend de als groen op de op voormelde zitting overgelegde kaart aangegeven infrastructurele werken onderdeel uitmaken van het vrijstellingsbesluit. Op de door de griffier met "Altgewaarmerkte kaart zijn uitsluitend de ten behoeve van de rotonde te verrichten werkzaamheden groen gemerkt. Voorts blijkt uit deze kaart, gelet op de daarop aangegeven bestemmingsplangrenzen en bestemmingen dat de werken –uitdrukkelijk niet (beoogd) geprojecteerd waren op gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden I". Werkzaamheden die op deze kaart niet als zodanig gemerkt zijn, werden ten tijde van de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar, alsook ten tijde van het nemen van zowel het primaire vrijstellingsbesluit als ten tijde van de heroverweging, gelet op het voorgaande, niet beoogd te worden begrepen in de verleende vrijstelling. De tekst van het primaire besluit kan daar niet aan af doen.

2.4 De rechtbank is van oordeel dat het vorenstaande meebrengt dat uitsluitend de werkzaamheden betrekking hebbend op de aanleg van de rotonde onderdeel uitmaken van het vrijstellingsbesluit en daarmee mitsdien van de onderhavige procedure. Voorzover de geschilpunten betrekking hebben op de overige werkzaamheden ter realisering van de doorsteek, heeft verweerder ten onrechte gemeend eisers sub 1/eiseressen in hun bezwaren te kunnen ontvangen, zodat het besluit in zoverre in rechte geen stand kan houden. Waar door eisers sub 1/eiseressen thans terzake dit onderdeel van de werkzaamheden grieven zijn aangevoerd, moet geoordeeld worden dat deze grieven het bestek van de huidige procedure te buiten gaan, nu immers dienaangaande geen besluit voorligt. In het gegeven dat verweerder geen andere mogelijkheid openstaat dan eisers sub 1/eiseressen te dien aanzien niet-ontvankelijk te verklaren, ziet de rechtbank aanleiding om het besluit op dit punt te vernietigen en op voet van artikel 8:72lid 4 van de Awb eisers sub 1 en eiseressen alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in hun bezwaren voorzover zij gericht zijn tegen de werkzaamheden uit te voeren buiten het gebied dat met groen op de met "Al' gewaarmerkte kaart is aangegeven.

II.3 Ten aanzien van de ontvankelijkheid:

3.1 Vastgesteld moet worden dat de heer A, deeluitmakend van eisers sub 1 geen bezwaar heeft aangetekend tegen het primaire besluit d.d. 28 mei 1998, zodat hij niet in zijn beroep kan worden ontvangen. Overigens is niet gebleken van gronden die ertoe zouden moeten leiden dat (een van) de overige eisers of eiseressen niet in hun beroep zouden kunnen worden ontvangen.

II.4 Ten aanzien van de formele vereisten ex artikel 19 WRO:

4.1 In dit geding ligt vervolgens met betrekking tot de overige werken, niet zijnde de werken geprojecteerd op de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden I", terzake waarvan verweerders besluitvorming zich in casu w61 uitstrekten zoals neergelegd in de thans voorliggende besluiten 1 en II, vooreerst de vraag voor of verweerder bevoegd was over te gaan tot het verlenen van de vrijstelling met toepassing van het bepaalde in artikel 19 WRO.

4.2 Vast staat dat de werken op onderdelen in strijd zijn met de, ingevolge de vigerende bestemmingsplannen, op de betreffende percelen rustende bestemmingen.

4.3 Ingevolge artikel 19.eerste en derde lid, van de WRO kan de gemeenteraad voor het gebied, waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, zolang deze herziening van het bestemmingsplan nog niet is vastgesteld, vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van GS de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vrijstelling geen bezwaar hebben.

4.4 Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de hiervoor onder 1 gereleveerde feiten aan de in artikel 19, voornoemd, voor toepassing van de zo geheten anticipatieprocedure gestelde formele voorwaarden voldaan.

Verweerder was derhalve in beginsel bevoegd om met toepassing van deze procedure de in geding zijnde vrijstelling te verlenen.

4.5 Voorzover terzake besluit II door partijen in het kader van de formele bevoegdheid de stelling is opgeworpen dat het gemeentebestuur niet daadwerkelijk voornemens zou zijn om binnen afzienbare tijd een nieuw planologisch regime tot stand te brengen door middel van de ontwikkeling van nieuwe bestemmingsplannen, c.q. het wijzigen van de vigerende bestemmingsplannen, is de rechtbank van oordeel dat deze(veronderstelling door de verklaringen van verweerder ter zitting voldoende zijn weerlegd. Het reële karakter van dit voornemen wordt voorts nog onderstreept door verweerders verklaring ter zitting dat hiervoor reeds gelden zijn gebudgetteerd.

4.6 Door de gemachtigde van eiseres sub 2 is aangevoerd, dat verweerder geen gebruik had mogen maken van de verklaringen van geen bezwaar, aangezien zij niet in mandaat afgegeven hadden mogen worden en mitsdien onbevoegd genomen zouden zijn. Daarbij heeft hij een beroep heeft gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 1997 (AB 1997, 458). In deze uitspraak wordt het in mandaat door een ambtenaar goedkeuren van een bestemmingsplan ontoelaatbaar geacht, nu die goedkeuringsprocedure zodanige overeenkomsten vertoont met de procedure in administratief beroep dat het in artikel 10:3 Awb neergelegde beginsel van positief recht dat een dergelijke mandatering verbiedt, ook ten aanzien van de goedkeuringsprocedure van overeenkomstige toepassing is.

De vraag is derhalve 'thans of ook de procedure die leidt tot het afgeven van een verklaring van geen bezwaar met betrekking tot mandaatverlening op één lijn te stellen is met een procedure in administratief beroep. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe, dat goedkeuring van een bestemmingsplan van andere orde is dan een beslissing tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar in het kader vaneen anticipatieprocedure, terwijl ook de procedure niet overeenkomstig is.

Waar de goedkeuring van een volledig bestemmingsplan, waarbij per onderdeel en per voorschrift tot een beoordeling wordt gekomen door GS inderdaad overeenkomsten vertoont met de procedure in administratief beroep, behelst het afgeven vaneen verklaring van geen bezwaar in een anticipatieprocedure immers niet meer dan een toets vooraf of één bepaald voornemen in strijd is met het provinciaal of landelijk ruimtelijk beleid en een advies aan de Raad met betrekking tot de ter kennis gebrachte bedenkingen. Het is aan de Raad om gelet ophaar standpunt met betrekking tot de bedenkingen, in primo te besluiten al dan niet gebruik te maken van de verklaring van geen bezwaar en zo nodig dat besluit in heroverweging te beoordelen.

Het door eiseres sub 2 ter zitting gedane beroep op voormelde uitspraak van de Afdeling kan derhalve niet tot het door haar beoogde resultaat leiden.

4.7 De rechtbank overweegt met betrekking tot de bevoegdheid om in mandaat de verklaring van geen bezwaar af te geven voorts nog dat haar ambtshalve bekend is dat de ondertekening door drs A.A.M. Keijzers berust op het provinciaal mandaatstatuut, besluit van 17 mei 1994, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 juli 1997, Prov. Blad 1997, nr 27, alsmede de Regeling bevoegdheden hoofdgroep Ruimte, Groen en Verkeer(RGV) vastgesteld d.d. 18 augustus 1997 door de directeur van voormelde hoofdgroep, zodat ook in dit opzicht aan de verklaring geen gebrek kleeft.

4.8 Aangaande de grief dat de motivering van de verklaring van geen bezwaar geen blijk geeft van een eigen oordeel van GS met betrekking tot de planologische aanvaardbaarheid van het project, overweegt de rechtbank dat blijkens het advies van de PPC met betrekking tot het Structuurplan en de afgegeven verklaring van geen bezwaar in het kader van artikel 77 ow, GS op de hoogte waren van de concrete voorgenomen werken en van het ruimtelijk kader waarbinnen zouden uitvoering zouden krijgen en daaraan een positieve beoordeling hebben gegeven. Nu GS in de verklaringen van geen bezwaar hebben aangegeven dat ze tevens kennis genomen hadden van de tegen de plannen ingediende bedenkingen en van het standpunt daaromtrent van verweerder, staat naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate vast dat GS aan hun verplichting tot het aan de verklaringen ten grondslag leggen van een eigen oordeel hebben voldaan.

Niet gesteld kan derhalve worden dat GS in dit opzicht hun wettelijke taak hebben miskend.

II.S Ten aanzien van de geoorloofdheid van de anticipatieprocedures:

5.1 Opgeworpen is dat in casu het volgen van de anticipatieprocedures niet geoorloofd zou zijn, doch slechts het volgen van een bestemmingsplanprocedure een voldoende wegingskader en rechtsbescherming zou bieden, daar alleen middels deze procedure -anders dan bij de thans doorverweerder, aldus eisers/eiseressen, gevolgde salamitactiek een integrale afweging mogelijk gemaakt wordt.

Ter adstructie van dit standpunt is verwezen naar het procesverbaal van het verhandelde ter zitting d.d. 14 november 1997bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, alsmede naar de overwegingen in de daarop gevolgde Voorzittersuitspraak d.d. 21 november 1997 (pag. 5)inzake het bij besluit van 25 februari 1997 vastgestelde structuurplan "Kern Mleerssen".

Naar het oordeel van eisers/eiseressen behelst de aldaar zijdens verweerder gedane uitlating een toezegging van de kant van verweerder en voormelde uitspraak een oordeel dienaangaande van de Voorzitter.

5.2.1 De rechtbank kan eisers/eiseressen in dit standpunt niet volgen, waartoe als volgt wordt overwogen.

5.2.2 In de procedure bij de voorzitter van de Afdeling was in geding het besluit van verweerder voorzover daarbij ongegrond waren verklaard de bezwaren van eisers gericht tegen die onderdelen van het structuurplan "Kern Meerssen" die doorverweerder waren aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het betrof de planonderdelen die betrekking hadden op: de nieuwe verbindingsstructuur Lange Raarberg-Humcoverstraat; de nieuwe verbindingsstructuur Herkenberg-Parallelweg; de nieuwe parkeervoorziening aan de Gasthuisstraat.

5.2.3 Gelet op het bepaalde in artikel 9 van de WRO, diende de Voorzitter aan de hand van de in de jurisprudentie terzake geformuleerde criteria te toetsen of de onderdelen waar de bezwaren van eisers sub 1 en 3 zich tegen richtten, aan te merken waren als besluiten. Daartoe is -kort gezegd- een voldoende mate van concreetheid vereist. De Voorzitter was van oordeel dat "mede gezien de breedte van de trac‚ Is en de gehanteerde schaal en de uit het planblijkende aard van de wegen, met deze aanduidingen de locatie van deze wegen niet voldoende concreet is bepaald om van een besluit in voormelde zin te kunnen spreken." Aan dit oordeel droeg bij, aldus de uitspraak, dat van de zijde van verweerder ter zitting te kennen was gegeven dat eerst met een bestemmingsplan de locatie van de wegen exact zou worden bepaald.

5.2.4 De rechtbank is van oordeel dat uit de context van het geheel, waarvan met name het feit dat in de hiervoor vermelde procedure van doorslaggevende betekenis voor de beantwoording van de rechtsvraag was de mate van concrete bepaaldheid van de geplande doorsteken, bezien in samenhang met het systeem van de WRO, geconcludeerd moet worden dat waar ter bedoelde zitting gesproken wordt van 'bestemmingsplanprocedure, hieronder -medeverstaan dient te worden een 'ruimtelijke procedure'. Immers ook bij een artikel 19anticipatieprocedurekan worden "bezien door welke achtertuinen de wegen gaan lopen", zoals de Voorzitter het blijkens pagina 2 van het proces-verbaal heeft verwoord. Daarenboven betrekt de rechtbank bij dit oordeel dat niet gezegd kan worden dat eisers/eiseressen thans minder rechtsbescherming genieten, dan wel, zoals hierna overwogen, door de thans gevolgde handelwijze in hun belangen zijn geschaad.

5-3.1 Met betrekking tot de geoorloofdheid van de artikel 19-procedure wordt voorts als volgt overwogen. Gelet op de waarborgen waarmee de wetgever de totstandkoming van een bestemmingsplan heeft omkleed, alsmede gelet op het karakter van de anticipatieprocedure is het gebruik van dit instrument slechts passend te achten, indien daarvoor voldoende dringende redenen aanwezig zijn en daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden.'

.5.3.2 De mate van de te verlangen spoedeisendheid van het project is afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime en van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft. Daarbij merkt de rechtbank op dat naar gelang de ingreep zwaarder is, het belang van de bijzondere waarborgen waarmee de wetgever de gewone planprocedure heeft omgeven zich sterker doet gelden. Met dat kader zijn immers de voorwaarden geschapen voor een zogoed en evenwichtig mogelijke beoordeling van de door het gemeentebestuur beoogde planologische ontwikkeling en van de daarbij betrokken belangen. Indien de planprocedure reeds ineen vergevorderd stadium verkeert, zal nog slechts in zeeruitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn van een prodeet dat dermate spoedeisend is dat de uitkomst van die procedure redelijkerwijs niet kan worden afgewacht.

5.3.3 Ook aan het planologisch kader waarop vooruit wordt gelopen in de anticipatieprocedure dienen zwaardere eisen te worden gesteld naarmate de ingreep op de bestaande situatie ernstiger is. Bij die eisen gaat het zowel om de inhoud en de reikwijdte van de desbetreffende stukken als om het karakter en het gewicht van de besluitvorming die daaromtrent heeft plaatsgevonden. Zo kan, indien het een ingrijpend project betreft zonder dat sprake is van een reeds voldoende voldragen ontwerpbestemmingsplan, een door de gemeenteraad vastgestelde structuurschets waarmee de Provinciale Planologische Commissie(PPC) heeft ingestemd, uitkomst bieden, mits die schets voldoende draagvlak biedt voor een adequate planologische toets van het ter beoordeling staande project.

5.3.4 Gelet op de aangevoerde beroepsgrond betrekking hebben dop de zogenaamde Isalamitactiek" zij hierbij nog vermeld dat voldoende gewaarborgd dient te zijn dat ten aanzien van de belangen waarover wordt geklaagd, voldoende rechtsbescherming wordt geboden.

5.4.1 Aan de hand van voormelde uitgangspunten beoordeelt de rechtbank de bij besluiten in geding zijnde werken als volgt.

5.4.2 De omvang van de inbreuken op het planologisch regime is/zijn blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, waarin c.q. waarbij concreet is aangegeven waaruit de afwijking(en) van de vigerende bestemmingen bestaat(n), naar het oordeel van de rechtbank ieder voor zich gering dan wel zelfs marginaal te noemen. Betoogd is echter dat de uitstraling en de effecten van het gehele plan cumulatief zodanig zwaarwegend en ingrijpend zijn dat anticiperen niet gerechtvaardigd is. De cumulatieve effecten zouden met name gelegen zijn in de toename van de verkeersbewegingen in de woonwijken van de respectieve eisers/eiseressen, hetgeen -kort samengevat- doet vrezen voor vermindering van woongenot en/of waardedaling van de huizen gelegen aan de straten waar de verkeersdruk zal toenemen.

De rechtbank oordeelt dienaangaande dat het verleggen van verkeersstromen in beginsel als een ingrijpende maatregel is aan te merken, doch slechts één aspect van de vele aspecten die bij de totstandkoming van een bestemmingsplan gewogen worden betreft, namelijk het verkeer. Naar de planologische effecten daarvan, te weten die op het verblijfsklimaat, de bereikbaarheid, de multifunctionaliteit en het geluid is onderzoek gedaan. Uit deze onderzoeken van Haskoning d.d. 10 oktober 1993 en van Coman BV d.d. 11 oktober 1996 is niet gebleken dat de belangen van de omwonenden, onder wie appellanten door die effecten, onevenredig zullen worden geschaad.

5.4.3 Het planologisch toetsingskader in casu wordt allereerst gevormd door het op 27 maart 1997 door verweerder vastgestelde "Structuurplan Kern Meerssen", dat op 4 september 1996 in de PPC werd behandeld en voorzover hier van belang infrastructuurwerd geaccordeerd. Vooruitgelopen wordt op het nieuwe bestemmingsplan "Meerssen/Rothem". Van een ontwerpbestemmingsplan dat ter inzage is gelegd of een ontwerp dat behandeld is in de PCGP (voorheen PPC) is (nog) geen sprake. Daarnaast is er een Plan van Werken ex artikel 7 Onteigeningswet (0W) "Vernieuwing en reconstructie van Verkeersinfrastructuur", door B&W vastgesteld bij besluit van 18 maart 1997 en ter visie gelegd. Dit plan heeft tezamen met de daartegen ingebrachte zienswijzen en de standpuntbepaling terzake bij GS oorgelegen in het kader van de d.d. 10 november 1997 aangevraagde verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 77, eerste lid sub 2 c juncto lid 5 OW.

Bij schrijven van 13 januari 1998, verzonden op 16 januari 1998, hebben GS, de Inspecteur van de ruimtelijke ordening gehoord hebbende, deze verklaring verleend en daarbij verklaard geen bezwaar te hebben tegen het aan hen overgelegde bouwplan tot vernieuwing en reconstructie Centrumgebied Meerssen; voorts hebben zij overwogen dat dit plan past in de toekomstige planologische context voor de kern, zoals eerder aangegeven in het op 4 september 1996 in de PPC behandelde "Structuurplan Kern Meerssen". Dat de insteek van een Plan van werken een andere is dan een bestemmingsplan, zoals betoogd, hoeft naar dezerzijds oordeel nog niet te betekenen dat dit Plan niet tevens zou kunnen dienen als een planologisch kader. Het doel ervan laat immers de inhoud van het Plan onverlet. Nu het Plan onbestreden onsamenhangend geheel laat zien van bouwwerken, werken en werkzaamheden geprojecteerd in het gebied in het kader van een herstructurering van de kern van Meerssen, is de rechtbank van oordeel, daarbij mede in aanmerking nemend de hiervoor weergegeven gang van zaken ter verkrijging van de verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 77 van de OW, dat dit Plan -mede naast het Structuurplan- dienst kan doen als planologisch kader ten behoeve van het verlenen van een vrijstelling.

5.4.4 De urgentie van de infrastructurele maatregelen wordt gevormd door hetgeen dienaangaande namens verweerder onderpunt 11 van de aanvraagformulieren van de verklaringen van geen bezwaar bij GS d. dis. 20 februari 1998 en 3 april 1998 is gesteld en zoals in de bestreden besluiten en verweerschriften, alsmede ter zitting nader is geadstrueerd en toegelicht. Blijkens de stellingen van verweerder is de urgentie met name gelegen in de herstructurering van de kern van Meerssen, in verband met de onevenredig grote hoeveelheid autoverkeer, waarmee de kern dagelijks wordt belast, het geen verkeersonveiligheid, verkeerscongestie, stanken geluidhinder veroorzaakt, het woonen winkelgenot in het centrum aantast en dreigende verpaupering met zich brengt. Daarnaast heeft verweerder gewezen op de noodzaak van scheiding van verkeersstromen en de verbetering van de verkeersveiligheid en openbaar vervoerroutes, terwijl met de voorliggende werken t.q. werkzaamheden tevens beoogd wordt een aanpassing van het wegenbeloop en de wegprofielen, alsmede aanpassingen aan eisen van de tijd te bewerkstelligen.

Door eisers/eiseressen wordt niet bestreden dat er in dit opzicht sprake is van urgentie. Niet gesteld is dat de huidige situatie zo nog wel enkele jaren kan voortduren. Dat ook eisers/eiseressen van mening zijn dat er wijziging(en) gewenst c.q. noodzakelijk zijn, blijkt reeds uit het feit dat zij zelf alternatieven hebben ingebracht '

De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de verkeersoverlast in het centrum en de belemmeringen die daarvan uitgaan evenzeer belangen zijn waar de overheid verantwoordelijk voor is.

Nu de urgentie in het kader van een anticipatieprocedure naar haar aard gekoppeld is aan de tijdspanne waarin een nieuw planologisch regime tot stand gebracht wordt, c.q. kan worden, is daarbij voorts van niet onbetekenend belang dat, zoals ter zitting door de burgemeester onbestreden is gesteld, het maken van nieuwe bestemmingsplannen jarenlang gefrustreerd is in verband met de zonering van het vliegveld Beek en de onzekerheid met betrekking tot de mogelijke uitbreiding van deze luchthaven.

Subsidiair wordt de urgentie gevormd door een dreigend verlies aan subsidie bij een latere c.q. langdurigere uitvoering van het project.

Gelet op de jurisprudentie, kan dit argument op zichzelf echter geen gewicht in de schaal leggen.

In het kader van de urgentie is nog opgeworpen dat het ontbreken van aanleg vergunningen voor de geplande verbindingswegen over zowel de Herkenberg als die van de Lange Raarberg naar de Humcoverstraat aan het volgen van een anticipatieprocedure in de weg zou staan.

Eisers/eiseressen maken aldus een volgtijdelijke vergissing: De aanleg vergunningen kunnen immers pas ná het verlenen van vrijstelling van het ingevolge het bestemmingsplan vigerende gebruik, verleend worden.

Anders dan verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat de vrijstelling van een vigerende bestemming niet impliceert dat ook het in het ter plaatse geldende bestemmingsplan opgenomen aanlegstelsel niet meer van toepassing zou zijn. De vrijstelling impliceert slechts de vrijstelling van het vigerende gebruik. Dit leidt er naar dezerzijds oordeel echter nog niet toe dat bij gebreke van de vereiste aanlegvergunning het voor een anticipatieprocedure vereiste spoedeisend belang reeds daarom zou ontbreken. Bepalend ten dezen is het antwoord op de vraag of ervan uitgegaan kan worden dat de vereiste aanlegvergunning(en) in beginsel verleend zullen kunnen worden. Slechts als die vraag ontkennend beantwoord moet worden, dient ook de vrijstelling bij gebreke van enige urgentie niet afgegeven te worden. De rechtbank beantwoordt deze vraag in casu echter, gelet op het toetsingskader voor de verlening van deze vergunningen bevestigend, waarbij zij aangetekend dat de gebruiksbepaling(en) van de betreffende gronden door de anticipatie opzij zijn gezet, zodat die niet meer als toetsingskader dienen. Het hiervoor overwogene geldt naar dezerzijds oordeel mutatis mutandis voor de benodigde vergunning krachtens de Monumentenwet, waarbij nog kan worden vastgesteld dat blijkens de bij fax van 20 januari 1999 nog door verweerder in het geding gebrachte en ter zitting toegelaten stukken, deze monumentenvergunning bij besluit van 19 januari 1999 opnieuw is verleend.

5.4.5. In verband met de opgeworpen bezwaren terzake de Isalamitactiek' wordt voor wat betreft het formele aspect het navolgende overwogen. In een bestemmingsplan komt alles wat planologisch van belang is aan de orde; in casu echter alleen de verkeersplannen, waarvan de planologische betekenis met name gelegen is in de wijziging van het karakter van de (woon)wijken, door de wijziging van de verkeersstromen. De rechtsbescherming bij een bestemmingsplanprocedure behelsteen zelfstandige beslissing van GS (goedkeuring) terwijl bijeen anticipatieprocedure GS slechts vooraf toetsen (verklaring van geen bezwaar), doch de beslissingsbevoegdheid bij B&W, dan wel als in casu bij de Raad ligt. Daar staat echter tegenover dat bij een anticipatieprocedure onmiddellijk rechtsingang bestaat bij een onafhankelijke rechter, waarvan hoger beroep openstaat. Gelet op het voorgaande en het gegeven dat eisers/eiseressen in een bestemmingsplanprocedure geen andere gronden en argumenten zouden hebben aangevoerd, dan zij thans hebben gedaan, komt de rechtbank tot het oordeel dat de rechtsbescherming bij een artikel 19procedure niet alleen theoretisch, doch ook feitelijk niet minder hoeft te zijn, respectievelijk is dan bij een bestemmingsplanprocedure. Wat het materiële aspect van de Isalamitactiek, betreft, zij. voorop gesteld dat de grieven bij een 'totaalpakket, slechts kunnen worden meegewogen voorzover ze zien op de planologische consequenties en ze niet gewogen hadden kunnen/moeten worden bij de verkeersmaatregelen. In casu is een belangrijk aspect van de grieven gewogen, dan wel had gewogen kunnen/moeten worden, zoals hieronder onder 6.1 nader wordt overwogen, bij de verkeersbesluiten die door B&W in C-‚n (bundel)besluit d.d. 25 november 1997 genomen zijnen aldaar in samenhang bestreden zijn geworden c.q. hadden kunnen worden, zodat het verwijt met betrekking tot de salamitactiek in dit opzicht goede grond ontbeert.

5.4.6 De rechtbank komt gelet op de onder 5.3.2 t/m en 5.3.4 weergegeven uitgangspunten bezien in samenhang met de onder5.4.2 t/m 5.4.5 genoemde feiten, omstandigheden en gronden tot het oordeel dat in casu de anticipatieprocedure ex artikel 19WRO gerechtvaardigd is te achten.

II.6 De belangenweging in het kader van de anticipatieprocedure:

6.1 Vooropgesteld wordt daarbij dat de onderhavige procedurebetrekking heeft op besluiten, waarbij een afweging terzake de ruimtelijke aspecten plaats dient te vinden en wel in dier voege dat daarbij die belangen als relevant kunnen worden aangemerkt, die geraakt worden dan wel betrokken zijn bij de wijzigingen van de respectieve bestemmingen, te weten in casu: voor de doorsteek Herkenberg (voorzover hier onderdeel van geschil uitmakend) de wijziging van de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde, tevens randzone" in de bestemming "verkeersdoeleinden"; voor de doorsteek Lange Raarberg de wijzigingen van de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden", "Agrarisch gebied van hoge landschappelijke waarde, met voorzieningen voor extensieve dagrecreatie tevens waterwingebied IIII, "Waterloop", "Tuin","Erf" en "Bebouwingsklasse E3" in "verkeersdoeleinden"; voor de bestreden maatregelen van besluit II van "Openbaargroen" en "Tuin" in "verkeersdoeleinden"; alsmede de ruimtelijke consequenties van het verleggen van de verkeersstromen, zoals genoemd onder

5.4.2. Naar dezerzijds oordeel kunnen de argumenten die door eisers/ eiseressen met betrekking tot de zogenaamde "salamitactiek" naar voren zijn gebracht in materieel opzicht reeds daarom niet dat gewicht in de schaal leggen dat eisers/eiseressen daaraan toegekend willen zien, daar niet (zonder meer) gezegd kan worden dat een toename van de verkeersdruk in de woonwijken tengevolge van een andere routing" door het dorp, hoofdzakelijk een gevolg is van de thans voorliggende besluiten, te weten besluiten in het kader van de ruimtelijke ordening.

Teneinde deze "routing" te bewerkstelligen dien(d)en immers (ook en met name) verkeersmaatregelen genomen te worden, die de weggebruikers ertoe verplichten 6m de kern heen te rijden. Tegen deze verkeersbesluiten staat, c.q stond aparte en volledige rechtsbescherming open. Hiervan is door partijenechter slechts in zeer beperkte mate gebruik gemaakt.

Er zij in dit kader op gewezen dat in artikel 2 lid 2 sub b van de Wegenverkeerswet, uitdrukkelijk 'het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten en gebieden waaronder begrepen kunnen worden woonwijkenis genoemd als belang in het kader waarvan verkeersmaatregelen genomen kunnen worden, welk belang ingevolge artikel 21 van het BABW bij het nemen van een verkeersbesluit alsdan dient te worden(afgewogen. Dit brengt naar dezerzijds oordeel met zich dat het op de weg van eisers/eiseressen had gelegen om ter bescherming tegen de dreigende aantasting van het karakter van de woonwijk door verkeerstoename, gebruik te maken van de tegen de verkeersbesluiten openstaande rechtsbescherming. Thans kunnen deze belangen geen, dan wel slechts een zeer ondergeschikte rol meer spelen, en wel nog slechts voorzover daaruit planologische consequenties voortvloeien.

6.2 Slechts door eiseres B, die thans als lid van de Vereniging tegen besluit I opkomt, is beroep ingesteld tegen de bij besluit van 25 november 1997 in het kader van fase 2 van het Verkeersplan genomen verkeersbesluiten. Het door haar tegen het besluit op bezwaar d.d. 28 april 1998,waarbij haar bezwaren ongegrond werden verklaard en de besluiten onverkort gehandhaafd, ingestelde beroep is bij uitspraak van de president d.d. 28 september 1998, verzonden 8 oktober 1998, echter ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak is weliswaar hoger beroep ingesteld, doch geen voorlopige voorziening aangevraagd, zodat vooralsnog van de rechtskracht van deze maatregelen dient te worden uitgegaan. Voorts zij hierbij opgemerkt dat haar bezwaren zich concreet richtten tegen 5 specifiek aangegeven maatregelen (nrs 11, 13,14, 15 en 16), die alle betrekking hadden op de verkeerssituatie aan dan wel in de directe omgeving van de Parallelweg, en mitsdien slechts betrekking hebben op een voornemen dat zoals hiervoor overwogen geen onderdeel uitmaakt van het hier aan de orde zijnde besluit I. Nu tegen de overige bij het besluit van 28 april 1998 genomen verkeersmaatregelen in het geheel geen rechtsbescherming is ingeroepen en deze maatregelen ook in het hoger beroep van eiseres geen onderdeel van het geding (kunnen) uitmaken -nog daargelaten dat eiseres gelet op de "ontvankelijkheidjurisprudentie" voor wat betreft die andere maatregelen bezwaarlijk als belanghebbende kan/kon worden aangemerkt - kan daarenboven van de onherroepelijkheid van die overige maatregelen worden uitgegaan.

6.3 De belangen die verweerder met de vrijstelling en het realiseren van de infrastructurele maatregelen beoogt te dienen zijn primair gelegen in de verkeersveiligheid en de verbetering van de verkeersafwikkeling door een aanpassing van het wegenbeloop en de wegprofielen, waarbij verweerder tevens een evenwichtige en doelmatige totaal infrastructuur voor ogenstaat met een betere benutting van de bestaande infrastructuur en verdeling van de verkeersdruk, alsmede daarnaast de verbetering van de leefbaarheid c.q. levensvatbaarheid van de kern Meerssen zoals opgenomen en omschreven in het allesomvattende verkeersplan. De gestelde belangen van eisers/eiseressen bestaan hieruit, zoals ter zitting desgevraagd nog is toelicht dat, zoals hiervoor onder 5.4.2 reeds vermeld, het woongenot afneemt, doordat het karakter en de functie van de respectieve(woon)wijken en woonomgeving verandert, waardoor de beleving ervan wijzigt. Daarnaast wordt gevreesd voorwaardevermindering van het onroerend goed. Namens eiser sub 3 is nog aangevoerd dat zijn belang met name hierdoor geschaad wordt dat de weg omhoog gaat lopen, waardoor er inkijk in zijn tuin ontstaat.

6.4 De rechtbank is van oordeel dat de besluitvorming en de belangenweging zoals die thans ter beoordeling voorligt en door verweerder -nogmaalsis gemotiveerd ter zitting (ziepleitnota onder 4.3), mede gelet op de hiervoor weergegeven bij de weging in aanmerking te nemen belangen, de marginale toets die de rechter in deze toekomt. kan doorstaan. Voor wat betreft de inbreuk op de ecologische waarden die bij de aanleg van de verbinding tussen de Lange Raarberg en de Humcoverstraat –beweerdelijk- gemaakt zal worden, is de rechtbank van oordeel, dat niet ontkend kan worden dat daarvan onvermijdelijk in een bepaalde mate sprake zal zijn, doch nagelaten is aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat de inbreuk daarop van zodanige betekenis is dat verweerder bijafweging van de belangen niet in redelijkheid tot deze uitkomst had kunnen geraken. De rechtbank acht de tracékeuze door verweerder gelet op het deskundigenonderzoek op stedenbouwkundig gebied, alsmede het vooraf in kaart brengen van de landschappelijke structuur, in voldoende mate gemotiveerd.

Ten aanzien van de inkijk in de tuin van eiser sub 3 overweegt de rechtbank dat blijkens de jurisprudentie in een dicht bevolkt land als Nederland geen aanspraak gemaakt kan worden op een recht op uitzicht en (enige) inbreuk op privacy ten gevolge van ontwikkelingen aanvaardbaar moet worden geacht. Voorzover sprake zou zijn van waardevermindering van de eigendommen van eisers/eiseressen ten gevolge van de wijziging van de bestemmingen, verwijst de rechtbank naar de speciaal daarvoor in artikel 49 WRO geregelde planschadeprocedure.

II.7 De overige geschilpunten:

7.1. Strijd met artikel 2:4 Awb:

Wat er verder ook moge zijn van de namens eiseres in dit kadergestelde feiten en omstandigheden, naar dezerzijds oordeel brengt de enkele omstandigheid dat de gemeente Meerssen als rechtspersoon zich contractueel gebonden heeft en eventueel tengevolge van dit contract schadeplichtig zou kunnen worden nog niet met zich dat hieruit ook zonder meer tot een vooringenomenheid kan/moet worden geconcludeerd waar het de onderhavige besluitvorming betreft. De rechtbank is van oordeel dat van vooringenomenheid in de zin van artikel 2-.4 van de Awb ten aanzien van de hier in deze procedure nog te wegen belangen niet, dan wel onvoldoende is gebleken.

7.2 Strijd met artikel 3:2 van de Awb:

Ingevolge het bepaalde in voormeld artikel dient een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.

Naar dezerzijds oordeel kan in casu niet gezegd worden dat verweerder gezien de gehouden workshops, de inspraakavonden, alsmede de gelegenheid die geboden is tot het indienen van schriftelijke reacties aan dat vereiste niet heeft voldaan. Hierbij zij, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 6.1is opgemerkt, aangetekend dat de verplichting tot kisvergaring waartoe deze wetsbepaling noopt, gelet op het gebruik van de termen nodige kennis, en 'de relevante feiten en af te wegen belangen, zich slechts uitstrekt over die belangen die krachtens wettelijk voorschrift betrokken zijn bij een bepaalde vergunningverlening, terwijl deze kennisvergaring niet verder hoeft te gaan dan voor dat specifieke besluit nodig is. De enkele omstandigheid dat verweerder na inventarisatie van kennis en belangen, niet heeft gekozen voor in dit kader aangedragen alternatieven, maakt niet dat hierdoor in strijd gekomen zou zijn met het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding. Ook een informatieplicht naar eisers toe, kan uit dit artikelniet volgen.

7.3 Ten aanzien van het weigeren van de gemachtigde van eiseres:

Met eiseres sub 2 is de rechtbank van oordeel dat de Commissie aldus handelend een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 2, lid 2 van de Awb; gezien de concrete situatie bezien in het licht van het voorafgaande bestond er geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de lastgeving daarmee aan de bevoegdheid van eiseresses echtgenoot om haar te vertegenwoordigen.

De handelwijze van de Commissie in deze heeft ertoe geleid dat eiseres sub 2 niet is gehoord. Het horen in het kader van de bezwaarprocedure kan niet worden aangemerkt als een vormgebreken komt derhalve niet voor heling op voet van artikel 6:22 van de Awb in aanmerking. Het beroep van eiseres moet mitsdien in zoverre voor gegrond worden gehouden.

De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten nu blijkens het verslag van de hoorzitting alle grieven van eiseres sub 2 aan de orde zijn geweest en eiseresses echtgenoot, alvorens hem naar een machtiging werd gevraagd, reeds had medegedeeld dat hij ervan uitging dat de stukken duidelijk genoeg waren, zodat niet voor de hand ligt te veronderstellen, dat hij desondanks toch het voornemen heeft gehad om daaraan iets toe te voegen in beroep zijn door eiseres ook geen andere of nadere grievennaar voren gebracht, zodat de rechtbank het niet aannemelijk acht dat het horen tot een andere uitkomst zou hebben geleidof zal leiden.

7.4 Van strijd met artikel 3:3 van de Awb is de rechtbank niet gebleken. De verkeersoverlast in het centrum van Meerssen is evenzeer een belang dat aan verweerder als overheidsorgaan is toevertrouwd en in het belang waarvan verweerder tot besluitvorming kan c.q. dient over te gaan.

7.5 Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de onderhavige besluiten evenmin in strijd is gekomen met het bepaalde in artikel 3:4 Awb, waarvoor wordt verwezen naar het hiervoor overwogene onder II.7.2 en II.6.

7.6 Strijd met motiveringsbeginsel (artikel 7:12 Awb): Bij het voorliggende besluit dient de vrijstelling ex artikel19 WRO gemotiveerd te worden, hetgeen behelst de wijzigingen van de bestemmingen. Alternatieven, verkeerstellingen en -ramingen, maken daarvan niet noodzakelijkerwijs onderdeel uit. Daarenboven worden het verslag van de hoorzitting met bijlagen, alsmede het advies van de Commissie blijkens de tekst van het bestreden besluit geacht onderdeel uit te maken van het besluit. Zo wordt ondermeer in het verweerschrift, bijlage H van het verslag van de hoorzitting, uitdrukkelijk ingegaan op de belangenweging en de daaraan ten grondslagliggende deskundigenrapportages, inspraakreacties en alternatieven. Deze motivering moet gelet op voormelde zinsnede geacht worden in het bestreden besluit te zijn geïncorporeerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende grond is om tot de conclusie te komen dat de motivering, dan wel de kenbaarheid daarvan, als gebrekkig dient te worden aangemerkt.

7.7 Van strijd met het beginsel van 'fair play, is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ‘salamitactiek', niet gebleken.

II.8 De proceskostenveroordeling:

Gelet op het hiervoor overwogene onder II.7.3 acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiseres sub 2 in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.

Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten met een waarde van fl 710,-toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor l).Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x fl 710,-x 1 = fl 1420,--. op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.

III. BESLISSING.

De arrondissementsrechtbank te Maastricht:

1. verklaart dhr A. niet -ontvankelijk in zijn beroep;

2. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit I, voorzover de bezwaren van eisers sub 1 en eiseressen, betrekking hebbend op de werken aan de Herkenberg die niet groen zijn gemerkt op de als "Al gewaarmerkte kaart, ongegrond, zijn verklaard en verklaart eisers sub 1 en eiseressen alsnog niet ontvankelijk in deze bezwaren;

3. verklaart het beroep van eiseres sub 2 gegrond en vernietigt het bestreden besluit I; bepaalt op voet van artikel 8:72, lid 3 van de Awb dat de rechtsgevolgen van besluit I geheel in stand blijven;

4. verklaart de beroepen tegen besluit I voor het overige ongegrond;

5 verklaart het beroep van eisers sub 2 tegen besluit II ongegrond;

6. bepaalt dat aan eiseres sub 2 het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van fl 210,-wordt vergoed door de gemeente Meerssen;

7. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres sub 2 begroot op fl 1420,--, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de gemeente Meerssen aan eiseres.

Aldus gedaan door mrs R.H.M.J. baron van Hövell tot Westerflier, voorzitter, G.J. Haack en R.E. Bakker, leden,

in tegenwoordigheid van mr. L.M.J.A. Dassen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 1999

door mr. van Hövell voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.

w.g. L.M.J.A. Dassen w.g. R. van Hövell tot Westerflier

Voor eensluidend afschrift de wnd. griffier:

Verzonden op:

Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdelingbestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken. Bij een spoedeisend belang staat voor het bestuursorgaan en een belanghebbende, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens demogelijkheid open om de Voorzitter van voornoemde Afdeling te adiëren met een verzoek ex artikel 8:81 van de Awb.