Home

Rechtbank Amsterdam, 27-10-2008, BG1563, 13/529120-06

Rechtbank Amsterdam, 27-10-2008, BG1563, 13/529120-06

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
27 oktober 2008
Datum publicatie
27 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2008:BG1563
Formele relaties
Zaaknummer
13/529120-06

Inhoudsindicatie

Thomas van der Bijl is op 20 april 2006 doodgeschoten in café De Hallen te Amsterdam. De rechtbank Amsterdam heeft op 27 oktober 2008 vonnis gewezen in zaken tegen vier verdachten. Verdachte wordt veroordeeld tot 14 jaar en 6 maanden voor het medeplegen van moord en verboden wapenbezit. Het OM had tegen hem 16 jaar geëist. De straf is lager uitgevallen in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Verdachte moet in totaal een schadevergoeding van ruim € 16.000 euro betalen aan de benadeelde partij.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/529120-06 (PROMIS)

Datum uitspraak: 27 oktober 2008

op tegenspraak

VONNIS

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,

ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres],

gedetineerd in het Huis van Bewaring “De Schie” te Rotterdam.

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 9, 10 en 13 oktober 2008.

1. Tenlastelegging

De tenlastelegging is op de zitting van 9 oktober 2008 gewijzigd, in dier voege dat aan verdachte is telastegelegd dat

¬1.

hij op 20 april 2006 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade A. van der Bijl van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen, zeven, althans een aantal, kogels in de rug en/of het achterhoofd en/of de nek, in elk geval het lichaam van die Van der Bijl geschoten, waardoor die Van der Bijl zodanige verwondingen aan (onder meer) hart en/of aorta en/of hersenen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden;

2.

hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 20 april 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Ruger, type P95DC, kaliber 9x19 (kleur zwart/zilver), en/of munitie van categorie III, te weten tien, althans een aantal, patronen, kaliber 9x19 mm, voorhanden heeft gehad.

2. Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3. De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan

3.1. Het standpunt van het openbaar ministerie

De officier van justitie heeft, mede gelet op de bekennende verklaring van verdachte, betoogd dat de onder 1 (medeplegen van moord) en 2 (voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie) telastegelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard.

3.2. Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich ten aanzien van feit 1 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor zover het de bewezenverklaring betreft. Wel heeft de raadsman ontslag van alle rechtsvervolging bepleit, hetgeen hierna in rubriek 5 wordt besproken.

De verdediging heeft zich ten aanzien van het onder 2 telastegelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

3.3. Het oordeel van de rechtbank

3.3.1. Redengevende feiten en omstandigheden

Op de ochtend van 20 april 2006 is [benadeelde partij 2] door pistoolschoten om het leven gebracht in café De Hallen te Amsterdam. Bij sectie op het lichaam van het slachtoffer zijn zeven schotbanen waargenomen. Het slachtoffer is onder meer geraakt in de rug, het achterhoofd en de nek. De verwondingen tengevolge van het meervoudig schotletsel zijn de oorzaak geweest van het overlijden van het slachtoffer.

Een getuige heeft op 20 april 2006 knallen gehoord en twee mannen bij het café zien wegrennen, die een voorwerp in de Rijpgracht gooiden. Politieduikers hebben op die plaats een vuurwapen aangetroffen. Het vuurwapen betrof een zwart- en zilverkleurig pistool, merk Ruger, type P95DC, kaliber 9x19. Het pistool was voorzien van een 10-schots patroonhouder en 3 patronen van het kaliber 9x19 mm. Uit een door de politie opgemaakt wapenrapport volgt dat zowel het pistool als de munitie onder categorie III van de Wet wapens en munitie valt.

Verdachte heeft verklaard dat hij en medeverdachte [medeverdachte 1] op 11 april 2006 - de dag waarop verdachte in Abcoude een bekeuring heeft gekregen - de opdracht hebben gekregen om Van der Bijl te liquideren . De opdrachtgever heeft hen gevraagd of ze 60.000 euro wilden verdienen, waarop verdachte en [medeverdachte 1] instemmend hebben gereageerd. Ze zijn met zijn vieren in de auto vanaf Abcoude naar Amsterdam gereden. Onderweg werd duidelijk dat er een man geliquideerd moest worden . De route van café De Hallen naar de woning van Van der Bijl in [woonplaats] is getoond, alsmede de Audi en twee wapens (een pistool en een AK). Ze kregen instructies hoe ze het precies moesten doen. Verdachte zou rijden, en [medeverdachte 1] zou schieten . Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat zowel verdachte als hijzelf in de auto een zilverkleurig pistool in handen hebben gehad, en dat [medeverdachte 1] het wapen nog in zijn broeksband heeft gehad . Verdachte heeft verklaard dat het te gebruiken wapen in de beoogde vluchtauto (de Audi) is achtergebleven, die geparkeerd stond in Halfweg . Verdachte had de sleutel van de vluchtauto gekregen, en een telefoon waarmee hij en [medeverdachte 1] geseind zouden worden dat het slachtoffer eraan kwam .

Volgens verdachte is een aantal dagen vóór de liquidatie de druk flink opgevoerd, en is tegen verdachte gezegd dat het snel moest gebeuren en dat het ook bij De Hallen kon. Op 19 april 2006 heeft verdachte via de MSN aan [medeverdachte 1] uitgelegd hoe de stand van zaken was en dat hij de volgende morgen vroeg klaar moest staan. De volgende ochtend zijn ze samen naar café De Hallen gegaan. [medeverdachte 1] had het wapen en verdachte het extra magazijn . Ze hebben de Audi bij een gracht geparkeerd. [medeverdachte 1] heeft het wapen uit het dashboardkastje gepakt en bij zich gestoken . Verdachte en [medeverdachte 1] zijn aan de overkant van De Hallen op een bankje gaan zitten. Ze zaten met hun rug naar het café. Ze draaiden zich op een gegeven moment om en toen waren de rolluiken opeens omhoog. Ze zijn toen gaan kijken en zagen iemand die aan de aan hen opgegeven omschrijving voldeed. Ze hebben een blokje om gelopen . [medeverdachte 1] zei tegen verdachte dat hij het niet durfde en vroeg aan verdachte of hij het wilde doen. Verdachte heeft het wapen overgenomen en heeft aan [medeverdachte 1] gevraagd of het ding klaar was voor gebruik. [medeverdachte 1] zei dat dat zo was. Verdachte heeft nog geprobeerd om [medeverdachte 1] weg te sturen, maar deze had gezegd: “we zitten er samen in, we doen het samen”. Verdachte en [medeverdachte 1] zijn toen naar De Hallen gelopen. [medeverdachte 1] bleef de hele tijd achter verdachte. Verdachte is het café in gelopen en heeft het wapen op Van der Bijl gericht. Hij heeft twee keer snel de trekker overgehaald. Van der Bijl viel toen hij had geschoten, en daarna heeft verdachte nog een paar keer op het hoofd van Van der Bijl geschoten . Toen verdachte naar buiten kwam gingen ze samen richting de auto. [medeverdachte 1] gooide eerst het magazijn in het water, en pakte daarna het wapen van verdachte over en gooide dat ook in het water . Daarna zijn ze weggereden. Verdachte en [medeverdachte 1] hebben hun kleding weggegooid en zijn naar de opdrachtgever gegaan . De avond daarna is verdachte nog naar een sportterrein gegaan waar hij de opdrachtgever zou ontmoeten - die echter niet kwam opdagen - om het geld op te halen . Twee dagen na de liquidatie heeft verdachte de gebruikte vluchtauto (Audi) in brand gestoken. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard bij zijn eerdere verklaringen te blijven .

Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij op 20 april 2006 met verdachte meeging naar Amsterdam. Ze zijn naar Halfweg gereden om de Audi op te halen. Ze zijn vervolgens naar Amsterdam gereden. Ze hebben de Audi in de buurt van café De Hallen geparkeerd. Ze hebben nog even op een bankje tegenover De Hallen gezeten. Daarna liep verdachte naar café De Hallen en [medeverdachte 1] liep achter hem aan. Verdachte liep café De Hallen binnen. De deur stond open. [medeverdachte 1] bleef buiten staan en hoorde 4 of 5 knallen. Ze zijn beiden gaan rennen. Twee meter voor de gracht heeft hij het vuurwapen van verdachte gepakt en in de gracht gegooid. Volgens [medeverdachte 1] was het hetzelfde pistool als wat hij eerder in de auto had vastgehouden . Ook heeft hij de tweede lader in het water gegooid . Ze zijn in Audi gestapt en weggereden. Vervolgens hebben [medeverdachte 1] en [verdachte] hun kleding weggegooid en zijn zij samen naar de opdrachtgever gegaan .

3.3.2. Bewijsoverwegingen en waardering van het bewijs

De rechtbank acht op grond van de voorgaande bewijsmiddelen, waaronder de bekennende verklaring van verdachte, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 telastegelegde heeft begaan.

3.3.3. Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 en 2 telastegelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat verdachte

ten aanzien van het onder 1 telastegelegde

op 20 april 2006 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade A. van der Bijl van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen, zeven kogels in de rug en/of het achterhoofd en/of de nek van die Van der Bijl geschoten, waardoor die Van der Bijl zodanige verwondingen aan onder meer hart en aorta en hersenen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden;

ten aanzien van het onder 2 telastegelegde

op tijdstippen in de periode van 11 april 2006 tot en met 20 april 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Ruger, type P95DC, kaliber 9x19 (kleur zwart/zilver), en munitie van categorie III, te weten tien patronen, kaliber 9x19 mm, voorhanden heeft gehad.

Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

4. De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

5. De strafbaarheid van verdachte

De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 telastegelegde ontslag van alle rechtsvervolging bepleit en daartoe een beroep op psychische overmacht gedaan. Hij heeft, kort gezegd, het volgende aangevoerd. Verdachte, een wat naïeve jongeman met een nauwelijks ter zake doend strafblad, werd bedreigd en onder druk gezet door de criminele opdrachtgever om de liquidatie te plegen. De bedreigingen waren mede gericht op zijn familie. Verdachte wist teveel en zou zijn leven niet zeker zijn als hij zou afhaken. Gezien de aard van het te plegen delict waren de bedreigingen zeer reëel voor verdachte. De druk van de opdrachtgever - mede door de druk die weer op hem werd uitgeoefend - was zodanig dat verdachtes wilsvrijheid was aangetast en hij aan deze druk in redelijkheid geen weerstand had kunnen bieden, aldus de raadsman.

De officier van justitie heeft het standpunt van de raadsman betwist en kort gezegd betoogd dat er geen sprake was van een zodanige druk dat verdachte geen andere keus had. Er waren meerdere momenten dat verdachte eruit had kunnen stappen. Bovendien had verdachte zich willens en wetens ingelaten met de opdrachtgever, wiens reputatie hij kende, om criminele activiteiten te verrichten.

De rechtbank overweegt als volgt. De psychische overmacht stoelt op twee pijlers, te weten enerzijds de geuite verbale bedreigingen aan het adres van verdachte en zijn familie, en anderzijds op de druk die op verdachte, een jongeman met een gering strafblad, uit zou gaan van het zwaar criminele milieu waarin de gebeurtenissen zich afspeelden.

Ten aanzien van de bedreigingen merkt de rechtbank op, dat die weliswaar duiden op een ernstige sanctie, namelijk liquidatie van verdachte en/of zijn naaste familieleden, maar dat die bedreigingen vaag zijn gebleven en weinig specifiek, kortom bedreigingen welke te verwachten zijn in een zaak van een kaliber als deze.

Dat er druk uitgaat van het criminele milieu wil de rechtbank wel aannemen, maar enerzijds is de mate van die druk niet precies vast te stellen - verdachte rept wel van de bedreigingen, maar zegt weinig over deze druk -, terwijl anderzijds verdachte zich bewust in dat milieu heeft begeven om een “klus” te klaren tegen betaling van een bedrag van € 60.000,-. Het valt ook op dat verdachte na de liquidatie nog herhaalde pogingen heeft ondernomen om de in het vooruitzicht gestelde beloning te innen, hetgeen meer duidt op een zakelijke benadering van verdachte dan op een niet te weerstane angst voor de opdrachtgevers.

Verder is nog van belang dat verdachte behoorlijk intelligent is en niet meer dan een gemiddeld ander vatbaar is voor druk.

Ten slotte dient mede in aanmerking genomen te worden de zwaarte van het gepleegde delict bij de vraag of verdachte de druk had moeten weerstaan. Alles bijeengenomen komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep op overmacht dient te worden verworpen.

Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6. Motivering van de straf

6.1. De eis van het openbaar ministerie

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft tevens gevorderd dat de door de benadeelde partij [bendadeelde partij 1] (partner van het slachtoffer) gevorderde schadevergoeding wordt toegewezen tot een bedrag van € 16.863,51 met daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en dat de benadeelde partij [bendadeelde partij 1] in de rest van de vordering (immateriële schade) niet-ontvankelijk wordt verklaard. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2], die zich mondeling ter terechtzitting heeft gevoegd, niet-ontvankelijk in haar vordering wordt verklaard. Ten aanzien van het beslag heeft de officier van justitie gevorderd dat de goederen, vermeld op de beslaglijst onder nummer 1, 7, 8, 9 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16 en 23, worden onttrokken aan het verkeer, dat het onder nummer 6 vermelde goed verbeurd wordt verklaard, en dat de overige goederen worden teruggegeven aan verdachte.

6.2. Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft ter terechtzitting (subsidiair) verzocht de eis van de officier van justitie te matigen tot een gevangenisstraf van minder dan 10 jaar, gelet op de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd, en gezien de persoon van verdachte en diens geringe documentatie. Ten aanzien van de benadeelde partij heeft de raadsman zich gerefereerd aan integrale toewijzing van de vordering voor zover deze de materiële schade betreft.

6.3. Het oordeel van de rechtbank

De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.

De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.

Verdachte heeft samen met zijn mededader op klaarlichte dag A. van der Bijl doodgeschoten in diens café De Hallen. Aan verdachte en zijn mededader was voor de liquidatie van het slachtoffer 60.000 euro in het vooruitzicht gesteld. Verdachte en zijn mededader hebben een wapen en vluchtauto ter beschikking gekregen. Ze zijn op de bewuste dag in de omgeving van het café gaan posten en hebben gewacht totdat het slachtoffer het café zou openen. Vervolgens zijn verdachte en zijn mededader naar het café gelopen en heeft verdachte onverhoeds meerdere kogels afgevuurd op het slachtoffer, dat aan zijn verwondingen is overleden. De laatste paar schoten heeft verdachte heel bewust en overeenkomstig de instructies daartoe op het hoofd van het slachtoffer afgevuurd.

Verdachte heeft verklaard in opdracht te hebben gehandeld. Hij kende het slachtoffer niet persoonlijk en had geen enkel idee wat het achterliggende motief was. Geldelijk gewin heeft een grote rol gespeeld bij de motieven van verdachte, die na het uitvoeren van de liquidatie samen met zijn mededader heeft getracht het door de opdrachtgever toegezegde geldbedrag te innen. Door zijn handelen heeft verdachte blijk gegeven van een totaal gebrek aan respect voor het leven van een medemens. Hij heeft met zijn daad onherstelbaar leed en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, zoals mede blijkt uit de slachtofferverklaringen van de partner en de kinderen van het slachtoffer. Een dergelijk handelen is zeer schokkend, temeer daar het hierbij lijkt te gaan om een liquidatie in een reeks van afrekeningen, die de in de samenleving aanwezige gevoelens van angst en onveiligheid versterken.

De rechtbank houdt daarnaast bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening met het volgende.

De rechtbank wil aannemen dat verdachte onder enige druk heeft gestaan, maar acht deze druk in geen verhouding tot de ernst van het feit dat verdachte heeft begaan. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan, mede bezien in het licht van de conclusie van het rapport van het Pieter Baan Centrum van 18 januari 2008, waaruit blijkt dat verdachte niet meer dan gemiddeld beïnvloedbaar is en volledig toerekeningsvatbaar kan worden geacht.

In het voordeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat verdachte volledige openheid van zaken heeft gegeven over zijn rol in het delict en de indruk wekt oprechte spijt te hebben van het leed dat hij de nabestaanden van het slachtoffer heeft aangedaan. Daarnaast blijkt uit een uittreksel uit de justitiële documentatie van 29 september 2008 dat verdachte geen relevante antecedenten heeft.

Alles overwegende acht de rechtbank op zichzelf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 16 jaar passend en geboden. Gelet op het hierna - ambtshalve - overwogene ten aanzien van de redelijke termijn, ziet de rechtbank evenwel aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.

Redelijke termijn

Ten aanzien van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt.

Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (NJ 2008, 358), is de rechtbank van oordeel dat als uitgangspunt dient te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen nu verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert.

De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak een aanvang heeft genomen met de inverzekeringstelling van verdachte op 20 oktober 2006.

De rechtbank is voorts van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de redelijke termijn op meer dan 16 maanden gesteld zou moeten worden en overweegt daartoe als volgt.

Niet is gebleken dat verdachte en/of diens raadsman of de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld de redelijkheid van de termijn hebben beïnvloed.

De onderhavige zaak getuigt op zich zelf niet van ingewikkeldheid. Het onderzoek naar de betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachten bij de moord op Van der Bijl is na aanvang van de redelijke termijn beperkt gebleven. De rechtbank stelt vast dat de duur van de behandeling van de zaak vooral is gelegen in de omstandigheid dat de zaak tegen (de oorspronkelijke mede)verdachte [medeverdachte 2] volgens het openbaar ministerie nog niet zittingsrijp was gelet op andere verdenkingen jegens deze verdachte in een groot onderzoek (het zogenaamde Passage-onderzoek) naar verschillende (pogingen tot/uitlokkingen van) liquidaties en de problematiek van de kroongetuige en gelijktijdige berechting van de onderhavige zaak met die andere liquidaties gewenst was. De behandeling van de zaken jegens medeverdachte [medeverdachte 2] is uiteindelijk ter zitting van 9 oktober 2008 ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst.

De rechtbank constateert dat de problematiek van de kroongetuige bij de behandeling van de zaak jegens verdachte geen rol heeft gespeeld en dat geen gelijktijdige berechting heeft plaatsgevonden van zaken van medeverdachte [medeverdachte 2] en/of overige liquidatiezaken zodat deze omstandigheden dan ook niet kunnen leiden tot het oordeel dat de redelijke termijn op een langere periode dan 16 maanden gesteld moet worden.

De rechtbank stelt voorts vast dat het eindvonnis heden wordt gewezen derhalve ruim 8 maanden na afloop van de redelijke termijn.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat bovengenoemde termijnoverschrijding dient te resulteren in een vermindering van de op te leggen straf met 10 %.

Beslag

Verbeurdverklaring

Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten het voorwerp vermeld op de beslaglijst - die als bijlage aan dit vonnis is gehecht - onder nummer 6, dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van dat voorwerp het onder 1 bewezen geachte is voorbereid.

Onttrekking aan verkeer

De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de voorwerpen vermeld op de beslaglijst onder de nummers 7 tot en met 16 en 23, dienen onttrokken te worden aan het verkeer. De goederen vermeld onder de nummers 7 tot en met 16 zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van deze voorwerpen het onder 1 bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Het goed vermeld onder nummer 23 is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, aangezien dit voorwerp is aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven, terwijl dit voorwerp kan dienen tot het begaan van soortgelijke misdrijven en het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.

Ten aanzien van de benadeelde partij [bendadeelde partij 1] en de schadevergoedingsmaatregel

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [bendadeelde partij 1] van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 16.863,51 (zestienduizend achthonderd drieënzestig euro en eenenvijftig cent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.

Voor zover ook medeverdachten tot een betaling van deze vordering worden veroordeeld, zal de rechtbank bepalen dat er sprake is van hoofdelijkheid.

In het belang van [bendadeelde partij 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

Ten aanzien van de gevorderde immateriële (shock)schade is de rechtbank met de Hoge Raad (HR 10 april 20007, LJN AZ5670) van oordeel dat deze schade niet eenvoudig van aard is, nu dit door een psychiater vast te stellen geestelijke schade betreft, zodat deze schade zich niet leent voor behandeling in dit strafgeding.

Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij voor wat betreft de immateriële schade in haar vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van de immateriële schade, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in haar vordering - die enkel betrekking heeft op immateriële schade - niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

7. Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 36f, 47, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

8. Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.3.3 is aangegeven.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Het bewezen verklaarde levert op:

ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde

medeplegen van moord

ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde

medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd

Verklaart het bewezene strafbaar.

Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar en 6 maanden.

Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.

Verklaart verbeurd het goed vermeld onder nummer 6 op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst.

Verklaart onttrokken aan het verkeer de goederen vermeld onder de nummers 7 tot en met 16 en 23 op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst.

Gelast de teruggave aan [verdachte] van de goederen vermeld onder de nummers 1 tot en met 5, 17 tot en met 22 en 24 tot en met 28 op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst.

Wijst de vordering van de benadeelde partij [bendadeelde partij 1], wonende op het adres [adres] toe tot een bedrag van € 16.863,51 (zestienduizend achthonderd drieënzestig euro en eenenvijftig cent).

Veroordeelt verdachte aan [bendadeelde partij 1] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander of anderen is betaald.

Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.

Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [bendadeelde partij 1], te betalen de som van € 16.863,51 (zestienduizend achthonderd drieënzestig euro en eenenvijftig cent), behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander of anderen is betaald, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 219 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.

Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.

Verklaart de benadeelde partij [bendadeelde partij 1] voor het overige deel niet-ontvankelijk in haar vordering.

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.

Dit vonnis is gewezen door

mr. F.C. Lauwaars, voorzitter,

mrs. C.P.E. Meewisse en S.E. Sijsma, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. C.O. Markenstein en L. Creuwels, griffiers,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 oktober 2008.