Home

Rechtbank Almelo, 14-03-2008, BC8237, 08/002030-00 (vervolg op LJN AS8819)

Rechtbank Almelo, 14-03-2008, BC8237, 08/002030-00 (vervolg op LJN AS8819)

Gegevens

Instantie
Rechtbank Almelo
Datum uitspraak
14 maart 2008
Datum publicatie
1 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBALM:2008:BC8237
Zaaknummer
08/002030-00 (vervolg op LJN AS8819)

Inhoudsindicatie

(vervolg op onder andere de uitspraak met vindplaats LJN AS8819) De vervolging van verdachte duurt inmiddels zeven jaar en vier maanden. De door de rechtbank in het vonnis genoemde overwegingen leiden de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van de uitzonderlijke situatie waarin geoordeeld moet worden dat de officier van justitie wegens overschrijding van de voor vervolging in acht te nemen redelijke termijn, niet meer ontvankelijk in zijn vervolging is.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO

Parketnummer: 002030-00.

STRAFVONNIS

Uitspraak: 14 maart 2008.

De rechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:

[verdachte],

geboren te [plaats], op [datum] 1957,

wonende te [adres],

terechtstaande ter zake dat:

1. de Stichting Burgerbelangen 'Club El Dorado' in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000 in de gemeente(n) Losser en/of Almelo en/of elders in Nederland, (telkens) als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte (telkens)

opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en)

verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;

ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, SUBSIDIAIR, terzake dat

de Stichting Burgerbelangen 'Club El Dorado' in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000, in de gemeente(n) Losser en/of Almelo en/of elders in Nederland, (telkens) als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het bewaren van boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, opzettelijk deze niet heeft bewaard, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;

2. Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming [X] BV in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 1 maart 2000, in de gemeente(n) Apeldoorn, Den Ham en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een of meer bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, te weten een of meer aangifte(n) voor de omzetbelasting betreffende (een) tijdvak(ken) in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2000, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan of doen doen, immers heeft Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming [X] BV (telkens) opzettelijk op een of meer van die/dat bij de Belastingdienst/Ondernemingen Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet(ten), (telkens) een te laag bedrag aan omzet en/of omzetbelasting en/of leveringen en/of (een) te ho(o)g(e) bedrag(en) aan voorbelasting, althans een of meer onjuiste bedragen, vermeld

of doen of laten vermelden, terwijl dat/die feit(en) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting wordt geheven;

tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte(telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke vorenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;

3. Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming [X] BV in of omstreeks de periode van 1 april 1999 tot en met 28 februari 2000 in de gemeente Apeldoorn, Den Ham en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over het/de tijdvak(ken) in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2000, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft genoemd Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming [X] BV(telkens) opzettelijk op het bij de Belastingdienst Ondernemingen te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet(ten) loonbelasting en premie volksverzekeringen over genoemd(e) tijdvak(ken) (telkens) een te laag bedrag aan af te dragen loonbelasting/premie volksverzekeringen, althans (telkens) een onjuist bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen opgegeven, terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting wordt geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;

4. Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming [X] BV in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 maart 2000, in de gemeente(n) Den Ham, Amsterdam en/of elders in Nederland, een of meermalen (telkens) opzettelijk haar verplichting om als werkgever, als bedoeld in artikel 3 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, met inachtneming van door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daaromtrent gestelde regels, aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen, als bedoeld in artikel 1 van genoemde wet, opgave te doen van

het door haar werknemer(s) genoten loon, niet, niet juist of niet volledig is

nagekomen, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en), verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welk(e) bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;

Gezien de stukken;

Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;

Gehoord de officier van justitie;

De rechtbank overweegt met betrekking tot de redelijke termijn als volgt:

Elke verdachte heeft recht op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.

Dit recht strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) het ernstig voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen (“criminal charge”).

Het beginpunt van de redelijke termijn behoeft volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) niet “the official notification” te zijn, maar het kan ook liggen in “other measures. Die “other measures” kunnen volgens het arrest van het EHRM van 15 juli 1982 (zaak Eckle, r.o. 75 en 72) en de jurisprudentie van de Hoge Raad

(HR 12 september 2006, LJN AX7458) ook een doorzoeking in een woning van een verdachte zijn.

Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen

2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, aldus de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.14 in zijn standaardarrest over de redelijke termijn

(HR 3 oktober 2000, LJN AA7309).

Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt dat de einduitspraak moet zijn gegeven binnen 2 jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.

Rekening gehouden dient te worden met de ingewikkeldheid van de zaak, het gedrag van de verdachte en van de justitiële autoriteiten.

Blijkens voornoemd arrest valt volgens de Hoge Raad niet uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op artikel 6 EVRM dient te worden aangenomen, ook wanneer het tijdsverloop in afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden.

Voor de onderhavige zaak is gelet op bovenstaande het volgende van belang.

De rechtbank hanteert als beginpunt van de redelijke termijn de datum van de doorzoeking ter inbeslagneming van de woning van verdachte, nu er vanaf dat moment sprake was van een “criminal charge” als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad. Deze doorzoeking heeft plaatsgehad op 14 november 2000.

Verdachte is op 27 februari 2001 in verzekering gesteld. Het proces-verbaal van de Fiscale Inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) is gesloten op 30 maart 2001 en vervolgens naar het OM gestuurd, alwaar het op 20 april 2001 is ingekomen.

De zaak heeft vervolgens voor de eerste keer voor deze rechtbank gediend op 14 januari 2002 en toen vervolgens voor nader onderzoek betreffende de persoon van verdachte aangehouden tot 13 mei 2002. Op 24 mei 2002 heeft de rechtbank vonnis gewezen.

Naar aanleiding van het ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof te Arnhem de zaak op 10 januari 2003 behandeld. Op verzoek van de verdediging is de zaak aangehouden en hervat op 12 mei 2003.

Op 12 mei 2003 heeft het gerechtshof te Arnhem arrest gewezen, bij welk arrest het hof het vonnis van de rechtbank heeft vernietigd en de zaak naar de rechtbank heeft terugverwezen, nu niet gebleken was dat de rechtbank nader onderzoek heeft gedaan naar de reden van de onverklaarde afwezigheid van de raadsman.

De rechtbank heeft vervolgens de onderhavige zaak opnieuw behandeld op

10 november 2003. Deze zitting is aangehouden in verband met het horen van getuigen op verzoek van de verdediging.

Op 12 januari 2004, 13 januari 2004, 19 april 2004, 10 april 2004 en 25 mei 2004 heeft de rechter-commissaris de door de verdediging verzochte getuigen gehoord.

Vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting hervat op 8 november 2004 en wederom aangehouden, nu de voormalige raadsvrouw van verdachte eerst op 26 oktober 2004 op de hoogte is gesteld van de zittingsdatum.

Op 17 januari 2005 is de zaak opnieuw ter zitting aangebracht en hervat, echter de behandeling is op deze zitting op verzoek van het OM aangehouden wegens het horen van getuigen. In navolging hiervan heeft ook de verdediging nog verzocht om getuigen. De getuigen zijn ter terechtzitting van 21 februari 2005 gehoord. De rechtbank heeft hierna op 7 maart 2005 vonnis gewezen.

Na (wederom) ingesteld hoger beroep heeft het gerechtshof te Arnhem arrest gewezen op

28 september 2006 en de zaak opnieuw terugverwezen naar de rechtbank te Almelo, nu om de reden dat het tweede vonnis van de rechtbank mede gewezen was door een rechter die het eerste vonnis had gewezen.

In de periode gelegen tussen het vonnis van de rechtbank en het arrest van het hof is niet gebleken van enige activiteit. Ook in de periode gelegen tussen het laatste arrest en heden is er geen enkele activiteit ontplooid, zoals ook door de officier van justitie ter terechtzitting van heden meegedeeld, zulks terwijl de rechtbank reeds in maart 2005 heeft overwogen dat de zaak meerdere keren onnodige vertraging had opgelopen.

Dat betekent dat er twee (aaneengesloten) perioden van telkens anderhalf jaar zijn waarin de zaak heeft stilgelegen (“period of total inactivity”).

Alhoewel deze fasen afzonderlijk beschouwd geen overschrijding van de redelijke termijn met zich zouden brengen, is er in casu naar het oordeel van de rechtbank gelet op de totale duur van het geding die tot op heden 7 jaren en 4 maanden beloopt, thans geen sprake meer van een berechting binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM.

Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM dient in de regel te worden gecompenseerd door strafvermindering. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan overschrijding van de redelijke termijn slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM in zijn vervolging.

De rechtbank is van oordeel dat hier sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval en neemt daarbij het volgende in aanmerking:

- de procesgang vanaf het eerste vonnis tot aan heden heeft geleid tot een geding in 5 fasen in een periode van ruim 7 jaren. De houding van de verdachte of zijn raadsvrouw hebben geen, dan wel in zeer geringe mate, invloed gehad op dit procesverloop. Dat verloop komt grotendeels op het conto van de justitiële autoriteiten;

- het OM heeft in de periode van 7 maart 2005 tot aan 28 september 2006 en in de periode van 28 september 2006 tot aan heden geen enkele activiteit meer aan de dag gelegd en er niet voor zorg gedragen dat de zaak binnen korte tijd opnieuw ter zitting werd geappointeerd, zulks terwijl het op zijn weg lag om voortvarendheid te betrachten in deze zaak, zoals hiervoor reeds overwogen;

- het feitencomplex in deze zaak is overzichtelijk en de strafzaak is niet aan te merken van als bijzonder ingewikkelde aard.

De rechtbank acht voornoemde punten, alle bijeengenomen, in het licht van de totale duur van de procedure zó uitzonderlijk dat bij afweging van de betrokken belangen, te weten de belangen die de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn houdt bij normhandhaving door berechting en anderzijds de belangen van verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat deze termijn is overschreden, in dit geval de belangen van verdachte dienen te prevaleren boven die van de samenleving, welke belangen in deze bij uitstek door het OM moeten worden behartigd. Daarbij komt dat het algemeen belang door het lange tijdsverloop een deel van zijn gewicht verliest, waardoor aannemelijk is dat, gelet op de omstandigheid dat de feiten waarop de tenlastelegging is gebaseerd ongeveer negen jaar gelegen hebben plaatsgevonden, de onrust in de samenleving door verdenking van strafbare feiten als de onderhavige in de loop van de tijd steeds minder is geworden.

Het hiervoor overwogene impliceert dat de rechtbank het OM niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vervolging.

R E C H T D O E N D E:

Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn recht tot strafvervolging.

Aldus gewezen door mr. Bordenga, voorzitter, mr. Vogel en mr. De Wit, rechters, in tegenwoordigheid van Feijer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 14 maart 2008.