Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-09-2006, AX7458, 02116/05

Parket bij de Hoge Raad, 12-09-2006, AX7458, 02116/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 september 2006
Datum publicatie
12 september 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AX7458
Formele relaties
Zaaknummer
02116/05

Inhoudsindicatie

Motivering hogere straf verwijzingsrechter. De oplegging van onvoorwaardelijke gevangenisstraf is, gelet op de procesgang, niet ontoereikend gemotiveerd. Ingevolge de verwijzingsopdracht van de HR diende het hof Den Haag voor de bewezenverklaarde feiten opnieuw en met inachtneming van art. 359 Sv, straf op te leggen. De omstandigheid dat de HR de door het hof A’dam t.a.v. die feiten uitgesproken veroordeling in stand heeft gelaten, belette het hof Den Haag niet t.z.v. die feiten een zwaardere straf op te leggen dan het hof A’dam deed nu de rechter naar wie de zaak wordt verwezen vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Blijkens hetgeen namens verdachte ter terechtzitting van het hof is betoogd behoorde tot die factoren de omstandigheid dat verdachte inmiddels in staat van faillissement verkeerde zodat de keuze voor een andere strafsoort dan een onvoorwaardelijke geldboete niet onbegrijpelijk is.

Conclusie

Griffienr. 02116/05

Mr. Wortel

Zitting:6 juni 2006

Conclusie inzake:

[verzoeker = verdachte]

1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij verzoeker, nadat de Hoge Raad een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam uitsluitend ten aanzien van de straftoemeting had vernietigd en de zaak naar het Haagse Hof had verwezen teneinde in zoverre opnieuw te worden afgedaan, wegens (1 primair en 5 primair) "medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd", (2 primair) "ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het verstrekken van inlichtingen of gegevens, medeplegen van het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen of gegevens" en (3 subsidiair en 4 meer subsidiair) "medeplichtigheid tot valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis.

2. Namens verzoeker heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.

3. Het enige middel keert zich tegen de strafoplegging met de klacht dat die onbegrijpelijk is aangezien - samengevat - a) vóór het verwijzingsarrest van de Hoge Raad geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf was opgelegd en sindsdien geen bijzondere omstandigheden aan het licht zijn gekomen die het opleggen daarvan kunnen billijken, b) de redelijke termijn voor berechting in aanzienlijke mate is overschreden, en c) het beginsel van "rechtsgelijkheid" is geschonden. Zowel de beslissing een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, als de mate waarin het Hof de voorgenomen straf in verband met het overschrijden van de redelijke termijn heeft verminderd, worden onbegrijpelijk genoemd.

4. In de bestreden uitspraak is overwogen, voor zover hier van belang:

"Gelet op voormelde procesgang is, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 9 november 2004, het vonnis waarvan beroep slechts aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft de strafoplegging.

(...)

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat in de onderhavige strafzaak de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in de periode tot aan de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg, in de periode tussen het arrest van het hof Amsterdam en het arrest van de Hoge Raad en door de duur van de procedure in haar geheel zodanig is dat voor een onvoorwaardelijke straf geen plaats meer is.

Het hof overweegt als volgt.

Vast staat dat de vervolging van de verdachte is aangevangen op 25 november 1997 met het opstellen van een proces-verbaal teneinde toestemming voor een huiszoeking te verkrijgen. De dag van de huiszoeking bij en de aanhouding van de verdachte, te weten 20 januari 1998, heeft te gelden als het beginpunt van de op de redelijkheid te beoordelen termijn. De verdachte is vervolgens meerdere malen als verdachte gehoord, laatstelijk op 22 januari 1999. Het gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte is gesloten op 15 oktober 2001, daarna weer heropend en vervolgens weer gesloten op 3 mei 2002. Op 12 juni 2002 is de verdachte gedagvaard tegen de zitting van de rechtbank te Amsterdam van 28 juni 2002. De rechtbank heeft op 17 juli 2002 vonnis gewezen. Namens de verdachte is op 19 juli 2002 hoger beroep ingesteld. Het hof Amsterdam heeft op 4 april 2003 arrest gewezen.

In de periode van 22 januari 1999 tot 15 januari 2002 hebben geen onderzoekshandelingen plaatsgevonden, op een mislukte poging een getuige op te roepen na. In de periode van 15 januari 2002 tot en met 3 mei 2002 is een rechtshulpverzoek aan Zwitserland gedaan, dat niet is ingewilligd. Beide bovengenoemde periodes zijn, gelijk het hof Amsterdam reeds heeft vastgesteld, de verdachte niet aan te rekenen. Weliswaar is de behandeling van de zaak door de rechtbank en het hof Amsterdam daarna uiterst voortvarend geweest, doch dit compenseert de tot dat moment opgelopen vertraging slechts ten dele.

Het hof Amsterdam heeft op 4 april 2003 arrest gewezen. De Hoge Raad heeft op 9 november 2004 arrest gewezen. De in deze periode opgetreden vertraging dient eveneens voor rekening van het openbaar ministerie te komen. Dat leidt tot het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden in de periode tot aan de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg, in de periode tussen het arrest van het hof Amsterdam en het arrest van de Hoge Raad, en door de duur van de behandeling van de zaak in totaliteit.

De mate van overschrijding is zodanig dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, in dit geval eerstgenoemd belang dient te prevaleren. Het hof acht, met de raadsman, het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging, en zal de overschrijding van de redelijke termijn in de strafmaat verdisconteren. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de overschrijding van de termijn niet van dien aard is dat voor een onvoorwaardelijke straf geen plaats meer is, zoals hierna zal blijken.

(...)

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 10.000,- subsidiair negentig dagen hechtenis.

Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft, in zijn functie als belastingadviseur, samen met een ander meermalen onjuiste aangiften inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en vermogensbelasting gedaan. De verdachte heeft tevens met een ander aan de belastingdienst opzettelijk onjuiste gegevens verstrekt door, ter onderbouwing van een bezwaarschrift, een door hem en zijn mededader valselijk opgemaakt kostenoverzicht over te leggen. Daarenboven is de verdachte tweemaal medeplichtig geweest tot het plegen van valsheid in geschrift door gelegenheid en inlichtingen te verschaffen aan zijn mededader(s). Door bovengenoemde handelwijzen heeft de verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke bescheiden met bewijsbestemming. De verdachte heeft door middel van zijn adviezen geld, waarover belasting betaald diende te worden, buiten het zicht van de fiscus getracht te houden. De verdachte heeft aldus niet alleen laakbaar gehandeld jegens de Nederlandse staat en in het bijzonder de fiscus, hij heeft tevens zijn cliënten in de problemen gebracht door adviezen te geven, waarvan hij wist dat de uitvoering ervan niet was toegestaan. De verdachte had zijn cliënten moeten behoeden voor het plegen van dergelijke delicten. Door dit niet te doen heeft de verdachte het vertrouwen dat zijn cliënten in hem mochten stellen ernstige schade berokkend. Van een professioneel belastingadviseur had anders verwacht mogen worden. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.

Naar het oordeel van het hof komen de ernst van het bewezenverklaarde en de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking in de door de advocaat-generaal gevorderde straf. Het is op deze grond dat het hof komt tot het opleggen van navermelde zwaardere straf.

Het uitgangspunt van het hof bij de bepaling van de strafmaat is in dezen een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof zal, gelet op het hierboven overwogene omtrent de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, deze straf matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Gelet op de omstandigheid dat de bewezenverklaarde feiten stammen uit het eind van de jaren tachtig dan wel eerste helft van de jaren negentig, alsmede gelet op de omstandigheid dat de verdachte heeft moeten terugtreden als partner bij [A], en zich blijkens een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister niet eerder schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, is het hof van oordeel dat de bovengenoemde deels voorwaardelijke gevangenisstraf gematigd dient te worden tot een passende en geboden onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een onvoorwaardelijke werkstraf van na te melden duur. Het hof heeft - voor zover van belang - zich daarbij rekenschap gegeven dat cumulatie van hoofdstraffen eerst voor feiten begaan na 27 januari 1995 mogelijk is."

5. Aldus heeft het Hof tamelijk uitvoerig, en op zichzelf beschouwd niet onbegrijpelijk, uiteengezet waarom het de bewezenverklaarde feiten van zodanige ernst acht dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, ook thans nog, geboden is.

Het middel stelt in essentie de vraag aan de orde of de rechter naar wie een strafzaak wordt verwezen nadat de eerder gewezen einduitspraak alleen ten aanzien van de straftoemeting is vernietigd, gehouden is zich te oriënteren op de strafsoort die vóór vernietiging werd verkozen, terwijl de keuze voor een andere, zwaardere, strafsoort niet begrijpelijk is tenzij die keuze wordt gemotiveerd aan de hand van bijzondere omstandigheden die vóór verwijzing ongenoemd zijn gebleven.

6. Die vraag beantwoord ik ontkennend: de rechter naar wie wordt verwezen teneinde alleen de straf opnieuw te bepalen (eventueel over maatregelen te beslissen) behoort vrij te zijn in het waarderen van de ernst van de bewezenverklaarde feiten, en moet naar eigen inzicht de factoren kunnen selecteren die voor de opnieuw te bepalen straf doorslaggevend zijn.

7. Wat in dit verband ook de precieze betekenis van een "rechtsgelijkheidsbeginsel" mag zijn, het lijkt mij ondoelmatig en met het wettelijk systeem niet verenigbaar dat de rechter na verwijzing zou worden geconfronteerd met een beperking in zijn waarderingsvrijheid, met dien verstande dat hij een zwaardere straf alleen zou mogen opleggen indien hij dat kan motiveren aan de hand van feiten en omstandigheden die in de eerdere fasen van de procedure niet met de straftoemeting in verband zijn gebracht.

8. Voorts speelt hier de kwestie van de elkaar opvolgende, en forse, overschrijdingen van de redelijke termijn voor berechting een rol. Uitgangspunt is dat de mate waarin de straf met het oog op zulke overschrijdingen moet worden teruggebracht, verweven als die beslissing is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Naar mijn inzicht kan de door het Hof beredeneerde strafreductie niet onbegrijpelijk worden genoemd, zodat ook dit onderdeel van het middel doel mist.

9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,