Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-10-2021, ECLI:NL:PHR:2021:941, 20/04353

Parket bij de Hoge Raad, 08-10-2021, ECLI:NL:PHR:2021:941, 20/04353

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 oktober 2021
Datum publicatie
16 november 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:941
Formele relaties
Zaaknummer
20/04353

Inhoudsindicatie

Verschoningsrecht art. 52 Wjsg en art. 67 AWR. Vervolg op HR 07-09-18, ECLI:NL:HR:2018:419.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/04353

Zitting 8 oktober 2021

CONCLUSIE

M.L.C.C. Lückers

In de zaak

1. Box Consultants B.V.

2. Boulder B.V.

3. [verzoeker 3]

tegen

[verweerder]

Partijen worden hierna verkort aangeduid als Box Consultants, Boulder en [verzoeker 3] (gezamenlijk: Box Consultants c.s.) respectievelijk [verweerder] .

1 Inleiding

1.1

Deze zaak, die een voorlopig getuigenverhoor betreft, is het vervolg op de beschikking van de Hoge Raad van 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433.1 Na cassatie en verwijzing heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd waarbij het verzoek van Box Consultants c.s. om (onder anderen) twee officieren van justitie, twee medewerkers van de FIOD en vijf belastingambtenaren als getuige te mogen horen, was toegewezen.

1.2

In de voorlopige getuigenverhoren die vervolgens ten overstaan van de kantonrechter hebben plaatsgevonden, hebben de getuigen zich op een verschoningsrecht beroepen. De kantonrechter heeft het beroep op een verschoningsrecht met betrekking tot verschillende vragen afgewezen. In de daartegen door de getuigen ingestelde hoger beroepen heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, samengevat, geoordeeld dat de getuigen een verschoningsrecht toekomt, hetzij gebaseerd op de Algemene Wet inzake Rijksbelasting (AWR), hetzij gebaseerd op de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg), hetzij op beide regelingen, en niet op grond van de Wet politiegegevens (Wpg), en vervolgens marginaal getoetst of de getuige zich terecht op het verschoningsrecht heeft beroepen.

1.3

Box Consultants c.s. hebben tegen de negen afzonderlijke beschikkingen van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch cassatieberoep ingesteld. Ook vier van de getuigen – de officieren van justitie en de medewerkers van de FIOD – hebben (eveneens principaal) cassatieberoep ingesteld, ieder steeds tegen de beschikking die op hem of haar betrekking heeft.

1.4

[verweerder] is een ambtenaar van de Belastingdienst. De onderhavige conclusie betreft het door Box Consultants c.s. ingestelde beroep tegen de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2937 (hierna: de bestreden beschikking).Deze zaak hangt samen met de cassatieberoepen van Box Consultants c.s. in de zaken van de andere getuigen2, alsmede met de cassatieberoepen van de vier getuigen3. In die zaken concludeer ik vandaag eveneens.

2. Feiten en procesverloop4

2.1

In cassatie kan mijns inziens worden uitgegaan van de volgende feiten, die zijn ontleend aan rov. 3.1 van de hiervoor in noot 1 genoemde beschikking van de Hoge Raad van 7 september 2018.5

2.2

Box Consultants is een vermogensbeheerder en beleggingsonderneming. Zij beheert het vermogen van particulieren, charitatieve instellingen en stichtingen. Daarnaast adviseert zij haar cliënten over financiële en juridische vraagstukken die met vermogensbeheer samenhangen.

2.3

[verzoeker 3] is middellijk aandeelhouder van Box Consultants. Hij houdt zijn aandelen in Box Consultants via zijn vennootschappen Pro Rata N.V. (hierna: Pro Rata) en Boulder.

2.4

[betrokkene 1] is van 2002 tot 2012 werknemer geweest bij Box Consultants. Hij was werkzaam bij de financiële administratie.

2.5

De Belastingdienst heeft in augustus 2009 een brief ontvangen die afkomstig zou zijn van de federale belastingdienst (de IRS) van de Verenigde Staten (hierna: de IRS-brief). In deze brief is [verzoeker 3] ervan beschuldigd door middel van Pro Rata, met transacties via de Bank of America, in totaal $ 9.200.000,-- te hebben verduisterd en witgewassen.

2.6

In 2011 is de Belastingdienst bij Box Consultants c.s. een boekenonderzoek gestart. Nadien is een strafrechtelijk onderzoek gestart. Box Consultants c.s. worden verdacht van valsheid in geschrift en witwassen.

2.7

Box Consultants c.s. hebben onderzoek verricht naar de authenticiteit van de IRS-brief. Daaruit is hun duidelijk geworden dat het om een vervalsing gaat. De Amerikaanse federale belastingdienst heeft bevestigd dat de IRS-brief niet van hem afkomstig is.

2.8

[betrokkene 1] heeft bekend de schrijver van de IRS-brief te zijn. [betrokkene 1] stelt de brief te hebben geschreven om misstanden bij Box Consultants c.s. aan de orde te stellen.

2.9

[betrokkene 1] heeft met ambtenaren van de Belastingdienst over Box Consultants c.s. gesproken.

2.10

Box Consultants c.s. hebben een voorlopig getuigenverhoor verzocht. In hun verzoekschrift hebben zij [betrokkene 1] als wederpartij aangewezen. Aan hun verzoek hebben zij ten grondslag gelegd dat zij nader bewijs willen vergaren (i) over alle feiten en omstandigheden met betrekking tot de IRS-brief en (ii) over welke vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Box Consultants c.s. [betrokkene 1] beschikt en welke van die gegevens hij buiten de controlesfeer van Box Consultants heeft gebracht door deze aan derden te verstrekken, en wat met de gegevens is gebeurd dan wel gebeurt. Volgens Box Consultants c.s. verspreidt [betrokkene 1] , met gebruik van deze bedrijfsgegevens, laster over hen. Zij willen door het voorlopig getuigenverhoor bewijs verkrijgen met het oog op vorderingen die zij overwegen in te stellen tegen [betrokkene 1] dan wel eventueel andere betrokken personen.Als te horen getuigen hebben Box Consultants c.s. opgegeven [betrokkene 1] en de deurwaarder die op verzoek van Box Consultants c.s. bewijsbeslag ten laste van [betrokkene 1] heeft gelegd (hierna: de deurwaarder), alsmede medewerkers van de Belastingdienst en de FIOD en twee officieren van justitie die betrokken zijn (geweest) bij het hiervoor onder 2.6 genoemde (strafrechtelijke) onderzoek tegen Box Consultants c.s.6

2.11

Bij beschikking van 15 mei 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, het verzoek toegewezen.

2.12

De Staat heeft tegen de beschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld als belanghebbende.7

2.13

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 5 oktober 2017 de beschikking van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, een voorlopig getuigenverhoor bevolen tot het horen van uitsluitend [betrokkene 1] en de deurwaarder.8Daartoe heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch onder meer als volgt geoordeeld: (i) de door Box Consultants c.s. ten behoeve van het voorlopig getuigenverhoor geformuleerde onderzoeksvragen zijn onaanvaardbaar ruim, (ii) er bestaat het gevaar van doorkruising van de strafrechtelijke procedure en (iii) in verband met dat gevaar is het verzoek onvoldoende concreet en terzake doende voor zover het anderen dan [betrokkene 1] en de deurwaarder betreft, en daarmee dient het verzoek af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar.9

2.14

Box Consultants c.s. hebben tegen de beschikking van 5 oktober 2017 beroep in cassatie ingesteld. Bij beschikking van 7 september 201810 heeft de Hoge Raad deze beschikking vernietigd, maar uitsluitend voor zover het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor van Box Consultants c.s. is afgewezen en Box Consultants c.s. zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De Hoge Raad heeft het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft met betrekking tot onderdeel 1, dat was gericht tegen het hiervoor onder 2.13 onder (iii) genoemde oordeel, het volgende overwogen:

‘3.6.2 Een voorlopig getuigenverhoor is uitsluitend toelaatbaar met het oog op een geding voor de burgerlijke rechter. Indien dat verhoor wordt verzocht om feiten te doen ophelderen of vaststellen ten behoeve van een procedure bij een andere rechter, is het derhalve niet toewijsbaar (HR 15 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4268, NJ 1988/2, rov. 3.1, HR 20 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1094, NJ 1990/825 en HR 11 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZC3132, NJ 2001/137).

3.6.3

De Staat heeft aan zijn hoger beroep onder meer ten grondslag gelegd dat het verzoek van Box Consultants c.s. op de hiervoor in 3.6.2 genoemde grond moet worden afgewezen, omdat, naar hij stelt, het Box Consultants c.s. uitsluitend is te doen om bewijs voor de strafzaak (zie hiervoor in 3.2.3). Box Consultants c.s. hebben deze stelling van de Staat bestreden, onder verwijzing, kort gezegd, naar hun hiervoor in 3.2.1 weergegeven stellingen. Het hof heeft de juistheid van de stelling van de Staat en van de bestrijding daarvan door Box Consultants c.s. in het midden gelaten. In cassatie moet bij de beoordeling van het middel daarom veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat het Box Consultants c.s. niet te doen is om bewijs voor de strafzaak en dat de hiervoor in 3.6.2 genoemde afwijzingsgrond zich dus niet voordoet.

3.6.4

Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (vgl. onder meer de hiervoor in 3.5.2 genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.3).

3.6.5

Het hof heeft het verzoek van Box Consultants c.s. bij zijn door het onderdeel bestreden oordeel niet toewijsbaar geoordeeld wegens een zwaarwichtig bezwaar in de hiervoor in 3.6.4 bedoelde zin. Daarvoor heeft het verwezen naar het “gevaar van doorkruising” van de strafrechtelijke procedure. Bij dit gevaar heeft het hof kennelijk daarop het oog dat het voorlopig getuigenverhoor weliswaar is bedoeld ten behoeve van een geding voor de burgerlijke rechter, maar mogelijk geheel of ten dele betrekking heeft op dezelfde feiten of vragen als aan de orde zijn in de strafrechtelijke procedure.

3.6.6

3.6.6 De enkele omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, kan echter geen grond voor afwijzing van het verzoek zijn. Daarmee zou immers een algemene beperking op het recht op een voorlopig getuigenverhoor worden aanvaard die de wettelijke regeling daarvan niet kent en die in veel gevallen niet is gerechtvaardigd.

3.6.7

Een beperking in verband met een procedure voor een andere rechter kan echter wel gerechtvaardigd zijn ingeval aannemelijk is dat de omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, zal leiden tot een daadwerkelijke verstoring van het onderzoek dat plaatsvindt bij die andere rechter. Het belang dat die verstoring achterwege blijft, kan onder omstandigheden zo zwaarwegend zijn dat het belang van de verzoeker bij het desbetreffende voorlopige getuigenverhoor daarvoor moet wijken, zolang dat zwaarwegende belang dat vergt. In dat geval bestaat een zwaarwichtig bezwaar in de hiervoor in 3.6.4 bedoelde zin en dient het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor om die reden te worden afgewezen. Een en ander vergt een afweging van de betrokken belangen.

3.6.8

Het oordeel van het hof berust enkel op de hiervoor aan het slot van 3.6.5 genoemde mogelijkheid en dus niet mede daarop dat aannemelijk is dat daadwerkelijk een verstoring zal plaatsvinden van het strafrechtelijke onderzoek naar Box Consultants c.s. en dat een zodanig zwaarwegend belang bij het achterwege blijven van die verstoring bestaat, dat het belang van Box Consultants c.s. bij het voorlopig getuigenverhoor daarvoor moet wijken. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.6 is overwogen, klaagt onderdeel 1 dan ook terecht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

(…)

3.7

De beschikking van het hof kan op grond van het vorenstaande niet in stand blijven. (…)’

2.15

Vervolgens heeft de Hoge Raad, samengevat, de volgende vingerwijzingen gegeven met het oog op de procedure na verwijzing en een eventueel te houden voorlopig getuigenverhoor:

- na verwijzing zal onder meer alsnog het in 3.6.3 genoemde verweer van de Staat moeten worden beoordeeld, alsmede het beroep op verstoring van de strafrechtelijke procedure dat besloten ligt in het door de Staat ingeroepen “gevaar van doorkruising” van die procedure. Voor het slagen van het in 3.6.3 genoemde verweer volstaat dat bij summier onderzoek aannemelijk is te achten dat het voorlopig getuigenverhoor uitsluitend is verzocht voor het verkrijgen van bewijs voor de strafrechtelijke procedure (rov. 3.8.1-3.8.2);

- indien het in 3.6.3 genoemde verweer ongegrond wordt geoordeeld, staat dat niet eraan in de weg dat de rechter het verzoek ten aanzien van bepaalde onderwerpen, vragen of getuigen afwijst op de grond, kort gezegd, dat zich een afwijzingsgrond voordoet met betrekking tot dat onderwerp of die vraag, dan wel dat de desbetreffende getuige niet iets kan verklaren dat voor het geding voor de burgerlijke rechter van belang is. De bevoegdheid om een getuige op deze grond niet te horen, komt ook toe aan de rechter ten overstaan van wie het verhoor moet plaatsvinden (rov. 3.8.3);

- wordt een getuige gehoord, dan kan de rechter op de voet van art. 179 lid 2 Rv in verbinding met art. 189 Rv beletten dat vragen worden beantwoord die niet van belang zijn voor het geding bij de burgerlijke rechter, maar uitsluitend voor de strafzaak. Van deze bevoegdheid kan de rechter ook gebruik maken indien een zwaarwegend maatschappelijk belang bestaat bij geheimhouding van bepaalde feiten, zoals het geval kan zijn in verband met een lopend strafrechtelijk onderzoek. Hetzelfde geldt indien de getuige terzake een geheimhoudingsplicht heeft en zich op die grond kan verschonen van beantwoording van de betrokken vragen, maar geen beroep doet op die bevoegdheid (rov. 3.8.4);

- van de in 3.8.3 en 3.8.4 genoemde mogelijkheden tot beperking van het verhoor kan ook gebruik worden gemaakt op de grond dat het verhoor van de getuige of de beantwoording van bepaalde vragen leidt tot de in 3.6.7 bedoelde verstoring van het strafrechtelijke onderzoek en een zwaarwegend belang bij het achterwege blijven daarvan bestaat, waarvoor het belang van verzoeker bij beantwoording van die vraag moet wijken (rov. 3.8.5).

2.16

Na verwijzing heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 30 januari 2019 de beschikking van de kantonrechter van 15 mei 2017 bekrachtigd.11Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft daartoe, voor zover van belang en kort samengevat, geoordeeld dat bij summier onderzoek onvoldoende aannemelijk is geworden dat het voorlopig getuigenverhoor uitsluitend is verzocht voor het verkrijgen van bewijs voor de strafrechtelijke procedure (rov. 2.6) en overwogen dat het bij de huidige stand van zaken niet kan vaststellen dat sprake zal zijn van een daadwerkelijke verstoring van het onderzoek dat plaatsvindt in de strafrechtelijke procedure (rov. 2.7). Het hof heeft verder, onder verwijzing naar de overwegingen van de Hoge Raad met betrekking tot de bevoegdheden die toekomen aan de rechter ten overstaan van wie het verhoor moet plaatsvinden, overwogen dat het zich, bij gebreke van een concreet daarop gericht debat, niet in staat acht om per getuige, per onderwerp en per vraag te beoordelen of een zwaarwegend belang aan (delen van) het verhoor in de weg staat (rov. 2.8).

2.17

De kantonrechter heeft vervolgens de verhoren bepaald op 9, 10 en 11 juli 2019.12Op 9 juli 2019 is [verweerder] als getuige gehoord. Van het besprokene tijdens het voorlopig getuigenverhoor is een algemeen proces-verbaal opgemaakt, alsmede een aparte getuigenverklaring.13

2.18

[verweerder] heeft zich op een verschoningsrecht beroepen. In de getuigenverklaring is in dat verband onder meer het volgende vermeld:

‘ ‘Ik hoor u zeggen dat u mij de volgende vragen wilt stellen:- Heeft u de IRS-brief ontvangen?- Wanneer heeft u de IRS-brief ontvangen?

‘ - Wat is er vervolgens met de IRS-brief gedaan?- Wanneer en hoe werd de valsheid van de IRS-brief duidelijk?(…)

Ik beroep mij ten aanzien van deze vragen op mijn geheimhoudingsplicht. Ik heb daar even over nagedacht. Ik heb op zich niets te verbergen, maar er is sprake van een derde en voor mijn gevoel schend ik dan mijn geheimhoudingsplicht en dat wil ik niet.(…)

Met betrekking tot de vraag of ik weet of collega’s met [betrokkene 1] hebben gesproken, wil ik graag even overleggen met mijn advocaat. Ten aanzien van deze vraag beroep ik mij op mijn verschoningsrecht.’14

2.19

De kantonrechter heeft het beroep van [verweerder] op een verschoningsrecht deels toe- en deels afgewezen. In het algemene proces-verbaal is onder meer het volgende vermeld:

Ten aanzien van het beroep van de getuige op het verschoningsrecht met betrekking tot vragen over de gang van zaken rondom de IRS-brief:(…)Kantonrechter: De brief leek in eerste instantie afkomstig te zijn van de Amerikaanse belastingdienst. De logistieke vragen over deze brief vallen reeds daarom niet onder de geheimhoudingsplicht. Het gaat daarbij immers niet om de bescherming van het publiek om vrijelijk inlichtingen te geven. Bovendien is met de wetenschap van nu onomstotelijk vast komen te staan dat de brief vals is. Ook dit is een reden waarom de logistieke informatie daarover niet, en in ieder geval niet meer, onder de geheimhoudingsplicht valt.Ten aanzien van het beroep van de getuige op het verschoningsrecht met betrekking tot vragen over de contacten met [betrokkene 1] :(…)Kantonrechter: het gaat om verklaringen met betrekking tot contacten tussen een derde en belastingambtenaren waarover deze belastingambtenaar naar eigen wetenschap zou kunnen verklaren. Dit valt onder de strekking van de geheimhoudingsplicht. Beantwoording van die vragen zou immers informatie die onder de geheimhoudingsplicht valt kunnen vrijgeven.’15

2.20

[verweerder] en de Staat zijn bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) in hoger beroep gekomen van, kort gezegd, de als beschikking aan te merken afwijzende beslissing van 9 juli 2019 op het beroep van [verweerder] op een verschoningsrecht.16 Daarbij hebben zij, voor zover van belang en samengevat, verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het beroep van [verweerder] op zijn verschoningsrecht te honoreren ten aanzien van de specifiek nader genoemde vragen.17

2.21

Box Consultants c.s. hebben een ‘verweerschrift, incidenteel beroep, tevens houdende verzoek ex artikel 360 lid 2 Rv’ ingediend. Box Consultants c.s. hebben verzocht, voor zover van belang, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

- in het principaal beroep appellanten niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep en de grieven van appellanten te verwerpen;

- in het incidenteel beroep de grieven van Box Consultants c.s. gegrond te verklaren en in zoverre de bestreden beslissingen te vernietigen; en

- de voortzetting van de bevolen voorlopig getuigenverhoren uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.18

2.22

[verweerder] en de Staat hebben een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend en verzocht, voor zover thans van belang en samengevat, de grieven van Box Consultants c.s. te verwerpen en de beslissing van de kantonrechter te bekrachtigen.19

2.23

Het hof heeft de zaak op 11 december 2019 mondeling behandeld.20 Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

2.24

Bij de bestreden beschikking heeft het hof in principaal appel:

- de Staat niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep; en

- de beschikking van de kantonrechter vernietigd voor zover daarbij is geoordeeld dat [verweerder] ten aanzien van de vragen a tot en met d als bedoeld in onderdeel 3.2.1 geen beroep kan doen op het verschoningsrecht als voortvloeiend uit artikel 67 AWR;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- verstaan dat [verweerder] een op zijn geheimhoudingsplicht uit hoofde van zowel artikel 67 AWR als artikel 52 Wjsg gebaseerd verschoningsrecht toekomt; en

- het door [verweerder] gedane beroep op zijn verschoningsrecht gehonoreerd ten aanzien van de vragen a tot en met d als bedoeld in onderdeel 3.11 en alle daarop direct voortbouwende vragen.

In incidenteel appel heeft het hof voorts de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd voor zover in incidenteel beroep bestreden, en in principaal en incidenteel appel het anders of meer verzochte afgewezen.

2.25

De dragende overwegingen van het hof met betrekking tot het verschoningsrecht21 laten zich als volgt samenvatten.

a. Voor art. 52 lid 1 Wet justitiële gegevens en art. 30 Wet politieregisters (de voorlopers van de Wjsg en de Wpg) gold dat de geheimhoudingsplicht door de betreffende ambtenaar kon worden ingeroepen in een civiel getuigenverhoor, nu de wetgever in de betreffende wet zelf de afweging heeft gemaakt welke uitzondering(en) zou(den) gelden, en het optreden als getuige niet genoemd staat. (3.8.2.7)b. Ook in de huidige tekst van art. 52 Wjsg staat dat alleen uitzonderingen aan de orde zijn waarin de Wjsg zelf voorziet. (3.8.2.9)c. Art. 39b Wjsg gaat (slechts) over gegevensverwerking. De regels met betrekking tot gegevensverstrekking staan in art. 39f Wjsg, met daarbij horend uitgebreid gereglementeerd verstrekkingsregime. In de aan partijen in deze zaak bekende uitspraak van dit hof van 6 augustus 2020 (zaaknummer 200.265.410/01)22 is dit uitgebreid geschetst, en uit een en ander blijkt geen onbeperkte getuigplicht zoals door Box Consultants c.s. voorgestaan. (3.8.2.10)d. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wpg blijkt dat in art. 7 Wpg niet langer een geheimhoudingsplicht is vervat die ook boven bepalingen die een getuigplicht bevatten gaat. (3.8.2.13)e. In algemene zin komt in ieder geval op grond van art. 52 Wjsg aan de officieren en opsporingsambtenaren als getuige in een civiel getuigenverhoor een inroepbaar verschoningsrecht toe ter borging van deze geheimhoudingsplicht. De afweging wat in geval van een civiel getuigenverhoor zwaarder weegt (waarheidsvinding of geheimhouding) is door de wetgever al gemaakt. Aan een belangenafweging komt het hof niet toe. (3.8.3)f. Of dit verschoningsrecht als gebaseerd op de Wjsg wordt ingeroepen, is aan de getuige. Indien de getuige het verschoningsrecht eerder niet heeft ingeroepen, betekent dit niet dat is erkend dat een verschoningsrecht niet van toepassing is. Het hof leest overigens in de door Box Consultants c.s. geciteerde passages uit het verhoor door de rechter-commissaris van getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in het kader van de strafzaak geen enkele erkenning of afstand. (3.8.4)g. Dat Box Consultants c.s. mede degenen betreffen waar de verzochte informatie over gaat, doet aan de mogelijkheid het verschoningsrecht in te roepen niet af. Voor het feit dat [betrokkene 1] geen bezwaar zou maken geldt hetzelfde, nog los van het feit dat geen bezwaar maken niet hetzelfde is als 'instemmen’. (3.8.5)h. De aan te leggen maatstaf is in civiele zaken en fiscale zaken (zie A-G IJzerman in de zogenaamde (fiscale) tipgeverszaak) dat de rechter een beroep op een verschoningsrecht tamelijk marginaal moet toetsen. Verder moet ten aanzien van de belastingambtenaar dezelfde conclusie worden getrokken als ten aanzien van de officier van justitie en de opsporingsambtenaar is getrokken in relatie tot de Wjsg. Voor het geval door betreffende ambtenaren van justitie ook werkzaamheden zijn verricht die kwalificeren als werkzaamheid in de zin van art. 67 AWR bestaat er voorts een dubbele grondslag voor een in te roepen verschoningsrecht. (3.8.7)i. Aan de getuigen en dus ook [verweerder] komt een verschoningsrecht toe, hetzij gebaseerd op de AWR, hetzij gebaseerd op de Wjsg, hetzij op beide regelingen, en niet op grond van de Wpg. Per vraag kan de getuige zich op genoemd verschoningsrecht beroepen en zal moeten worden beoordeeld in hoeverre zulks terecht is. (3.9)j. [verweerder] heeft geweigerd vragen te beantwoorden over de IRS-brief. [verweerder] heeft verklaard niets te verbergen te hebben maar hij wil, nu sprake is van een derde, zijn geheimhoudingsplicht niet schenden. (3.11.1)k. De kantonrechter heeft dit beroep verworpen nu door haar geen verschoningsrecht als gebaseerd op een geheimhoudingsplicht krachtens de AWR aanwezig werd geacht met betrekking tot de IRS-brief. (3.11.2)l. Het hof oordeelt anders ten aanzien van de vraag of de AWR ten aanzien van de IRS-brief een verschoningsrecht kan opleveren, ook al is [verweerder] ook opgetreden als Trafi-ambtenaar. Dit verschoningsrecht ziet immers op alle informatie, dus ook op informatie waarvan wordt betoogd dat deze vals zou zijn of informatie gerelateerd aan een stuk waarvan zou vaststaan dat dit vals zou zijn. De opvatting van de betrokken belastingplichtige (Box), waar de IRS-brief betrekking op heeft, doet bij dit oordeel niet ter zake. Evenmin is relevant dat door [betrokkene 1] ‘misdrijven’ in dit verband zouden zijn gepleegd. (3.11.3.1)m. Voor zover al [verweerder] voor zijn werkzaamheden als Trafi-ambtenaar geen beroep zou kunnen doen op artikel 67 AWR heeft – mede gezien artikel 25 Rv – te gelden dat hem alsdan een verschoningsrecht toekomt op grond van artikel 52 Wjsg. Dit is voor respectievelijk door alle getuigen betoogd en dat [verweerder] zich ook op een verschoningsrecht beroept vanwege zijn werkzaamheden in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in de volle breedte is evident. (3.11.3.2)n. Resteert de marginale toets. Vragen aangaande het verloop en de inhoud van het onderzoek door de Belastingdienst naar de IRS-brief, inclusief het ontvangen van de brief en het moment daarvan, vallen in dit geval buiten redelijke twijfel onder hetgeen niet onthuld mag worden, respectievelijk nog niet onthuld mag worden. Een verdere belangenafweging is niet aan de orde. In deze zaak is in ieder geval geen sprake van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat op het verschoningsrecht een uitzondering moet worden gemaakt, waarbij het belang van de waarheidsvinding voorrang behoort te krijgen. (3.11.4)o. Het beroep op het verschoningsrecht slaagt derhalve ten aanzien van de onderhavige vragen en alle daarop direct voortbouwende vragen. (3.11.5)p. Box Consultants c.s. zijn ontvankelijk in hun beroep tegen het door de kantonrechter honoreren van het beroep op een verschoningsrecht van de getuige. De kantonrechter heeft terecht aangenomen dat in beginsel aan [verweerder] een verschoningsrecht toekomt als gebaseerd op artikel 67 AWR. Los daarvan is het hof van oordeel dat [verweerder] voor zijn werkzaamheden in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zich kan beroepen op het verschoningsrecht als voortvloeiend uit artikel 52 Wjsg. De incidentele grief van Box Consultants c.s. faalt in zoverre. Vragen aangaande het verloop en de inhoud van het (strafrechtelijke) onderzoek door de Belastingdienst naar aanleiding van de informatie verstrekt door [betrokkene 1] , inclusief de contacten met [betrokkene 1] door collega’s van [verweerder] (en daarop volgende vragen), vallen in dit geval buiten redelijke twijfel onder hetgeen niet onthuld mag worden, respectievelijk nog niet onthuld mag worden. Een verdere belangenafweging is niet aan de orde. In deze zaak is in ieder geval geen sprake van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat op het verschoningsrecht een uitzondering moet worden gemaakt, waarbij het belang van de waarheidsvinding voorrang behoort te krijgen. Niet relevant is hoe een andere getuige, tevens Trafi-ambtenaar, gehoord in het kader van de voorbereiding van de strafzaak tegen Box Consultants c.s. met vergelijkbare vragen is omgegaan. De incidentele grief faalt derhalve. (3.12.3-3.13.7)

2.26

Box Consultants c.s. hebben tegen de bestreden beschikking tijdig23 beroep in cassatie ingesteld.[verweerder] heeft verzocht het cassatieberoep te verwerpen.

3 Ontvankelijkheid cassatieberoep Box Consultants c.s.

3.1

In de onderhavige zaak gaat het in cassatie om de toewijzende beslissing van het hof op het beroep van de getuige op het verschoningsrecht. Ook de kantonrechter heeft het beroep van enkele getuigen op een verschoningsrecht (deels) toegewezen. In dat verband is in het algemene proces-verbaal van 9 juli 2019 op p. 5 het volgende opgemerkt:

‘Kantonrechter: (…) Ik verleen aan Box verlof voor het instellen van tussentijds hoger beroep tegen de gegrondverklaring van het beroep op het verschoningsrecht, indien Box kenbaar maakt daartegen een rechtsmiddel aan te willen wenden. Dit geldt ook voor de eventuele gegrondverklaring van het beroep dat overige getuigen op het verschoningsrecht zullen doen.’

3.2

In cassatie is van toestemming op de voet van art. 401a lid 2 in verbinding met art. 426 lid 4 Rv niet gebleken. Ik zie hierin aanleiding om allereerst iets te zeggen over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van Box Consultants c.s.

3.3

In zijn beschikking van 19 september 2003 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de ontvankelijkheid van een tussentijds cassatieberoep van een getuige wiens beroep op een verschoningsrecht door de raadsheer-commissaris van het hof was afgewezen, als volgt overwogen:

‘(…) Te dien aanzien is van belang dat het hier gaat om een door [betrokkene 4] als getuige ingestelde vordering waarover door de raadsheer-commissaris definitief is beslist in het dictum van zijn arrest, waarmee aan het incident een einde is gemaakt door de afwijzing van de incidentele vordering. Een dergelijke beslissing moet ten opzichte van [betrokkene 4] worden beschouwd als een eindarrest waartegen door hem een rechtsmiddel kan worden ingesteld.’24

3.4

Aangenomen wordt dat ten aanzien van de partijen geldt dat als de rechter een beroep van een getuige op zijn verschoningsrecht toewijst25, zij pas tegelijk met het beroep tegen de einduitspraak tegen die beslissing kunnen opkomen.26

3.5

In de onderhavige procedure gaat het om een beslissing op een beroep op een verschoningsrecht in het kader van een voorlopig getuigenverhoor. Kenmerkend daarvoor is (i) dat omtrent het verzochte in beginsel reeds een einde is gemaakt aan het geding in de beschikking waarin het voorlopig getuigenverhoor is gelast en het verhoor plaatsvindt ter uitvoering van die eindbeschikking, (ii) het voorlopig getuigenverhoor op zichzelf niet plaatsvindt ter afwikkeling van een geschil, en (iii) een nadere (eind)beschikking dus ook niet is te verwachten; het voorlopig getuigenverhoor resulteert slechts in processen-verbaal van getuigenverhoor en eindigt door sluiting ervan. De onderhavige bestreden beschikking strekt dus niet ter voorbereiding van een eindbeschikking. Er kan dan bezwaarlijk toepassing worden gegeven aan de regel dat het cassatieberoep – behoudens verlof – slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking kan worden ingesteld.27

3.6

De Hoge Raad had eerder te oordelen over de duiding van een ambtshalve gegeven beschikking waarin was gelast een onderzoek in te stellen en waarbij geen enkele (verdere) beslissing was aangehouden. De Hoge Raad kwam in die zaak tot het oordeel dat deze beschikking als een eindbeschikking dient te worden gekwalificeerd.28Onder verwijzing naar voormelde zaak heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld dat de uitspraak van de rechter-commissaris in een voorlopig getuigenverhoor, waarin kort gezegd is beslist op de verzoeken om te bepalen dat het voorlopig getuigenverhoor met gesloten deuren zal plaatsvinden en om te bevelen dat de processen-verbaal door partijen en hun raadslieden niet aan derden mogen worden verstrekt, niet kan worden aangemerkt als een tussenbeschikking en moet worden aangemerkt als een eindbeschikking.29

3.7

Het voorgaande pleit er m.i. voor om een beschikking als de onderhavige, waarin is beslist op het beroep van een getuige op een verschoningsrecht, in het kader van een voorlopig getuigenverhoor (niet alleen ten opzichte van de getuige, maar óók) ten opzichte van partijen, waaronder de verzoeker van het voorlopig getuigenverhoor, aan te merken als een eindbeschikking, waartegen zij ook zonder daartoe strekkend verlof terstond beroep in cassatie kunnen instellen. Daarbij neem ik ook in aanmerking dat de hoofdregel dat tussentijds beroep in beginsel is uitgesloten, niet zozeer van principiële, maar veeleer van praktische aard is.30Ik ga er dan ook van uit dat Box Consultants c.s. in hun cassatieberoep kunnen worden ontvangen.

4 Algemeen kader

4.1

Het cassatiemiddel van Box Consultants c.s. stelt ter discussie het oordeel van het hof dat aan de getuigen en dus ook [verweerder] een verschoningsrecht toekomt hetzij gebaseerd op de AWR, hetzij gebaseerd op de Wjsg, hetzij op beide regelingen, en dat het beroep op het verschoningsrecht (ten aanzien van verschillende vragen) slaagt. Het middel bestrijdt echter niet de oordelen/uitgangspunten van het hof dat, zakelijk weergegeven, op de geheimhoudingsplichten van art. 52 Wjsg onderscheidenlijk art. 67 lid 1 AWR (in algemene zin) een verschoningsrecht kan worden gebaseerd.Wel wordt in cassatie door Box Consultants c.s. betoogd, kort gezegd, (i) dat de betreffende geheimhoudingsplichten niet gelden jegens Box Consultants c.s., omdat het gegevens betreft die op henzelf betrekking hebben (subonderdelen 2.1 en 3.1) en (ii) dat de geheimhoudingsplichten zich niet uitstrekken tot gegevens die vals zijn en evenmin tot de verkrijging en het gebruik daarvan (onderdeel 1 en subonderdelen 2.2 en 3.2). Daarnaast bevat het middel klachten met betrekking tot de toepassing door het hof van de zogeheten ‘marginale toets’ (onderdeel 4).De cassatiemiddelen in de hiervoor onder 1.3 genoemde negen cassatieberoepen van Box Consultants c.s. zijn van gelijke strekking en goeddeels gelijkluidend. Alvorens op het middel in te gaan, schets ik in dit hoofdstuk een algemeen kader, dat in de conclusies in al deze negen zaken gelijk is.

Getuigplicht en verschoningsrecht algemeen

4.2

Ingevolge het eerste lid van art. 165 Rv is eenieder die daartoe op wettige wijze is opgeroepen, verplicht getuigenis af te leggen. Deze getuigplicht berust op het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt ten dienste van een goede rechtsbedeling.31 Daarnaast strekt deze ter bescherming van de belangen van een partij in een burgerlijk geding, dan wel, in het geval van een voorlopig getuigenverhoor, van degene op wiens verzoek dat voorlopig getuigenverhoor is gelast.32Art. 165 Rv is opgenomen in paragraaf 1.2.9.4 dat handelt over getuigenbewijs in het kader van een dagvaardingsprocedure, maar is ingevolge art. 189 Rv van overeenkomstige toepassing op het voorlopig getuigenverhoor.33

4.3

Het grote belang dat dient te worden gehecht aan de waarheidsvinding, brengt mee dat slechts in bijzondere gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op de verplichting om als getuige een verklaring af te leggen.34

4.4

In het tweede en derde lid van art. 165 Rv zijn drie uitzonderingen op de getuigplicht erkend, te weten het familiaal verschoningsrecht (lid 2, aanhef en onder a), het functioneel verschoningsrecht (lid 2, aanhef en onder b) en het strafrechtelijk verschoningsrecht, gebaseerd op het zogenaamde nemo tenetur-beginsel (lid 3).

4.5

Ingevolge art. 165 lid 2, aanhef en onder b, Rv kunnen van de getuigplicht zich verschonen ‘zij die tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking omtrent hetgeen hun in die hoedanigheid is toevertrouwd’.35 Voor het aannemen van een functioneel verschoningsrecht op de voet van art. 165 lid 2, aanhef en onder b, Rv is een geheimhoudingsplicht een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde.36 Steeds is ook vereist dat een afweging wordt gemaakt tussen het maatschappelijk belang van waarheidsvinding in rechte en het belang dat wordt gediend met de geheimhoudingsplicht.37

4.6

Bij de functioneel verschoningsgerechtigden is in de eerste plaats te denken aan het zogenoemde ‘klassieke kwartet’ van vertrouwenspersonen: de arts, de geestelijke, de notaris en de advocaat. De Hoge Raad heeft in de zaak notaris Maas met betrekking tot het verschoningsrecht van vertrouwenspersonen het volgende vooropgesteld:

‘De onderhavige zaak stelt de vraag aan de orde welke de reikwijdte is van het aan de notaris op grond van zijn ambts- of beroepsgeheim toekomende verschoningsrecht.Te dien aanzien moet worden vooropgesteld dat, naar in cassatie terecht onbestreden is gebleven, de notaris behoort tot de beperkte groep van personen die uit hoofde van de aard van hun maatschappelijke functie verplicht zijn tot geheimhouding van al [hetgeen] hun in hun hoedanigheid wordt toevertrouwd, en aan wie in verband daarmede tevens het recht toekomt zich te dien aanzien ook ten overstaan van de rechter van het afleggen van getuigenis te verschonen. De grondslag van dit verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. Dit beginsel vindt onder meer erkenning voor het burgerlijk recht in art. 1946 lid 2 aanhef en onder 3e BW, voor het strafrecht in art. 218 Sv en voor het belastingrecht in de art. 53 Algemene Wet inzake rijksbelastingen en 15 lid 3 aanhef en onder b Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.’38

4.7

In de notaris Maas-beschikking is aldus, wat deze categorie van vertrouwenspersonen betreft, de te verrichten belangenafweging gestold in een algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt, kort gezegd, dat het maatschappelijk belang van waarheidsvinding moet wijken voor het maatschappelijk belang dat iedereen zich vrijelijk om bijstand en advies tot deze vertrouwenspersonen moet kunnen wenden. In het geval van deze categorie van vertrouwenspersonen vindt het verschoningsrecht dus zijn grondslag in dit algemeen rechtsbeginsel.39

4.8

Een verschoningsrecht kan ook besloten liggen in een wettelijke geheimhoudingsplicht. Dat kan alleen dan worden aangenomen indien uit de bewoordingen, de strekking of de geschiedenis van de desbetreffende bepaling onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een dergelijk recht vereiste afweging door de wetgever is verricht.40In andere gevallen is het aan de rechter om door middel van een afweging van de hiervoor onder 4.5 genoemde belangen van geval tot geval uit te maken of grond bestaat voor het aanvaarden van een op een geheimhoudingsplicht gebaseerd verschoningsrecht.41

4.9

In verband met het verschoningsrecht van de vertrouwenspersoon heeft de Hoge Raad overwogen dat, omdat dit verschoningsrecht zijn grondslag vindt in het hiervoor genoemde algemeen maatschappelijk belang (kort gezegd: dat iedereen zich vrijelijk om bijstand en advies tot deze vertrouwenspersonen moet kunnen wenden), niet kan worden aanvaard dat de omstandigheid dat het getuigenverhoor plaatsvindt op verzoek van degene die zich tot de vertrouwenspersoon heeft gewend, of dat deze de vertrouwenspersoon uit de geheimhoudingsplicht zou hebben ontslagen, de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht zou opheffen.42 In een beschikking over de geheimhoudingsplicht op de voet van art. 67 AWR (waarop ik hierna nader inga) heeft de Hoge Raad het zo verwoord dat het niet aan elke individuele persoon om wiens gegevens het gaat, moet zijn om, eventueel onder druk van het standpunt van een processuele tegenpartij dat hij iets te verbergen heeft, te bepalen of de gegevens waarop de geheimhoudingsplicht betrekking heeft, door degene op wie deze plicht rust, bekend mogen worden gemaakt.43 De omstandigheid dat een partij door de erkenning van het verschoningsrecht zou worden beperkt in de mogelijkheid om bewijs te leveren, is onvoldoende grond om het verschoningsrecht niet te erkennen of beperken.44

4.10

Het oordeel omtrent de vraag of bepaalde gegevens onder het functioneel verschoningsrecht vallen, komt in beginsel toe aan de verschoningsgerechtigde.45 Wanneer de getuige zich op het functioneel verschoningsrecht beroept, is de beoordelingsruimte van de rechter beperkt. De Hoge Raad heeft in dit verband geoordeeld dat de aard van het verschoningsrecht meebrengt dat de opgegeven vragen niet behoeven te worden beantwoord, zolang de rechter ‘aan redelijke twijfel onderhevig acht of die beantwoording naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven’.46 Het uitgangspunt dat wanneer een functioneel verschoningsgerechtigde zich op het verschoningsrecht beroept, de rechter aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval zelfstandig heeft te toetsen of dit beroep op het verschoningsrecht gerechtvaardigd is en daarvan in zijn uitspraak rekenschap heeft af te leggen, is, zo oordeelde de Hoge Raad, in zoverre onjuist.47 Een verdergaande beoordelingsmarge en met name een afweging van de met het concrete geval gemoeide tegenstrijdige belangen zou tot een zodanige onzekerheid omtrent de reikwijdte van het verschoningsrecht leiden dat dat daardoor op onaanvaardbare wijze zou worden aangetast.48De Hoge Raad heeft in de Notaris Maas-beschikking voorts overwogen dat het verschoningsrecht van een notaris in zoverre niet absoluut is dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd – moet prevaleren boven het verschoningsrecht.49

4.11

De rechter ten overstaan van wie het verhoor plaatsvindt, kan op de voet van art. 179 lid 2 Rv in verbinding met art. 189 Rv ook beletten dat aan een bepaalde aan een getuige gestelde vraag gevolg wordt gegeven. De rechter kan die bevoegdheid aanwenden zowel in het geval van het verhoor van een getuige die te kennen geeft geen beroep te doen op een hem toekomend verschoningsrecht, als in het geval van het verhoor van een getuige aan wie geen verschoningsrecht toekomt. Van deze bevoegdheid tot het beletten van de beantwoording van vragen kan de rechter ook gebruikmaken indien een zwaarwegend maatschappelijk belang bestaat bij geheimhouding van bepaalde feiten, zoals het geval kan zijn in verband met een lopend strafrechtelijk onderzoek.50

Art. 67 AWR 51

4.12

Art. 67 AWR luidt thans als volgt:

‘1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).

2. De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:

a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;

b. bij regeling van Onze Minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;

c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.

3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.’

4.13

De geheimhoudingsplicht van art. 67 lid 1 AWR vormt het complement van de informatieverplichtingen van burgers jegens de Belastingdienst.52

4.14

Deze geheimhoudingsplicht wordt versterkt door een verschoningsrecht als bedoeld in art. 165 lid 2 Rv met betrekking tot alle gegevens die onder de geheimhoudingsplicht vallen.53De Hoge Raad heeft dit verschoningsrecht met zoveel woorden aanvaard in zijn beschikking in de zaak Verschueren/Kloosterboer.54 In die zaak was een voorlopig getuigenverhoor aan de orde op verzoek van een firma die een onroerende zaak had verkocht en overgedragen. In verband met die transactie was een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd, die ingevolge de koopovereenkomst voor rekening van de firma was gekomen. De firma had een voorlopig getuigenverhoor verzocht teneinde aan te tonen dat bij de verkoop boven de officiële koopprijs een bedrag was betaald aan twee van haar vennoten en dat dezen dit bedrag niet aan de firma hebben verantwoord. Het hof had beslist dat het door de getuige – een belastingambtenaar – gedane beroep op een verschoningsrecht gegrond is voor zover het betreft contacten met de koopster, en ongegrond voor zover het betreft contacten met de firma. Daartoe had het hof geoordeeld, kort gezegd, dat de getuige geen geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht heeft ten aanzien van eventuele contacten tussen de Belastingdienst en de firma zelf, omdat wetenschap omtrent die contacten niet de ‘persoon of zaken van een ander’ betreft en een verklaring daaromtrent evenmin valt onder het begrip ‘bekendmaken’. De Hoge Raad oordeelde naar aanleiding van de hiertegen gerichte klachten als volgt:

Onderdeel I is gericht tegen de door het hof aan art. 67 AWR gegeven uitleg. Het gaat onder 1 uit van de opvatting dat de woorden 'een ander' in die bepaling zien op ieder ander dan degene tot wie het daarin vervatte verbod zich richt. Deze opvatting is in overeenstemming met HR 14 mei 1964, NJ 1964, 430 en wordt door de Hoge Raad nog steeds juist geoordeeld. Zij strookt met de strekking van de onderhavige geheimhoudingsplicht, die zijn rechtvaardiging vindt in het algemene belang dat het publiek, waaronder in de eerste plaats de belastingplichtigen, niet van het verstrekken van inlichtingen en bescheiden aan de belastingdienst wordt weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de aan de belastingdienst opgedragen taak. Deze strekking brengt mee dat het niet aan elke individuele persoon om wiens gegevens het gaat, moet zijn om – eventueel onder druk van het standpunt van een processuele tegenpartij dat hij iets te verbergen heeft – te bepalen of de gegevens waarop de geheimhoudingsplicht betrekking heeft, door degene op wie deze plicht rust, bekend mogen worden gemaakt.

De in onderdeel I onder 1 aangevoerde klacht treft derhalve doel.

3.3. Onderdeel I klaagt onder 3 dat het hof heeft miskend dat het als getuige afleggen van een verklaring omtrent de eventuele contacten tussen de belastingdienst en de firma moet worden aangemerkt als 'bekendmaken' in de zin van art. 67 AWR. Ook deze klacht is gegrond.

‘3.2. In de eerste plaats moet onder 'verder bekend (…) maken' in dit artikel in ieder geval worden begrepen het bekendmaken door het afleggen van een verklaring als getuige voor de burgerlijke rechter, onverschillig of partijen, dan wel een van hen, reeds bekend waren met hetgeen wordt verklaard.

In de tweede plaats miskent het hof dat het in art. 67 vervatte verbod betrekking heeft op het mededelen van onder de geheimhoudingsplicht vallende gegevens aan personen die in feite nog niet met die gegevens bekend waren en dat in dit verband geen plaats is voor vereenzelviging van die personen met anderen die wel bekend waren met de betrokken gegevens, ook al waren eerstbedoelde zowel als laatstbedoelde personen vennoten van dezelfde vennootschap onder firma en ging het om zaken van die vennootschap.

3.4. Onderdeel II betoogt dat het enkele bestaan van een geheimhoudingsplicht ingevolge art. 67 lid 1 AWR meebrengt dat in het onderhavige geval een verschoningsrecht ingevolge art. 191 lid 2 Rv bestaat. Dit betoog is juist.

De in art. 67 lid 1 geregelde, stringent geformuleerde geheimhoudingsplicht vindt zijn grond in het hiervoor onder 3.2 omschreven algemene belang. Op grond van ditzelfde algemene belang moet worden aangenomen dat die geheimhoudingsplicht wordt versterkt door een verschoningsrecht als bedoeld in art. 191 lid 2 Rv en wel met betrekking tot alle gegevens welke onder de geheimhoudingsplicht vallen.’55

4.15

Nu het verschoningsrecht besloten ligt in de geheimhoudingsplicht van art. 67 lid 1 AWR, is een belangenafweging door de rechter niet aan de orde.56 Wel moet per vraag worden bezien of een verschoningsrecht bestaat en dat het aan redelijke twijfel onderhevig is of de beantwoording van de vraag naar waarheid kan geschieden zonder dat door de getuige geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven.57

4.16

Vóór de inwerkingtreding van de Wet versterking fiscale rechtshandhaving per 1 januari 2008 (Stb. 2007, 376) bevatte lid 2 van art. 67 als enige uitzondering dat de minister ontheffing kan verlenen van de in het eerste lid vervatte verbod.58 In de parlementaire geschiedenis is ter toelichting op de uitbreiding van de wettelijke uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht onder meer het volgende opgemerkt:

‘Gelet op de ruime wettelijke bevoegdheden die de Belastingdienst heeft om, soms privacy-gevoelige, informatie over belastingplichtigen te verzamelen, is de betekenis van de geheimhoudingsplicht groot. Naast het algemene belang van bescherming van persoonsgegevens gaat het om het belang dat personen niet van het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst moeten worden weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de belastingwet. Op grond van het huidige tweede lid van artikel 67 AWR kan de Minister van Financiën ontheffing van de geheimhoudingsverplichting verlenen. (…)Een aantal jaren geleden heeft de Registratiekamer, de voorganger van het College bescherming persoonsgegevens, een rapport uitgebracht over informatieverstrekking door de Belastingdienst. In het rapport constateerde de Registratiekamer dat het bestaande ontheffingenstelsel van artikel 67, tweede lid, AWR geen adequate wettelijke grondslag is voor verstrekking van persoonsgegevens door de Belastingdienst. Hierdoor zijn er onvoldoende waarborgen tegen ongewenste inbreuken op het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Met de nu voorgestelde wijziging van de geheimhoudingsplicht, waarin de reikwijdte van het ontheffingenstelsel wordt beperkt, zal sprake zijn van een duidelijke en meer transparante wettelijke regeling inzake gegevensverstrekking door de Belastingdienst die beantwoordt aan de nationale en internationale normen van privacybescherming.’59

4.17

Doelstellingen van de geheimhoudingsplicht van art. 67 AWR zijn aldus bescherming van de privacy, alsmede de zogeheten ‘meewerkbereidheid’.60

4.18

De in lid 2 onder c geregelde uitzondering op de geheimhoudingsplicht met betrekking tot de belastingplichtige betreffende gegevens is als volgt toegelicht:

‘Hiermee wijkt het voorgestelde wetsartikel af van het, ook door de Hoge Raad61 gehanteerde, uitgangspunt dat de geheimhoudingsplicht zonder uitzondering geldt voor gegevens die de belastingplichtigen zelf betreffen. Deze afwijking is gerechtvaardigd, omdat het juridische standpunt dat de Belastingdienst geen kopie zou mogen verstrekken van een stuk dat de belastingplichtige op een eerder moment aan de Belastingdienst heeft verstrekt, niet aansluit bij het algemene rechtsgevoel. (…)Het ontheffingenstelsel in het derde lid van artikel 67 blijft nog voor drie situaties gehandhaafd. Ten eerste voor gegevensverstrekkingen aan belastingplichtigen zelf voorzover de verstrekking niet noodzakelijk is voor de heffing of invordering (op grond van het eerste lid bestaat in die situatie geen geheimhoudingsplicht) en voorzover de verstrekking in het voorgestelde artikel 67, tweede lid, onderdeel c, niet is uitgezonderd van de geheimhoudingsplicht. (…)’62

4.19

Verstrekking aan de belastingplichtige van op hem betrekking hebbende gegevens is aldus mogelijk voorzover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering (lid 1), voorzover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt (lid 2) of indien (en voorzover) de minister ontheffing heeft verleend van de geheimhoudingsplicht (lid 3).

4.20

De beperkte reikwijdte van de in lid 2 onder c geregelde uitzondering is in de parlementaire behandeling onderwerp van discussie geweest. De Raad van State had geadviseerd dat het opheffen van de geheimhoudingsplicht ten opzichte van het verstrekken van gegevens aan belastingplichtigen of belastingschuldigen die henzelf betreffen en die mogelijk (mijn cursivering, A-G) door henzelf zijn verstrekt, voorzover de verstrekking niet noodzakelijk is voor de heffing en invordering, in de wet geregeld dient te worden in plaats van bij wege van ontheffing door de Minister63, en bepleitte aldus een verdergaande wettelijke uitzondering met betrekking tot de belastingplichtige betreffende gegevens dan in het wetsvoorstel was uitgewerkt. De keuze om dit advies slechts ten dele over te nemen in het wetsvoorstel – dus slechts voorzover het gegevens betreft die door of namens de belanghebbende zijn verstrekt – en voor alle overige gegevens die de belanghebbende zelf betreffen de geheimhoudingsplicht (met de mogelijkheid van ontheffing) te handhaven64, is in de parlementaire behandeling bekritiseerd.65 Die kritiek heeft niet tot een verruiming van deze uitzonderingsgrond geleid. De regering deelde niet het standpunt dat belanghebbenden over alle op hen betrekking hebbende gegevens moeten kunnen beschikken (ongeacht de herkomst daarvan). Daarbij is opgemerkt dat er belangrijke redenen kunnen bestaan om de belanghebbende niet de gegevens te verstrekken waar hij om vraagt, bijvoorbeeld de opsporings- en controlestrategie van de Belastingdienst en andere uitzonderingsgronden die ook in de Wbp en de Wob vermeld zijn.66 Voorts is van regeringszijde het volgende opgemerkt:

‘Tevens zijn er argumenten waarom de geheimhoudingsplicht moet blijven bestaan voor gegevens die de belastingplichtige zelf betreffen. Evenals in het nader rapport wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 8 november 1991, NJ 1992, 277. Er zijn situaties denkbaar dat de belastingplichtige erbij gebaat is dat de Belastingdienst hem geen gegevens over zichzelf verstrekt, bijvoorbeeld als hij in een juridische procedure met derden de opdracht heeft gekregen bepaalde stellingen of feiten op te vragen bij de Belastingdienst67. De Hoge Raad lijkt deze situatie op het oog te hebben met het hiervoor genoemde arrest. Het is dus onder omstandigheden ook de belastingplichtige zelf die beschermd wordt door een ruime reikwijdte van de fiscale geheimhoudingsplicht. Belastingplichtigen die inzien dat zij baat kunnen hebben bij een geheimhoudingsplicht die ook geldt ten aanzien van henzelf, zullen bij het vervallen van deze geheimhoudingsplicht misschien geneigd zijn minder informatie aan de Belastingdienst te verstrekken of minder snel in overleg te treden met de Belastingdienst. De Belastingdienst kan daardoor benadeeld worden bij de heffing en inning van belastingen. Op het tot nu toe gehanteerde uitgangspunt ten aanzien van de geheimhoudingsplicht heeft de regering een uitzondering willen maken omwille van het algemene rechtsgevoel; de burger zou niet begrijpen dat een geheimhoudingsplicht geldt voor stukken die hij op een eerder moment aan de Belastingdienst heeft verstrekt.’68

4.21

Uit deze passage is mijns inziens verder af te leiden dat de uitzondering van lid 2, aanhef en onder c ook overigens een beperkte reikwijdte heeft en dat niet alle van de belastingplichtige afkomstige – hemzelf betreffende – informatie daar zonder meer onder valt. Die uitzondering heeft (slechts) betrekking op stukken die de belastingplichtige eerder zelf aan de Belastingdienst heeft verstrekt, waarvan de Belastingdienst later weer een kopie aan de belastingplichtige mag verstrekken. Al met al behelst de hier besproken uitzondering op de geheimhoudingsplicht dus een zeer beperkte afwijking van het uitgangspunt dat de geheimhoudingsplicht geldt voor gegevens die de belastingplichtigen zelf betreffen.69 De rechtspraak van de Hoge Raad over de geheimhoudingsplicht van art. 67 lid 1 AWR (oud) en het daaraan gekoppelde verschoningsrecht heeft (voor het overige) mijns inziens zonder meer zijn belang behouden.

4.22

Tot slot nog een enkel woord over de zgh. fiscale tipgeversza(a)k(en)70, waaraan in rov. 3.8.6.2 van de bestreden beschikking wordt gerefereerd. In die zaken gaat het erom, kort gezegd, of bij het vaststellen van belastingaanslagen gebruik mag worden gemaakt van – mogelijk strafrechtelijk onrechtmatig verkregen – informatie van een anonieme tipgever, van wie de identiteit ook in het tegen de aanslag ingestelde beroep geheim wordt gehouden.

4.23

Zoals hiervoor al werd aangestipt, is in lid 2, aanhef en onder a, bepaald dat de geheimhoudingsplicht niet geldt indien enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht. Een voorbeeld van een dergelijke verplichting is te vinden in art. 8:42 lid 1 Awb, dat het bestuursorgaan – in het geval van een fiscale zaak de inspecteur of de ontvanger – verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden.71

4.24

In art. 8:29 lid 1 Awb is bepaald dat partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, dit kunnen weigeren of de bestuursrechter kunnen mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken, indien daarvoor gewichtige redenen zijn. Ingevolge lid 3 beslist de bestuursrechter of de in het eerste lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Ingevolge art. 8:31 Awb kan de bestuursrechter, indien een partij niet voldoet aan de verplichting (o.m.) inlichtingen te geven of stukken over te leggen, daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. In art. 8:33 lid 3 Awb is art. 165, tweede en derde lid, Rv van overeenkomstige toepassing verklaard.

4.25

In de zaak die tot de ‘tipgeversarresten’ heeft geleid, heeft de Inspecteur te kennen gegeven dat hij de op de tipgever betrekking hebbende stukken alleen in geschoonde vorm wil overleggen, met weglating van elke verwijzing naar de identiteit van de tipgever. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft – in hoger beroep niet bestreden – bepaald dat de naam van de tipgever en de gehele inhoud van de met hem gesloten overeenkomst moeten worden bekend gemaakt. De Inspecteur heeft dit geweigerd. De rechtbank heeft aan deze weigering geen gevolgen verbonden en heeft de beroepen van de erven ongegrond verklaard. Het hof heeft o.m. geoordeeld dat de Inspecteur met zijn weigering de rechtsorde ernstig heeft geschonden en dat dit op zichzelf reeds rechtvaardigt dat het hof daaruit de gevolgtrekking maakt dat de aanslagen moeten worden vernietigd.

4.26

De Hoge Raad heeft in zijn ‘eerste tipgeversarrest’, kort weergegeven, overwogen dat het hof heeft miskend dat bij toepassing van art. 8:31 Awb alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen, waaronder het belang van de niet overgelegde stukken voor de waarheidsvinding (rov. 2.3.4), alsmede dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat onzekerheid omtrent de betrouwbaarheid van de tipgever zonder meer tot vernietiging van de belastingaanslagen moet leiden, en dat onvoldoende aanleiding bestaat om de betrouwbaarheid van de informatie waarop de aanslagregeling is gebaseerd (nader) te doen onderzoeken (rov. 2.4.3-2.4.4).

4.27

Voorts heeft de Hoge Raad in dit arrest een overweging ten overvloede opgenomen met betrekking tot de positie van de ter zitting van het hof als getuige gehoorde, bij de Belastingdienst FIOD werkzame opsporingsambtenaren. Deze getuigen hadden vragen betreffende de identiteit van de tipgever onbeantwoord gelaten met een beroep op een aan hun wettelijke geheimhoudingsplicht (op de voet van art. 67 AWR) ontleend verschoningsrecht. Het hof had voor zover thans van belang overwogen dat indien definitief vaststaat dat de Inspecteur geen gewichtige reden heeft voor een weigering informatie te delen (art. 8:29 Awb), hij zich niet meer met succes kan beroepen op een voor hem geldende geheimhoudingsplicht op basis van art. 67 AWR, en dat hetzelfde heeft te gelden voor andere ambtenaren van de Belastingdienst die zich als getuige op een verschoningsrecht beroepen.72De Hoge Raad heeft met betrekking tot deze overweging van het hof overwogen, kort gezegd, dat de in art. 8:29 Awb opgenomen regeling de procespartij wiens beroep op geheimhouding of beperkte kennisneming is verworpen de mogelijkheid laat om te volharden in zijn weigering tot overlegging (in ongeschoonde vorm) van de desbetreffende stukken, en de uit toepassing van art. 8:31 Awb mogelijkerwijs voortvloeiende consequenties daarvan te aanvaarden (rov. 2.7.1), alsmede dat de in art. 8:29 Awb opgenomen regeling van deze werking zou worden ontdaan indien zou worden aanvaard dat ambtenaren die tot dezelfde dienst behoren als de inspecteur, zoals de FIOD-ambtenaren, als getuigen ter zitting verschenen, kunnen worden gedwongen de gegevens prijs te geven die de inspecteur in diezelfde procedure niet wil verstrekken (rov. 2.7.2). Hiermee is m.i. weliswaar in feite een verschoningsrecht in het leven geroepen, maar dat is m.i. zozeer verweven met de positie van de Inspecteur als procespartij in een fiscale procedure, dat dit voor de onderhavige zaak niet van betekenis is.

4.28

Na cassatie en verwijzing heeft het verwijzingshof de belastingaanslagen opnieuw vernietigd. Daartoe heeft het hof onder meer en kort gezegd overwogen dat de noodzaak om de tipgever te horen, is komen te vervallen door een ten overstaan van een notaris afgelegde verklaring van een persoon die onder meer verklaart de tipgever te zijn, dat de inspecteur het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn afweging van de belangen van een juiste belastingheffing tegenover een zuiver rechtsstatelijk handelen door de overheid en dat diens belangenafweging zodanig tekortschiet dat is voldaan aan het ‘zozeer-indruist’-criterium, wat meebrengt dat het bewijsmateriaal van gebruik moet worden uitgesloten (rov. 3.3.4-3.3.5 van het tweede tipgeversarrest).73

4.29

In zijn ‘tweede tipgeversarrest’ heeft de Hoge Raad, kort weergegeven, geoordeeld dat het oordeel van het hof over de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal niet berust op gronden die dat oordeel kunnen dragen. Aangezien dat oordeel mede ten grondslag ligt aan de toepassing die in de bestreden uitspraak is gegeven aan art. 8:31 Awb, deelt die toepassing dat lot, aldus de Hoge Raad in rov. 3.5.12 van dat arrest. Concluderend heeft de Hoge Raad overwogen dat op grond van de in de procedure aangevoerde argumenten in het kader van de toepassing van art. 8:31 Awb de gevolgtrekking niet gerechtvaardigd kan zijn dat de van de tipgever verkregen gegevens buiten de bewijswaardering moeten worden gelaten.

(Achtergrond van) de geheimhoudingsplicht in de Wjsg

4.30

De Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) 74 bevat bepalingen over de verwerking van justitiële en strafvorderlijke gegevens. In de wet, die aanvankelijk alleen betrekking had op de verwerking van justitiële gegevens, is in 2004 een regeling opgenomen voor het verwerken van strafvorderlijke gegevens door het openbaar ministerie.75 Deze aparte regeling bevat een concretisering van de algemene normen van de – voormalige76 – Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) voor strafvorderlijke gegevens. In de Wjsg is ook aangesloten bij de systematiek van de Wbp.77 De Wjsg beoogt, behalve het algemeen belang van een goede uitoefening van strafvorderlijke taken, mede het belang te dienen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.78

4.31

In art. 1 Wjsg zijn strafvorderlijke gegevens gedefinieerd als ‘persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg in een gegevensbestand verwerkt’.

4.32

In art. 39b lid 1 Wjsg is bepaald dat het College van procureurs-generaal slechts strafvorderlijke gegevens verwerkt indien dit noodzakelijk is voor een goede vervulling van de taak van het openbaar ministerie of het nakomen van een andere wettelijke verplichting. De Wjsg bevat onder meer een regeling met betrekking tot verstrekking van strafvorderlijke gegevens. In de parlementaire geschiedenis is over verstrekking aan derden van deze gegevens in algemene zin het volgende opgemerkt:

‘Uiteraard zijn er grenzen aan de mate waarin het openbaar ministerie de door hem verzamelde en vastgelegde gegevens kan verstrekken. De burgers over wie deze gegevens zijn verzameld, hebben recht op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. In het bijzonder hebben zij er belang bij dat de kring van personen die kennis kunnen nemen van deze informatie zo beperkt mogelijk blijft. Dit belang staat veelal haaks op het belang van derden die bijvoorbeeld voor de uitvoering van hun taak specifieke informatie behoeven. Het is daarom van belang dat het openbaar ministerie, alvorens het besluit strafvorderlijke gegevens aan een derde te verstrekken, telkens een goede afweging maakt tussen beide belangen. Het is van belang dat het openbaar ministerie bij die afweging betrekt dat het gaat om informatie die veelal met behulp van dwangmiddelen, vaak buiten de betrokkenen om, is verzameld met het oog op de waarheidsvinding in een strafzaak.’79

4.33

De artikelen 39e en 39f Wjsg bevatten de daarvoor vereiste – aan art. 23 lid 1 Wbp ontleende – grondslag, te weten ‘noodzaak met het oog op een zwaarwegend algemeen belang’. Deze grondslag wordt gerechtvaardigd door de bedreiging die gevoelige gegevens als strafvorderlijke gegevens kunnen inhouden voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Art. 39e Wjsg bevat een limitatieve opsomming van personen en instanties aan wie strafvorderlijke gegevens voor binnen de strafrechtspleging gelegen doeleinden kunnen worden verstrekt en die rechtstreeks bij de strafrechtspleging zijn betrokken. Artikel 39f voorziet in een nadere omschrijving van de doeleinden op grond waarvan het openbaar ministerie strafvorderlijke gegevens kan verstrekken aan derden die niet direct bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde zijn betrokken. Artikel 39f brengt in de praktijk met zich dat het openbaar ministerie bij de beoordeling van een verzoek om informatie uit een strafdossier het zwaarwegend algemeen belang dient af te wegen tegen het belang van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de strafvorderlijke gegevens betrekking hebben.80De artikelen 39e en 39f Wjsg maken het overigens niet mogelijk om een gegevensverstrekking te baseren op ‘ondubbelzinnige toestemming van de betrokkene’. De reden daarvoor is dat het van belang is dat de betrokkene wordt beschermd tegen het uitoefenen van onnodige druk om in te stemmen met het verstrekken van strafvorderlijke gegevens aan derden die daartoe wettelijk niet gerechtigd zijn.81

4.34

Naast verstrekkingen aan derden ingevolge de artikelen 39e en 39f voorziet de Wjsg ook in een mogelijkheid voor de betrokkene82 om inzage te krijgen in hem betreffende (o.m.) strafvorderlijke gegevens.Op grond van art. 39i lid 1 Wjsg heeft de betrokkene het recht om uitsluitsel te verkrijgen over de al dan niet verwerking van hem betreffende strafvorderlijke gegevens en, wanneer dat het geval is, om (o.m.) die gegevens in te zien (vgl. art. 18 voor justitiële gegevens). Een verzoek daartoe wordt ingevolge art. 39l lid 2 in verbinding met art. 21 lid 2 Wjsg afgewezen voor zover het onthouden van inzage een noodzakelijke en evenredige maatregel is, onder meer, ter vermijding van belemmering van de gerechtelijke onderzoeken of procedures (onder a) en ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen (onder b).83Ingevolge art. 51f lid 1 Wjsg zijn (o.m.) de artikelen 18 en 21 van overeenkomstige toepassing op gerechtelijke strafgegevens (waaronder volgens art. 1, aanhef en onder e Wjsg moet worden verstaan persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van het behandelen en beslissen van zaken waarop het Nederlandse strafrecht van toepassing is en die in een gegevensbestand zijn of worden verwerkt).

4.35

In de Memorie van Toelichting op de hiervoor onder 4.30 genoemde wijzigingswet is onder het kopje ‘rechtsbescherming’ met betrekking tot de voorgestelde art. 39i en 39l Wjsg84 voor zover van belang het volgende opgemerkt:

‘Overeenkomstig de Wbp kent het onderhavige wetsvoorstel degene op wie de strafvorderlijke gegevens betrekking hebben (hierna de betrokkene genoemd), een aantal mogelijkheden toe om de rechtmatigheid van de verwerking van zijn gegevens te toetsen. Zo heeft betrokkene ingevolge het voorgestelde artikel 39i, eerste lid, van de Wbp [naar ik aanneem is hier bedoeld: Wjsg, A-G] recht op kennisneming van zijn door het openbaar ministerie verwerkte strafvorderlijke gegevens. Uitzondering op dit beginsel vormt artikel 39l waarin is bepaald dat het recht op kennisneming buiten toepassing kan blijven voorzover dit noodzakelijk is in het belang van onder meer de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. (…)Het recht op kennisneming biedt betrokkene de mogelijkheid om er achter te komen of er over hem gegevens in een strafdossier, Compas of hoger beroepsystemen zijn vastgelegd en te beoordelen of die gegevens juist zijn. Indien dat niet het geval blijkt te zijn, kan hij vervolgens op basis van het voorgestelde artikel 39m, eerste lid, bij het College van procureurs-generaal een verzoek indienen zijn gegevens te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen.’85

4.36

De regeling met betrekking tot het inzagerecht en de gronden voor beperking van het recht op inzage is laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2019 met de implementatie van de richtlijn86 gegevensbescherming opsporing en vervolging.87 Daarbij is, onder (veel) meer, de formulering van de afwijzingsgronden in art. 21 Wjsg gewijzigd.88Met de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging en de AVG is een Europeesrechtelijk kader voor de verwerking van persoonsgegevens tot stand gekomen. Thans is één enkel Europeesrechtelijk privacyregime van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens binnen de strafrechtsketen.89 In de Memorie van Toelichting is daarbij opgemerkt dat dit de basis en de grondslag biedt voor de integratie van de Wpg en de Wjsg in één enkele wet, waarbij ook de regels voor de verwerking van persoonsgegevens in het Wetboek van Strafvordering zullen worden betrokken.

4.37

In art. 52 lid 1 Wjsg is een geheimhoudingsplicht neergelegd. Deze bepaling luidt als volgt:

‘Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voorzover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.’

4.38

De geheimhoudingsplicht bevestigt het gesloten karakter van de Wjsg, dat wil zeggen dat strafvorderlijke gegevens niet mogen worden verstrekt zonder dat daarvoor een wettelijke basis aanwezig is.90Art. 52 Wjsg is inhoudelijk niet gewijzigd sinds de inwerkingtreding van – destijds – de Wjg.91 In de Memorie van Toelichting was over deze geheimhoudingsplicht slechts opgemerkt dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer mede is gewaarborgd door de geheimhoudingsverplichting van een ieder die de beschikking krijgt over justitiële gegevens, en dat deze gelijk is aan art. 36 van de – toenmalige – Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag92 (Wet JD) en art. 30 van de Wet Politieregisters.93 Verder is in de parlementaire geschiedenis van de Wjg over deze geheimhoudingsplicht het volgende opgemerkt:

‘De geheimhoudingsplicht in artikel 41 heeft tot doel de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen van wie gegevens zijn opgenomen in de justitiële documentatie. Deze bescherming wordt gerealiseerd door degenen die op grond van het onderhavige wetsvoorstel de beschikking krijgen over de justitiële gegevens in beginsel te verbieden deze gegevens aan derden te verstrekken. Deze geheimhoudingsplicht geldt niet alleen voor degene die als ontvangstgerechtigde justitiële gegevens heeft ontvangen, maar ook voor degenen die werkzaam zijn bij de Centrale Justitiële Documentatie.’94

4.39

In Memorie van Toelichting bij de hiervoor onder 4.30 genoemde wetswijziging – waarbij de geheimhoudingsplicht als gezegd ongewijzigd is gebleven – is met betrekking tot art. 52 nog het volgende opgemerkt:

‘Op grond van artikel 9, vierde lid, van de Wbp dient verstrekking van strafvorderlijke gegevens achterwege te blijven voorzover een geheimhoudingsplicht uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift daaraan in de weg staat. Met dit artikellid «wordt buiten twijfel gesteld dat een ambts- of beroepsgeheim dan wel een wettelijke verplichting tot geheimhouding niet kan worden terzijde geschoven door het bepaalde in artikel 8» (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 94). Artikel 52, eerste lid, van de Wet justitiële gegevens bevat een dergelijke geheimhoudingsplicht. Dit artikellid regelt dat een ieder die krachtens de Wet justitiële gegevens de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, verplicht is tot geheimhouding daarvan en de verkregen strafvorderlijke gegevens derhalve niet mag doorverstrekken. Op deze verplichting bestaan twee uitzonderingen. Op de eerste plaats kan de geheimhoudingsplicht terzijde worden geschoven indien een bij of krachtens de Wet justitiële gegevens gegeven voorschrift mededelingen toelaat. Op de tweede plaats kan de geheimhoudingsplicht worden doorbroken indien de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt. Strafvorderlijke informatie waarvan is vastgesteld dat deze noodzakelijk is voor een goede taakuitoefening dan wel vanwege een bij of krachtens de Wet justitiële gegevens gegeven voorschrift, mag bovendien, gelet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, slechts verder worden verstrekt indien de doorverstrekking voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en een incidenteel karakter heeft. Artikel 52, eerste lid, is namelijk niet bedoeld om een basis te geven voor structurele uitwisseling van strafrechtelijke informatie. Een dergelijke vorm van informatie-uitwisseling dient plaats te vinden op basis van de voorgestelde artikelen 39e en 39f.

De rechterlijke ambtenaren van het openbaar ministerie hebben reeds uit hoofde van hun ambt een geheimhoudingsplicht. Deze algemene geheimhoudingsplicht die is neergelegd in artikel 13 juncto artikel 144 van de Wet op de rechterlijke organisatie, is niet van toepassing indien de specifieke verplichting tot geheimhouding uit artikel 52, eerste lid, van de Wet justitiële gegevens geldt.’95

4.40

De vraag naar de verhouding tussen het verstrekkingenregime op grond van de Wjsg (en de Wpg) enerzijds en de mogelijkheid van een exhibitievordering op de voet van art. 843a Rv en een daaraan voorafgaand bewijsbeslag was onderwerp van geschil in een recente uitspraak van de Hoge Raad in een kort geding-procedure tussen de advocaten van Box Consultants c.s. en de Staat.96 In die zaak was door de officier van justitie met gebruikmaking van machtigingen van de rechter-commissaris voor strafzaken verstrekking gevorderd van digitale gegevens als bedoeld in de art. 126ng lid 2 en 126ug lid 2 Sv van het hostingbedrijf waar de vermogensbeheerder en haar dochtervennootschappen hun e-mailverkeer hadden ondergebracht. Van de verkregen bestanden was een deel als ‘geheimhoudersstuk’ aangemerkt. De bij het hostingbedrijf aangetroffen bestanden hebben aanleiding gegeven tot doorzoeking ter inbeslagneming op grond van art. 96c Sv bij de accountant van de vermogensbeheerder. De advocaten hebben vervolgens ten laste van de Staat conservatoir bewijsbeslag gelegd, en daaraan ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat in het kader van het strafrechtelijk onderzoek hun verschoningsrecht is geschonden.97 Voor zover thans van belang heeft de Staat in kort geding opheffing van het bewijsbeslag gevorderd. Het hof heeft het bewijsbeslag voor zover dit is gelegd op bepaalde stukken opgeheven. Het hof heeft evenwel het standpunt van de Staat, dat een bewijsbeslag in strijd is met het gesloten stelsel van de verstrekking van gegevens dat de Wpg en de Wjsg kennen, en daarom niet mogelijk is, verworpen en geoordeeld dat de Wpg en de Wjsg in dit geval niet in de weg staan aan een door de rechter in het kader van een exhibitieprocedure op te leggen plicht tot inzage in of afschrift of uittreksel van strafrechtelijke gegevens aan een belanghebbende partij.

4.41

In zijn uitgebreide conclusie vóór dit arrest heeft voormalig plv. P-G Langemeijer hierover o.m. het volgende opgemerkt (mijn cursivering, A-G):

‘2.44 Over de verhouding tussen het publiekrechtelijke verstrekkingenregime van de Wjsg en de Wpg enerzijds en de privaatrechtelijke exhibitieplicht van art. 843a Rv anderzijds bestaat geen volkomen duidelijkheid.98 De Hoge Raad heeft, toegespitst op de Wet bescherming persoonsgegevens, geoordeeld dat art. 843a Rv niet een ten opzichte van art. 35 Wbp bijzondere bepaling is die afbreuk kan doen aan de daarin vermelde verplichting tot het geven van informatie.99 Elk van deze bepalingen heeft volgens de Hoge Raad ‘een eigen toepassingsgebied’.100 De advocaat-generaal Verkade drukte dit aldus uit, dat art. 35 Wbp en art. 843a Rv ‘gescheiden trajecten vormen, die elk hun eigen regels kennen’.101 Aangezien de Wjsg en de Wpg de systematiek van de Wbp volgen, ligt het voor de hand, hetzelfde aan te nemen ten aanzien van de verhouding tussen de Wjsg en de Wpg enerzijds en art. 843a Rv anderzijds. Voor zover het gesloten stelsel van de Wjsg en/of de Wpg in een concreet geval aan verstrekking van bepaalde gegevens in de weg staat, kan door toepassing van art. 843a, lid 3 en/of lid 4, Rv (afwijzing wegens een geheimhoudingsplicht en/of wegens gewichtige redenen) een doorkruising van dat gesloten stelsel worden voorkomen.102 Afhankelijk van de rechtsbetrekking tussen de bij de informatieverstrekking betrokken partijen, is echter niet uit te sluiten dat art. 843a Rv verplicht tot exhibitie van bescheiden die op grond van de Wjsg en/of de Wpg niet kunnen worden verkregen.103

4.42

De Hoge Raad heeft naar aanleiding van de tegen het hiervoor genoemde oordeel van het hof gerichte klacht het volgende overwogen:

‘3.2.3 De Wpg en de Wjsg hebben geen betrekking op het zich hier naar de vaststelling van het hof voordoende geval dat aannemelijk is dat een vordering bestaat – in dit geval wegens de schending van het verschoningsrecht van de Advocaten – en dat in verband daarmee op grond van art. 843a Rv in beginsel aanspraak bestaat op inzage in of afschrift of uittreksel van gegevens die onder de werking van de Wpg of de Wjsg vallen, teneinde de omvang van de schending te kunnen vaststellen. De regelingen van deze wetten staan als zodanig dan ook niet in de weg aan een bewijsbeslag en aan het moeten verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel op grond van art. 843a Rv. Wel kunnen de overwegingen die onder de Wpg of Wjsg tot de uitkomst leiden dat met betrekking tot bepaalde gegevens geen recht bestaat op verstrekking, gewichtige redenen opleveren als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv. In dat geval behoeft geen inzage, afschrift of uittreksel te worden gegeven en kan dus ook verlof voor een bewijsbeslag worden geweigerd dan wel kan dat beslag worden opgeheven. Blijkens het oordeel van het hof (…) dient deze beoordeling in dit geval plaats te vinden in de exhibitieprocedure.’104

5 Bespreking van het cassatiemiddel van Box Consultants c.s.

6 Conclusie