Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-03-2021, ECLI:NL:PHR:2021:495, 20/02039

Parket bij de Hoge Raad, 30-03-2021, ECLI:NL:PHR:2021:495, 20/02039

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 maart 2021
Datum publicatie
25 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:495
Formele relaties
Zaaknummer
20/02039

Inhoudsindicatie

Economische zaak. Feitelijk leiding geven aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij art. 16 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), begaan door een rechtspersoon (meermalen gepleegd) en feitelijk leiding geven aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij art. 3.1 Wwft, begaan door een rechtspersoon (meermalen gepleegd). Verdachte heeft nagelaten ongebruikelijke transacties te melden bij daartoe bestemde meldpunt en cliëntenonderzoek te verrichten. Bewijsklachten m.b.t. 1. opzet verdachte overtreden Wwft (nu verdachte ervan uitging dat zijn accountant meldingen zou doen) en 2. opzet verdachte op overtreden van onderzoeksplicht uit Wwft. HR: art. 81.1 RO.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/02039 E

Zitting 30 maart 2021

CONCLUSIE

B.F. Keulen

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

hierna: de verdachte.

  1. De economische kamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 3 juli 2020 het vonnis van de meervoudige economische strafkamer van de Rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2018 bevestigd waarbij verdachte wegens 1. ‘opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ en 2. ‘opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ is veroordeeld tot 240 uren taakstraf subsidiair 120 dagen hechtenis, waarvan 60 uren taakstraf subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

  2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

  3. Beide middelen bevatten bewijsklachten. Het eerste middel ziet op de bewezenverklaring onder 1. Het tweede middel ziet op de bewezenverklaring onder 2. Voordat ik beide middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsmotivering weer, de in hoger beroep gevoerde verweren en de toepasselijke wetsartikelen.

Bewezenverklaring en bewijsmotivering, verweren en wetsartikelen

4. Het hof heeft, het vonnis bevestigend, ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

Feit 1

[A] op tijdstippen in de periode van 31 december 2013 tot en met 20 juli 2015, te [plaats] , meermalen,

telkens als beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van 15.000,- Euro, telkens opzettelijk, in strijd met de verplichting zoals geformuleerd in artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, verrichte ongebruikelijke transacties niet nadat het ongebruikelijke karakter van de transacties bekend is geworden heeft gemeld aan de Financiële inlichtingen eenheid, immers heeft hij telkens opzettelijk geen melding gedaan van:

- een in de periode van 23 april 2015 tot en met 28 mei 2015 verrichte ongebruikelijke transactie, te weten geheel of gedeeltelijke contante betalingen van in totaal 42.350,- Euro door [betrokkene 1] , en

- een in de periode van 18 maart 2015 tot en met 23 april 2015 verrichte ongebruikelijke transactie, te weten geheel of gedeeltelijke contante betalingen van in totaal 58.000,- Euro door [B] en/of [betrokkene 2] , en

- een in de periode van 31 december 2013 tot en niet 19 december 2014 verrichte ongebruikelijke transactie, te weten een contante betaling van 72.000,- Euro door [C] en/of [betrokkene 3] , en

- een in de periode van 27 mei 2015 tot en met 1 juni 2015 verrichte ongebruikelijke transactie, te weten geheel of gedeeltelijke contante betalingen van in totaal 49.900,- Euro door [betrokkene 4] , en

- een in de periode van 8 juni 2015 tot en met 6 juli 2015 verrichte samengestelde ongebruikelijke transactie, te weten contante betalingen van in totaal 25.000,- Euro door [D] ,

tot het plegen aan welk bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.

Feit 2 primair

[A] op tijdstippen in de periode van 31 december 2013 tot en met 20 juli 2015, te [plaats] , meermalen,

telkens als beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van 15.000,- Euro of meer, telkens opzettelijk, in strijd met de verplichting geformuleerd in artikel 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, geen dan wel niet volledig cliëntenonderzoek heeft gedaan, immers heeft hij telkens opzettelijk geen identiteit vastgesteld en/of gecontroleerd en/of geen uittreksel van de kamer van koophandel aangevraagd en/of gecontroleerd bij de volgende transacties:

- een in de periode van 23 april 2015 tot en met 28 mei 2015 verrichte ongebruikelijke transactie, te weten geheel of gedeeltelijke contante betalingen van in totaal 42.350,- Euro door [betrokkene 1] , en

- een in de periode van 18 maart 2015 tot en met 23 april 2015 verrichte ongebruikelijke transactie, te weten geheel of gedeeltelijke contante betalingen van in totaal 58.000,- Euro door [B] en/of [betrokkene 2] , en

- een in de periode van 31 december 2013 tot en met 19 december 2014 verrichte ongebruikelijke transactie, te weten een contante betaling van 72.000,- Euro door [C] en/of [betrokkene 3] , en

- een in de periode van 27 mei 2015 tot en met 1 juni 2015 verrichte ongebruikelijke transactie, te weten geheel of gedeeltelijke contante betalingen van in totaal 49.900,- Euro door [betrokkene 4] , en

- een in de periode van 8 juni 2015 tot en met 6 juli 2015 verrichte samengestelde ongebruikelijke transactie, te weten contante betalingen van in totaal 25.000,- Euro door [D] ,

tot het plegen aan welk bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.’

5. Het hof heeft het vonnis bevestigd met verbetering en aanvulling van gronden. De rechtbank heeft onder het kopje ‘3. Waardering van het bewijs’ het volgende overwogen (met overneming van voetnoten):

3.1. Inleiding

‘3.1. Op een instelling in de zin van de Wwft rusten verschillende verplichtingen, waaronder de verplichting om een ongebruikelijke transactie onverwijld te melden aan de Financial Intelligence Unit (hierna: FIU) nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden (artikel 16 Wwft). In het Uitvoeringsbesluit Wwft was ten tijde van de tenlastegelegde periode voor het bemiddelen bij de aan- en verkoop van onder meer voertuigen de objectieve meldindicator opgenomen dat er een meldplicht is als er sprake is van een transactie tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling, waarbij het contant te betalen bedrag € 25.000,00 of meer bedraagt.

Daarnaast berust op een instelling in de zin van de Wwft de verplichting om cliëntenonderzoek te doen, onder meer indien zij in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt van ten minste € 15.000,00, of twee of meer transacties verricht waartussen een verband bestaat met een gezamenlijke waarde van ten minste € 15.000,00. Dit onderzoek dient te worden verricht voordat de zakelijke relatie wordt aangegaan of een incidentele transactie wordt uitgevoerd (artikelen 3 en 4 Wwft).

Ook moet de instelling de gegevens van een geïdentificeerde cliënt vervolgens op toegankelijke wijze vastleggen en gedurende vijf jaren - na het tijdstip van het beëindigen van de zakelijke transactie of na het uitvoeren van de desbetreffende transactie - bewaren (artikel 33 Wwft).

Op 28 januari 2016 is door het Bureau Toezicht Wwft (hierna: Bureau Toezicht) bij [A] (hierna: [A] ) een toezichtonderzoek verricht. De controleperiode betrof 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015. Naar aanleiding van het onderzoek heeft het Bureau Toezicht op 7 februari 2017 aangifte gedaan. Op 9 mei 2017 is besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.

Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in de verdenking dat verdachte ten aanzien van vijf transacties feitelijk leiding heeft gegeven aan [A] . [A] zou de Wwft hebben overtreden door het niet melden van ongebruikelijke transacties (feit 1), het niet (op de voorgeschreven wijze) verrichten van cliëntenonderzoek (feit 2 primair) en het niet op toegankelijke wijze vastleggen en bewaren van cliëntengegevens (feit 2 subsidiair).

3.2. Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich - overeenkomstig haar overgelegde schriftelijk requisitoir - op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het feitelijk leiding geven aan overtreding van de Wwft door niet te voldoen aan de meldplicht (feit 1) en geen cliëntenonderzoek te verrichten (feit 2 primair). De officier van justitie heeft daartoe onder meer gewezen op het rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van het toezichtonderzoek door het Bureau Toezicht en de gegevens van de FIU.

3.3. Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken dan wel dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte eerder problemen heeft gehad vanwege nagelaten meldingen en er daarom bewust voor heeft gekozen om een dure professional in te schakelen voor het doen van de meldingen. Dit was zijn accountant, met wie hij had afgesproken dat die voor de meldingen zou zorgdragen. Verdachte ging er dan ook van uit - en mocht er ook van uitgaan - dat zijn accountant op correcte en zorgvuldige wijze de meldingen zou doen. Dat de accountant een en ander heeft nagelaten, kan redelijkerwijs niet aan verdachte worden toegerekend. Er is dan ook sprake van een verontschuldigbare onwetendheid, zodat verdachte een succesvol beroep toekomt op feitelijke dwaling.

Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman zich ook op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe ten aanzien van het niet verrichten van cliëntenonderzoek (feit 2 primair) aangevoerd dat verdachte wel degelijk de identiteit heeft vastgesteld van de in de dagvaarding genoemde klanten van [A] en daarmee heeft voldaan aan zijn plicht om cliëntenonderzoek te verrichten.

Ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde - het niet op de juiste wijze vastleggen en bewaren van cliëntengegevens - heeft de raadsman primair aangevoerd dat verdachte niet kan worden tegengeworpen dat hij tijdens het verhoor door de FIOD niet de originele documenten uit de cliëntendossiers kon overleggen. De documenten lagen immers bij zijn accountant, terwijl de accountant deze niet wilde afstaan vanwege nog openstaande rekeningen. Subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld, omdat verdachte er vanuit mocht gaan dat zijn accountant de cliëntendossiers zou vastleggen en bewaren. Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat het ten laste gelegde ‘opdracht geven’ dan wel ‘feitelijk leiding geven’ niet kan worden bewezen, omdat de verweten gedragingen bestaan uit het nalaten van gedragingen, waartoe verdachte geen opdracht heeft gegeven. Hij had juist de opdracht gegeven dat die handelingen wel zouden worden verricht. Bovendien is geen sprake van het voor feitelijk leidinggeven vereiste positieve wetenschap.

3.4. Het oordeel van de rechtbank

3.4.1. Feiten en omstandigheden

De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.1 De bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - telkens slechts gebruikt voor het bewijs van dat feit of die feiten waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben.

Blijkens gegevens van de Kamer van Koophandel heeft [A] , gevestigd te [plaats] , als bedrijfsactiviteit de handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s alsmede detailhandel in en reparatie van motorfietsen en onderdelen daarvan. Verdachte is enig aandeelhouder en bestuurder.2

De bevindingen van het Bureau Toezicht naar aanleiding van het op 28 januari 2016 bij [A] aangevangen toezichtonderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 22 april 2016. In dit rapport is onder meer het volgende door de controleur gerapporteerd:

[A] is in het verleden tweemaal eerder inzake de Wwft in onderzoek geweest. In beide gevallen was er sprake van omissies. Naar aanleiding van het eerste onderzoek zijn er meldingen van ongebruikelijke transacties verricht. Gedurende het tweede onderzoek zijn er omissies vastgesteld op het gebied van het cliëntenonderzoek.

In het controletijdvak hebben verkooptransacties plaatsgevonden waarbij door de klant een bedrag van € 15.000,00 of meer in contanten is voldaan waarbij door de onderneming geen juist cliëntenonderzoek is ingesteld.

In het controletijdvak hebben verkooptransacties plaatsgevonden waarbij door de klant een bedrag van € 25.000,00 of meer in contanten is voldaan. In geen van deze gevallen heb ik de gegevens van een melding, noch een door FIU-Nederland afgegeven ontvangstbevestiging van een melding, in de administratie van de onderneming gezien.

1. Het gaat om de levering van een auto van het merk Porsche met het chassisnummer WP1ZZZ92ZBLA20168 op de factuur met nummer 703564 d.d. 23 april 2015 ad € 42.350 aan klant [betrokkene 1] (ES). Op 28 april 2015 is € 10.000 per kas voldaan en op 30 april 2015 is € 18.000 per kas voldaan. Het is mij onbekend gebleven hoe het resterende bedrag van € 14.350 is voldaan. Gelet op de aantekening die op de verkoopfactuur is gesteld, heb ik het vermoeden dat het resterende bedrag op 2 mei 2015 ook per kas is voldaan. Dit bedrag is dan niet in de kasadministratie geboekt. Ik heb wel vastgesteld dat op 28 mei 2015 door de onderneming een bedrag van € 42.350 wordt afgestort bij de bank. Het is niet gezegd dat dit het totale ontvangen kasgeld is geweest inzake deze verkooptransactie.

2. Het gaat om de levering van een auto van het merk Audi met het chassisnummer WAUZZZ8R1FA112875 op de factuur met nummer 703565 d.d. 23 april 2015 ad € 58.000 aan klant [B] ( [betrokkene 2] ) (ES). Op 18 maart 2015 is € 20.000 per kas voldaan en op 21 april 2015 is € 10.000 per kas voldaan. Op 20 april 2015 is € 8.000 per bank voldaan en op 21 april 2015 is € 16.000 per bank voldaan. Het is mij onbekend gebleven hoe de resterende € 4.000 zijn voldaan. Ik heb geen identiteitsgegevens van [B] in de administratie van de onderneming aangetroffen. De volledige identiteitsgegevens van de natuurlijke persoon die de betaling heeft verricht ( [betrokkene 2] ), waren wel in de administratie aanwezig.

3. Het gaat om de levering van een auto van het merk Porsche met het chassisnummer WP0ZZZ97ZAL083263 op de factuur met nummer 703571 d.d. 19 december 2014 ad € 72.000 aan klant [C] ( [betrokkene 3] ) (B). Gelet op een koopovereenkomst uit 2013 voor de overeengekomen levering van de auto voor een bedrag van € 75.000, is er reeds in 2013 een aanbetaling per kas voldaan van € 72.000. De exacte datum van ontvangst is niet meer vast te stellen. Het bedrag van € 72.000 is alsnog op 31 december 2013 in de kas geboekt. De verkoopfactuur is pas veel later opgemaakt. De auto is wel geleverd, maar het bedrag van € 3.000 dat bij levering alsnog betaald zou worden, is nooit meer ontvangen.

4. De levering van een auto van het merk Land Rover met het kenteken [kenteken] op de factuur met nummer 703598 d.d. 1 juni 2015 ad € 49.900 aan klant [betrokkene 4] . Op 27 mei 2015 is € 40.000 per kas voldaan en op 29 mei 2015 is een bedrag van € 2.500 per pin voldaan. [verdachte] verklaarde mij dat dit resterende bedrag ook per kas is ontvangen.

5. De levering van een auto van het merk Volkswagen met het chassisnummer WVWZZZ16ZBM115854 op de factuur met nummer 703607 d.d. 6 juli 2015 ad € 12.000 en de levering van een auto van het merk Volkswagen met het chassisnummer WVWZZZ16ZGM116140 op de factuur met nummer 703608 d.d. 6 juli 2015 ad € 13.000 aan klant [D] (UK). Op vermoedelijk 8 juni 2015 is £ 8.600 (€ 12.000) per kas voldaan en op vermoedelijk 20 juni 2015 is £ 9.300 (€ 13.000) per kas voldaan. Beide bedragen staan overigens nogmaals in de kas als ontvangst geboekt op 2 juli 2015 respectievelijk 4 juli 2015. De opdracht tot levering van de 2 Engelse auto's is vermoedelijk op hetzelfde moment gegeven, zo verklaarde [verdachte] desgevraagd. Ook de beide factuurdata en de opeenvolgende nummering van de verkoopfacturen, maken dat ik dit als een samengestelde transactie ad € 25.000 heb beoordeeld.3

In een antwoordformulier LOvJ-verzoek van FIU-Nederland staat vermeld dat door [A] 3 contante aankopen van auto’s op 30 september 2014, 8 oktober 2014 en 16 oktober 2014 zijn gemeld.4

In het overzichtsproces-verbaal5 is ten aanzien van het al dan niet verrichten van cliëntenonderzoek het volgende gerelateerd:

Op 21 november 2017 werd door verdachte [verdachte] aan mij, verbalisant, het volgende overhandigd:

1. drie kopieën van een (vermoedelijk) Spaans document. Hierop is de naam van [betrokkene 1] te lezen. Dit is kennelijk de koper van de auto. Op de kopieën is verder geen informatie omtrent die persoon te lezen en ook zijn de kopieën niet voorzien van een (pas)foto;

2. een kopie van een Nederlands paspoort op naam van [betrokkene 2] . Deze kopie bevond zich ook bij de aangifte/het rapport van het bureau Wwft. Er. werden geen gegevens van [B] uitgeleverd;

3. een kopie van een Nederlands paspoort op naam van [betrokkene 3] . Van klant [C] werden geen gegevens overhandigd;

4. door [verdachte] werd geen cliënten dossier uitgeleverd van klant [betrokkene 4] ;

5. door [verdachte] werd geen cliënten dossier uitgeleverd van klant [D] .

Verdachte heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat hij weet dat contante betalingen boven € 25.000,00 gemeld moeten worden en dat in negen van de tien gevallen kopieën van het identiteitsbewijs werden gemaakt. Ook heeft hij verklaard dat hij vaker is gecontroleerd op grond van de Wwft en dat hem toen het nodige is uitgelegd.6

Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij bewust was van de plicht om klanten te identificeren en dat hij dat altijd achteraf deed, nooit vooraf.7

3.4.2. Tussenconclusie rechtbank: niet voldaan aan meldplicht en onderzoeksplicht

Verdachte kan op grond van artikel 1 lid 1 sub a onder 15 Wwft — voor zover de betaling van goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van € 15.000,00 of meer, ongeacht of de transactie plaatsvindt in één handeling of door middel van meer handelingen waartussen een verband bestaat - worden aangemerkt als een instelling in de zin van de Wwft, te weten een beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen. Dit brengt met zich dat er ten aanzien van de bovenvermelde vijf ongebruikelijke transacties - te weten transacties waarbij het contant te betalen bedrag € 25.000,00 of meer bedroeg - een meldplicht bestond. Uit het antwoordformulier van de FIU blijkt echter dat deze transacties niet zijn gemeld (feit 1).

Ook berustte op [A] ten aanzien van deze vijf transacties een plicht om een cliëntenonderzoek te doen. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter dat [A] ook aan deze plicht niet heeft voldaan (feit 2). Ten aanzien van twee transacties (nummers 4 en 5) zijn helemaal geen cliëntengegevens aangetroffen. Ten aanzien van twee transacties (nummers 2 en 3) zijn de identiteitsgegevens aangetroffen van de natuurlijke personen die de betalingen hebben verricht en geen identificerende gegevens van de ondernemingen waarmee de overeenkomst was gesloten. Ten aanzien van één transactie (nummer 1) kan op basis van het aangetroffen document niet de identiteit van de cliënt worden vastgesteld. Daar komt bij dat verdachte heeft verklaard dat hij nooit voorafgaand aan een transactie om identificerende gegevens van cliënten vroeg, maar altijd achteraf, terwijl de Wwft verdachte verplicht om cliëntenonderzoek te verrichten vóórdat een zakelijke relatie wordt aangegaan of een transactie wordt uitgevoerd.

3.4.3. Strafbaarheid van [A]

De zojuist door de rechtbank vastgestelde feiten zijn feitelijk door verdachte begaan. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of deze gedragingen van verdachte kunnen worden toegerekend aan [A] . De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

Toerekenbaar

is geadresseerde van de norm, te weten de plicht om ongebruikelijke transacties te melden en cliëntenonderzoek te doen. Het is vaste jurisprudentie dat een rechtspersoon zich schuldig kan maken aan ‘nalaten’. In deze zaak valt het telkens nalaten van het melden van ongebruikelijke transacties en het verrichten van cliëntenonderzoek binnen de normale bedrijfsvoering van [A] . Bovendien is het telkens nalaten van deze verplichtingen [A] dienstig geweest, omdat [A] daardoor een betere concurrentiepositie verkreeg. Voorts vermocht [A] erover te beschikken of het nalaten al dan niet plaatsvond. Het nalaten is dan ook telkens gepleegd in de sfeer van de rechtspersoon en kan in redelijkheid aan [A] worden toegerekend.

Opzet

Om tot een strafbaarstelling van [A] te kunnen komen, moet vervolgens worden vastgesteld dat [A] opzettelijk heeft nagelaten aan zijn verplichtingen te voldoen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

Het bestanddeel opzet van het strafbare feit waarvan een rechtspersoon wordt verdacht kan op verschillende manieren worden vastgesteld. Zo kan onder omstandigheden het opzet van een natuurlijke persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Zoals hiervoor is vastgesteld is het niet voldoen aan de in artikel 3 en 16 Wwft opgenomen verplichtingen feitelijk door verdachte begaan.

Ten aanzien van het niet voldoen aan de meldplicht heeft verdachte verklaard dat hij op de hoogte was van de meldplicht van [A] , maar dat hij ervan uitging dat zijn accountant de meldingen zou doen. Verdachte heeft echter geen stukken overgelegd waaruit het bestaan en de inhoud van een dergelijke afspraak blijkt. Het enkele gegeven dat verdachte jaarlijks € 20.000,00 aan zijn accountant betaalt is daarvoor niet voldoende. Dat verdachte geen opzet heeft gehad omdat hij er – door de afspraak met de accountant – juist alles aan zou hebben gedaan om te voorkomen dat hij de Wwft zou overtreden, is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden. Het verweer van de raadsman op dit punt wordt verworpen. De rechtbank concludeert dat verdachte de vijf ongebruikelijke transacties opzettelijk niet heeft gemeld.

Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij op, dat ook al zou verdachte wel met zijn accountant hebben afgesproken dat de accountant meldingen zou doen van ongebruikelijke transacties, dit verdachte niet ontslaat van zijn eigen verantwoordelijkheid voor het naleven van de meldingsplicht uit hoofde van de Wwft. In dat geval had verdachte moeten controleren of de meldingen daadwerkelijk door zijn accountant werden verricht.

Ten aanzien van het niet verrichten van cliëntenonderzoek overweegt de rechtbank dat verdachte op de hoogte was van zijn plicht om voorafgaande aan een transactie cliëntenonderzoek te verrichten. Immers, tijdens eerdere controleonderzoeken is hij hier al op gewezen. Uit het onderzoeksrapport is echter gebleken dat verdachte ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen transacties geen dan wel onvolledig cliëntenonderzoek heeft verricht. De rechtbank concludeert hieruit dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan zijn plicht om op de door de Wwft voorgeschreven wijze cliëntenonderzoek te verrichten.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [A] kan worden aangemerkt als dader van de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten.

3.4.4. Feitelijk leidinggeven door verdachte

Verdachte is directeur en enig aandeelhouder van [A] . Hij was dit ook ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Verdachte had dus de volledige zeggenschap over de onderneming en kan als feitelijk leidinggevende worden aangemerkt.

3.4.5. Conclusie: bewezenverklaring feiten 1 en 2 primair

Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat kan worden bewezen dat verdachte zich als feitelijk leidinggever van [A] schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten.’

6. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2020 heeft de raadsman van de verdachte blijkens de overgelegde pleitnotities onder meer het volgende aangevoerd:

AVAS-verweer

Meest prominente verweer betreft het beroep op avas, dat werd onderbouwd met de stelling dat cliënt ervan uitging en er ook vanuit mocht gaan dat zijn toenmalige accountant [E] de MOT-meldingen zou doen van de in feit 1 genoemde transacties.

Cliënt is een hardwerkende, drukbezet man. Met in het achterhoofd de gedachte dat er taken bleven liggen, besloot cliënt in 2007 een deskundige accountant te benaderen van het kantoor [E] . Een logische stap, die op een logische wijze ten uitvoer werd gebracht: cliënt leverde administratie aan en vervolgens was het aan de accountant daarmee alles te doen wat nodig was.

Het avas-verweer in deze zaak is erop gebaseerd dat cliënt zich heeft vergist in de feitelijke realiteit. De verwerping van dit verweer heeft de Rechtbank gemotiveerd met de overweging dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit het bestaan van een dergelijke afspraak blijkt, en dat het enkele gegeven dat hij jaarlijks € 20.000 aan zijn accountant betaalde hiervoor onvoldoende is. De Rechtbank heeft het verweer aldus - kennelijk - beoordeeld als niet althans onvoldoende aannemelijk en/of onderbouwd.

Hiermee heeft de Rechtbank er ten onrechte geen oog voor gehad voor het rapport, dat is opgesteld naar aanleiding van het toezichtonderzoek in het kader van de Wwft. Uit dat rapport blijkt namelijk dat de accountant van cliënt de kasadministratie van [A] verwerkte in zijn boekhoudprogramma op basis van de door cliënt overgelegde gegevens (p. 36) en dat naar aanleiding van een eerder onderzoek wel meldingen van ongebruikelijke transacties zouden zijn verricht door diezelfde adviseur [E] uit Dongen (p. 41).

Hierover heeft [betrokkene 5] tijdens zijn verhoor op de zitting van 13 maart 2020 echter gezegd dat dat niet het geval is geweest. “Dat doen wij nooit voor klanten ...”, verklaarde hij. Maar dat is bezijden de waarheid gebleken. Hierover zijn immers vragen gesteld aan FIOD-rapporteur [betrokkene 6] , die in zijn antwoorden op die vragen schrijft:

“De meldingen in het verleden aan FIU-Nederland zijn door de adviseur, namens de onderneming, verricht naar aanleiding van één van de eerdere onderzoeken bij deze onderneming.”

Hiermee staat naar het oordeel van de verdediging genoegzaam vast dat de deskundige voormalig accountant van cliënt eerder wel degelijk MOT-transacties heeft verricht ter nakoming van de voor [A] geldende meldingsplicht.

Uit de antwoorden van [betrokkene 6] blijkt verder dat zich op het kantoor van [E] ook de stukken bevonden op basis waarvan de achterwege gebleven MOT-meldingen hadden moeten worden gedaan, namelijk de administratie inclusief de kasstukken over het controletijdvak dat de jaren 2015 en 2016 besloeg.

Kortom, cliënt heeft vanaf het begin de waarheid heeft gesproken en het namens hem gevoerde avas-verweer is hiermee meer dan voldoende feitelijk onderbouwd. Aannemelijk is immers gemaakt dat cliënt de kasadministratie aan zijn accountant aanleverde, dat zijn accountant die gegevens in zijn boekhoudprogramma verwerkte en dat de accountant naar aanleiding daarvan de voorgeschreven MOT-meldingen pleegde te doen.

(…)

Subsidiair wil ik op grond hiervan het door het Rechtbank bewezen verklaarde bestanddeel feitelijk leiding geven betwisten. In dat ‘feitelijk leiding geven’ ligt namelijk een zelfstandig opzetvereiste besloten, met als ondergrens dat de feitelijk leidinggever bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich voor zouden doen (zie het overzichtsarrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733). Dit voorwaardelijke opzet c.q. die bewustheid ontbrak bij cliënt, omdat hij - zoals gezegd - erop vertrouwde en erop mocht vertrouwen dat zijn accountant de MOT- meldingen zou doen. Dit is reden te meer is om tot vrijspraak van het eerste feit op de dagvaarding te komen.

Feit 2

(…)

Dat cliënt de betreffende stukken niet kon overleggen tijdens zijn FIOD-verhoor, kan hem redelijkerwijs niet worden tegengeworpen omdat de accountant de betreffende stukken op dat moment onder zich hield vanwege openstaande nota’s.

Bovendien had de FIOD die stukken kunnen opvragen bij de accountant, hetgeen ten onrechte is nagelaten en dat kan cliënt evenmin worden verweten. Die heeft inmiddels wel de gegevens achterhaald met betrekking tot [B] van [betrokkene 2] , zodat ik uw Hof subsidiair verzoek cliënt in ieder geval vrij te spreken van dat onderdeel van feit 2.’

7. De verbetering en aanvulling van gronden in het bestreden arrest is als volgt geformuleerd:

Opzet

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman, net als in eerste aanleg, (met de aanduiding avas) vrijspraak bepleit, aangezien de ten laste gelegde opzet niet bewezen is. De verdachte ging ervan uit dat zijn accountant, die de gegevens uit de kasadministratie in zijn boekhoudprogramma verwerkte, de voorgeschreven MOT-meldingen zou doen.

Hij ging daarvan uit omdat hij de accountant had ingeschakeld om met de administratie “alles te doen wat nodig was”, hij de accountant per jaar daarvoor € 20.000,00 betaalde en de accountant ook eerder meldingen voor hem had gedaan.

De accountant is in hoger beroep - door middel van een videoverbinding - als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat zijn kantoor dergelijke meldingen niet heeft verricht en dat dit ook niet was afgesproken. De BFT medewerker [betrokkene 6] , die op verzoek van het hof schriftelijk vragen heeft beantwoord, vermeldt weliswaar dat in het verleden aan FIU-Nederland door de accountant, namens de onderneming, MOT-meldingen zijn verricht naar aanleiding van één van de eerdere onderzoeken bij de onderneming, maar onvoldoende is daarmee komen vast te staan dat dit is gedaan krachtens een overeenkomst tussen de verdachte en zijn adviseur, te meer nu de getuige dat ook ontkent. Hiermee is niet genoegzaam komen vast te staan dat de verdachte ervan mocht uitgaan dat zijn accountant de meldingen zou (blijven) doen. Het hof overweegt ten overvloede dat mede gelet op de eerdere waarschuwingen het op zijn weg had gelegen om een dergelijke afspraak uitdrukkelijk te maken en deze schriftelijk vast te leggen.

Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de rechtspersoon opzettelijk heeft nagelaten de verplichte MOT-meldingen te verrichten.

Feitelijk leidinggeven

De verdachte verrichtte in de rechtspersoon alle essentiële werkzaamheden, zij het met behulp van een parttime personeelslid. Hij onderhield het contact met de klanten over de verkoop van dure auto’s, regelde de koopcontracten en de ontvangst van de betalingen door kopers. Binnen de rechtspersoon was hij, zowel als bestuurder, als uit hoofde van zijn functie in de bedrijfsvoering van de onderneming, verantwoordelijk voor het nakomen van de onder 1 van de tenlastelegging bedoelde meldplichten en de onder 2 van de tenlastelegging bedoelde onderzoeksplichten. Nu de rechtspersoon beide verplichtingen opzettelijk niet is nagekomen en deze strafbare gedragingen het onvermijdelijke gevolg zijn geweest van het algemene, door de verdachte als bestuurder gevoerde beleid, heeft hij aan deze verboden gedragingen feitelijk leiding gegeven.’

8. De artikelen 3 en 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (verder Wwft) luidden ten tijde van de tenlastegelegde feiten als volgt:8

Artikel 3

‘1. Een instelling verricht ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme cliëntenonderzoek.

2. Het cliëntenonderzoek stelt de instelling in staat om:

a. de cliënt te identificeren en zijn identiteit te verifiëren;

b. de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt te identificeren en op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om zijn identiteit te verifiëren, en indien de cliënt een rechtspersoon is, op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om inzicht te verwerven in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van de cliënt;

c. het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie vast te stellen;

d. een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties uit te voeren, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de instelling heeft van de cliënt en diens risicoprofiel, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden;

e. vast te stellen of de natuurlijke persoon die de cliënt vertegenwoordigt daartoe bevoegd is;

f. op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om te verifiëren of de cliënt ten behoeve van zichzelf optreedt dan wel ten behoeve van een derde;

g. in voorkomend geval, de natuurlijke persoon, bedoeld in onderdeel e, te identificeren en diens identiteit te verifiëren.

3. In afwijking van het tweede lid stelt het cliëntenonderzoek, indien de cliënt handelt als trustee, de instelling in staat om op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om inzicht te verwerven in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van de trust en daartoe:

a. de instellers en de trustees van de trust te identificeren en op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om hun identiteit te verifiëren;

b. de uiteindelijk belanghebbende van de trust te identificeren en op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om diens identiteit te verifiëren;

c. het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie vast te stellen;

d. een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van de relatie verrichte transacties uit te oefenen, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de instelling heeft van de trust en het risicoprofiel van de trust, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden;

e. vast te stellen of de cliënt bevoegd is te handelen als trustee.

4. In afwijking van het tweede lid stelt het cliëntenonderzoek, indien cliënten optreden als vennoten van een personenvennootschap, de instelling in staat om:

a. de vennoten en de personen bevoegd inzake het beheer van de personenvennootschap te identificeren en op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om, voor zover toepasselijk, hun hoedanigheid van vennoot te verifiëren;

b. de natuurlijke persoon te identificeren die:

1°. bij ontbinding van de personenvennootschap recht heeft op een aandeel in de gemeenschap van meer dan 25 procent;

2°. recht heeft op een aandeel in de winsten van de personenvennootschap van meer dan 25 procent;

3°. bij besluitvorming ter zake van wijziging van de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de personenvennootschap of ter zake van de uitvoering van die overeenkomst anders dan door daden van beheer, meer dan 25 procent van de stemmen kan uitoefenen voor zover in die overeenkomst besluitvorming bij meerderheid van stemmen is bedongen; of

4°. feitelijk zeggenschap kan uitoefenen over de personenvennootschap;

c. op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om de identiteit van de natuurlijke persoon bedoeld in onderdeel b te verifiëren;

d. het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie vast te stellen;

e. een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties uit te oefenen, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de instelling heeft van de personenvennootschap en haar risicoprofiel, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden;

f. vast te stellen of de natuurlijke persoon die de vennoten in de personenvennootschap vertegenwoordigt daartoe bevoegd is;

g. in voorkomend geval de natuurlijke persoon, bedoeld in onderdeel f, te identificeren en diens identiteit te verifiëren.

5. Een instelling verricht het cliëntenonderzoek in de volgende gevallen:

a. indien zij in of vanuit Nederland een zakelijke relatie aangaat;

b. indien zij in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt van ten minste € 15 000, of twee of meer transacties waartussen een verband bestaat met een gezamenlijke waarde van ten minste € 15 000;

c. indien er indicaties zijn dat de cliënt betrokken is bij witwassen of financieren van terrorisme;

d. indien zij twijfelt aan de betrouwbaarheid van eerder verkregen gegevens van de cliënt;

e. indien het risico van betrokkenheid van een bestaande cliënt bij witwassen of financieren van terrorisme daartoe aanleiding geeft;

f. indien er, gelet op de staat waarin een cliënt woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft, een verhoogd risico op witwassen of financieren van terrorisme bestaat;

g. indien zij in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt of de trust inhoudende een geldovermaking als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van Verordening (EG) nr. 2006/1781 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler (PbEU 2006, L 345).

6. Een instelling kan het cliëntenonderzoek afstemmen op de risicogevoeligheid voor witwassen of financiering van terrorisme van het type cliënt, zakelijke relatie, product of transactie.

7. Het eerste tot en met het zesde lid en het achtste lid is niet van toepassing op trustkantoren als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 10°, voor zover zij diensten verlenen als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet toezicht trustkantoren en op taxateurs als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 24°.

8. Een instelling neemt op risico gebaseerde en adequate maatregelen om ervoor te zorgen dat de gegevens die ingevolge het tweede, derde en vierde lid zijn verzameld over daar bedoelde personen, actueel gehouden worden.

9. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van het in het eerste of tweede lid bepaalde.

10. Onze Minister van Financiën kan, op verzoek van een instelling, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste of tweede lid. Aan een vrijstelling en ontheffing kunnen beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden.

11. In dit artikel wordt verstaan onder personenvennootschap: een maatschap als bedoeld in artikel 1655 van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek, een vennootschap onder firma als bedoeld in artikel 16 van het Wetboek van Koophandel en een commanditaire vennootschap als bedoeld in artikel 19 van het Wetboek van Koophandel, alsmede een maatschap of vennootschap naar buitenlands recht die met deze rechtsvormen vergelijkbaar is.

12. Voor de toepassing van het tweede lid wordt, indien de in het eerste lid bedoelde verplichting rust op een tussenpersoon als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 14°, onder cliënt mede verstaan: de wederpartij van de cliënt bij de door bemiddeling van de tussenpersoon tot stand gebrachte en gesloten overeenkomst inzake onroerende zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen.’

Artikel 16

‘1. Een instelling meldt een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de Financiële inlichtingen eenheid.

2. Bij een melding als bedoeld in het eerste lid verstrekt de instelling de volgende gegevens:

a. de identiteit van de cliënt en, voor zover mogelijk, de identiteit van degene ten behoeve van wie de transactie wordt uitgevoerd;

b. de aard en het nummer van het identiteitsbewijs van de cliënt;

c. de aard, het tijdstip en de plaats van de transactie;

d. de omvang en de bestemming en herkomst van de gelden, effecten, edele metalen of andere waarden die bij de transactie betrokken zijn;

e. de omstandigheden op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt;

f. een omschrijving van de desbetreffende zaken van grote waarde bij een transactie boven de € 15 000;

g. aanvullende, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, gegevens.

3. In afwijking van het tweede lid verstrekt een taxateur als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 24°, de gegevens bedoeld in het tweede lid voor zover zij daarover beschikt, alsmede een beschrijving van de desbetreffende onroerende zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen.

4. De meldingsplicht, bedoeld in het eerste lid, is van overeenkomstige toepassing indien een cliëntenonderzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, niet leidt tot het in artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdelen a, b, c, e, f en g, derde lid, aanhef en onderdelen a, b, c en e, en vierde lid, aanhef en onderdelen a, b, c, d, f en g, bedoelde resultaat of een zakelijke relatie wordt beëindigd ingevolge artikel 5, tweede lid, en er tevens indicaties zijn dat de desbetreffende cliënt betrokken is bij witwassen of financieren van terrorisme. Bij de melding van een dergelijke transactie ingevolge het eerste lid verstrekt een instelling naast de gegevens bedoeld in het tweede lid een beschrijving van de redenen waarom het cliëntenonderzoek niet leidde tot het in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, bedoelde resultaat, of de redenen waarom niet kon worden voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.’

9. Overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens art. 3, eerste lid, en art. 16 Wwft is sinds het in werking treden van deze wet een economisch delict (zie art. 1 onder 2o WED). Voor zover deze overtreding opzettelijk is begaan is sprake van een misdrijf (art. 2, eerste lid, WED).

Bespreking van de middelen

10. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat de verdachte had moeten worden vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde misdrijfvariant omdat bij hem geen opzet op het overtreden van de Wwft aanwezig was, ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. In de toelichting wordt aangevoerd dat het hof het bij de verdachte aanwezig zijn van opzet zou hebben ‘gegrond op overwegingen die meer passen bij de verwerping van een AVAS-beroep’. Overwegingen inhoudende dat verdachte ‘niet alles heeft gedaan om de Wwft niet te overtreden’ en dat ‘hij er niet op mocht vertrouwen dat zijn accountant de meldingen zou (blijven!) doen’ zouden niet duidelijk maken dat hij ‘die Wwft ook heeft ‘willen’ overtreden dan wel de aanmerkelijke kans daarop ‘bewust’ heeft aanvaard’.

11. Art. 16, eerste lid, Wwft verplicht een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid. Art. 16, tweede en derde lid, Wwft (oud) beschrijven welke gegevens een melding dient te bevatten. Art. 16, vierde lid, Wwft (oud) omschrijft gevallen waarin de meldingsplicht van het eerste lid van overeenkomstige toepassing is. De strafbaarstelling van overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens artikel 16 Wwft kan, voor zover betrekking hebbend op het eerste lid, aldus worden begrepen dat het nalaten een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden een economisch delict oplevert (art. 1 onder 2o WED). Van een misdrijf is sprake als opzettelijk is nagelaten een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden (art. 2, eerste lid, WED). Voorts zij opgemerkt dat wat betreft het opzet bij economische delicten niet vereist is dat het opzet ook is gericht op het niet naleven van de in de bewezenverklaring bedoelde wettelijke verplichting.9

12. Onder ‘instelling’ werd ingevolge art. 1, eerste lid, sub a, Wwft (oud) ten tijde van de ten laste gelegde feiten onder andere verstaan ‘15o. beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van € 15 000 of meer, ongeacht of de transactie plaatsvindt in een handeling of door middel van meer handelingen waartussen een verband bestaat’. Een ongebruikelijke transactie was ingevolge art. 1, eerste lid, sub n, Wwft (oud) een ‘transactie die op grond van de indicatoren bedoeld in artikel 15, eerste lid, als ongebruikelijk is aan te merken’. Art. 15, eerste lid, Wwft bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur ‘zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties, indicatoren (worden) vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie’. Die algemene maatregel van bestuur was tot voor kort het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.10 Art. 4 van dat Uitvoeringsbesluit bepaalde: ‘De indicatoren, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet, worden vastgesteld zoals opgenomen in de bijlage bij dit besluit’. Die bijlage maakte onderscheid tussen subjectieve en objectieve indicatoren. Bij een objectieve indicator geldt dat, anders dan bij subjectieve indicatoren, de meldingsplichtige geen eigen beoordelingsruimte heeft wat betreft de meldingsplicht; als de transactie voldoet aan de objectieve indicator, is de transactie daarmee ongebruikelijk en geldt de meldingsplicht.11Een objectieve indicator bij ‘IIE Handelaren in zaken van grote waarde’ was ‘Contante transacties’ waaronder werden begrepen: ‘Transacties waarbij voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen verkocht worden tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling, waarbij het contant te betalen bedrag € 25.000 of meer bedraagt.’ Deze indicator was in de bewezenverklaarde periode van toepassing.

13. De rechtbank heeft overwogen dat [A] blijkens gegevens van de KvK als bedrijfsactiviteit de handel in en reparatie van personenauto’s en licht bedrijfsauto’s alsmede detailhandel in en reparatie van motorfietsen en onderdelen daarvan had. Rechtbank en hof hebben daaruit kunnen afleiden dat de rechtspersoon een ‘beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen’ was. Voorts heeft de rechtbank de bevindingen weergegeven van een medewerker van het Bureau toezicht Wwft van 22 april 2016. Rechtbank en hof hebben daaruit kunnen afleiden dat de in de bewezenverklaring vermelde contante betalingen van € 25.000,- of meer hebben plaatsgevonden in verband met transacties waarbij voertuigen verkocht worden. En uit deze bevindingen alsmede uit een antwoordformulier van de FIU, hebben rechtbank en hof (tevens) kunnen afleiden dat in geen van deze gevallen de voorgeschreven melding is gedaan.

14. Wat de bewijsvoering van het opzet betreft, is van belang dat uit de bevindingen van de medewerker van het Bureau Toezicht Wwft volgt dat [A] tweemaal eerder inzake de Wwft in onderzoek is geweest. Naar aanleiding van het eerste onderzoek zijn er meldingen van ongebruikelijke transactie verricht. Gedurende het tweede onderzoek zijn er omissies vastgesteld op het gebied van cliëntenonderzoek. Verdachte heeft, zo overweegt de rechtbank voorts, tijdens zijn verhoor verklaard dat hij weet dat contante betalingen boven € 25.000,00 gemeld moeten worden. Ook heeft hij verklaard dat hij vaker is gecontroleerd op grond van de Wwft en dat hem toen het nodige is uitgelegd. En dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij zich bewust was van de plicht om klanten te identificeren en dat hij dat altijd achteraf deed, nooit vooraf. De rechtbank overweegt voorts dat verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten directeur en enig aandeelhouder van [A] was en dus volledige zeggenschap over de onderneming had. En dat de vastgestelde feiten ‘feitelijk door verdachte begaan’ zijn. Het hof overweegt, aanvullend, dat de verdachte ‘in de rechtspersoon alle essentiële werkzaamheden (verrichtte), zij het met behulp van een parttime personeelslid. Hij onderhield het contact met de klanten over de verkoop van dure auto’s, regelde de koopcontracten en de ontvangst van de betalingen door kopers’. Deze vaststellingen, die in cassatie niet zijn bestreden, zijn in beginsel een toereikende onderbouwing van de bewezenverklaring van het opzet van de rechtspersoon en het in feitelijk leidinggeven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon besloten liggende opzet.

15. Waar het de steller van het middel om gaat, is de verwerping van het verweer dat door en namens de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep is gevoerd. De verdachte zou ervan zijn uitgegaan ‘dat zijn accountant de meldingen zou doen’. De rechtbank heeft naar aanleiding van dat verweer overwogen dat de verdachte ‘geen stukken (heeft) overgelegd waaruit het bestaan en de inhoud van een dergelijke afspraak blijkt. Het enkele gegeven dat verdachte jaarlijks € 20.000,00 aan zijn accountant betaalt is daarvoor niet voldoende.’ De rechtbank acht in dat licht ‘onvoldoende aannemelijk geworden’ dat verdachte ‘geen opzet heeft gehad omdat hij er – door de afspraak met de accountant – juist alles aan zou hebben gedaan om te voorkomen dat hij de Wwft zou overtreden’. Dat feitelijk oordeel is, zo begrijp ik, door het hof overgenomen. Het hof spreekt in het bestreden arrest onder het kopje ‘Vonnis waarvan beroep’ alleen over het aanvullen van gronden; vervolgens neemt het wel een kopje ‘Verbetering en aanvulling van de gronden’ op, maar daarin worden geen overwegingen van de rechtbank geïdentificeerd die het hof niet overneemt.

16. De steller van het middel gaat van een verkeerde lezing van deze overweging uit voor zover hij daaruit afleidt dat de rechtbank de bewezenverklaring van opzet zou hebben gestoeld op de vaststelling dat de verdachte er niet alles aan heeft gedaan om de Wwft niet te overtreden. De bewezenverklaring van opzet is - mede - gebaseerd op de vaststelling dat het bestaan van een afspraak met de accountant niet aannemelijk is geworden. Als die afspraak niet bestond, en daar gaat de rechtbank kennelijk vanuit, heeft de verdachte er niet op kunnen vertrouwen dat de accountant – later – de vereiste melding zou doen. Daarin ligt besloten dat de rechtspersoon en de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de melding van ongebruikelijke transacties achterwege bleef. Voor zover de rechtbank opmerkt dat een afspraak met de accountant de verdachte niet zou hebben ontslagen van zijn eigen verantwoordelijkheid, merk ik nog op dat het gaat om een overweging ten overvloede, die de rechtbank kennelijk formuleert met het oog op een situatie die zij in deze zaak niet aannemelijk geworden acht.

17. Het hof heeft, aanvullend, overwogen dat de accountant in hoger beroep door middel van een videoverbinding als getuige is gehoord en daarbij heeft verklaard ‘dat zijn kantoor dergelijke meldingen niet heeft verricht en dat dit ook niet was afgesproken’. Van eerdere meldingen door de accountant is volgens het hof ‘onvoldoende (…) komen vast te staan dat dit is gedaan krachtens een overeenkomst tussen de verdachte en zijn adviseur’. Hiermee zou niet genoegzaam zijn komen vast te staan ‘dat de verdachte ervan mocht uitgaan dat zijn accountant de meldingen zou (blijven) doen’. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat deze formuleringen niet helemaal gelukkig zijn. Het gaat er niet om of de verdachte ervan mocht uitgaan dat zijn accountant de meldingen zou blijven doen, maar of hij daarvan is uitgegaan. Ik begrijp ’s hofs overwegingen mede in het licht van de overwegingen van de rechtbank, die het hof heeft willen aanvullen, en de antwoorden van de getuige, evenwel aldus dat ook volgens het hof het bestaan van een afspraak met de accountant in toereikende mate is uitgesloten. En dat zich in dat licht niet de situatie kan hebben voorgedaan waarin de verdachte ervan is uitgegaan dat zijn accountant de meldingen zou blijven doen. Mede in dat licht heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de rechtspersoon en de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de melding van de betreffende ongebruikelijke transacties achterwege bleef.

18. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik betrek daarbij dat aan het in hoger beroep gevoerde verweer slechts ten grondslag is gelegd dat de accountant eerder meldingen heeft verricht, dat de stukken ‘op basis waarvan de achterwege gebleven MOT-meldingen hadden moeten worden gedaan’ zich op enig moment op het kantoor van de accountant bevonden, en dat verdachte ‘de kasadministratie aan zijn accountant aanleverde, dat zijn accountant die gegevens in zijn boekhoudprogramma verwerkte en dat de accountant naar aanleiding daarvan de voorgeschreven MOT-meldingen pleegde te doen’. Het bestaan van een expliciete afspraak is niet gesteld. Gesteld is slechts dat verdachte ‘erop vertrouwde en erop mocht vertrouwen dat zijn accountant de MOT-meldingen zou doen’. Ik betrek daarbij voorts dat een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie ingevolge art. 16, eerste lid, Wwft onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden moet melden, dat aan de verdachte bij een eerdere gelegenheid het nodige is uitgelegd over de Wwft en dat vertrouwen dat de accountant de vereiste meldingen zou doen tegen die achtergrond pas aan de orde kon zijn als ook afspraken waren gemaakt in verband met deze eis. [betrokkene 5] , werkzaam bij [E] , heeft tijdens zijn verhoor als getuige tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2020 verklaard dat ‘wij maandelijks langskwamen bij [verdachte] ’. Daarin ligt besloten dat van een onverwijlde melding door de accountant in veel gevallen geen sprake kon zijn.

19. Al met al getuigt ’s hofs oordeel dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk overtreden van de meldplicht door de rechtspersoon niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts begrijpelijk en – gelet op het samenstel van overwegingen van rechtbank en hof – toereikend gemotiveerd.

20. Het eerste middel faalt.

21. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging in verband met het onder 2 tenlastegelegde naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het bij de verdachte als feitelijk leidinggever aanwezige opzet op het overtreden van de onderzoeksplicht uit de Wwft, dan wel dat de bewezenverklaring van het bij de verdachte als feitelijk leidinggever aanwezige opzet ontoereikend is gemotiveerd. In de toelichting wordt aangevoerd dat hof en rechtbank hebben nagelaten te responderen op het verweer dat de verdachte de betreffende stukken niet kon overleggen tijdens zijn FIOD-verhoor omdat de accountant de betreffende stukken op dat moment onder zich hield vanwege openstaande nota’s. Of de betreffende stukken door de accountant onder zich werden gehouden zou, zo begrijp ik, van belang zijn in verband met het bewijs van opzet.

22. Art. 3, eerste lid, Wwft verplicht een instelling cliëntenonderzoek te verrichten ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Het cliëntenonderzoek betreft een resultaatsverplichting; de Wwft schrijft niet voor hoe het cliëntenonderzoek moet worden verricht, maar wel waartoe het cliëntenonderzoek de instelling in staat moet stellen.12 Het cliëntenonderzoek moet op grond van art. 3, tweede lid, onder a, Wwft (oud) een instelling in staat stellen om de cliënt te identificeren en diens identiteit te verifiëren. Art. 1, eerste lid, onder b, Wwft (oud) definieert ‘cliënt’ als ‘natuurlijke persoon of rechtspersoon met wie een zakelijke relatie wordt aangegaan of die een transactie laat uitvoeren’. Een goede identificatie is, zo stelt de memorie van toelichting, ‘noodzakelijk omdat het gedurende de relatie nodig kan blijken om een melding van een ongebruikelijke transactie te doen’.13 Art. 11 Wwft (oud) bevat regels inzake documenten die voor de verificatie van de identiteit kunnen worden gebruikt. Daaruit blijkt dat verificatie bij een natuurlijke persoon, bij een rechtspersoon opgericht naar Nederlands recht en bij een buitenlandse rechtspersoon die in Nederland gevestigd is, moet plaatsvinden aan de hand van ‘documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron’ die bij ministeriële regeling kunnen worden aangewezen. Art. 4 van de Uitvoeringsregeling Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme wijst bij natuurlijke personen onder meer aan (a.) een geldig paspoort; en bij een rechtspersoon opgericht naar Nederlands recht en bij een buitenlandse rechtspersoon die in Nederland gevestigd is (a.) een uittreksel uit het handelsregister.14

23. Art. 3, vijfde lid, Wwft (oud) schrijft voor in welke gevallen een instelling het cliëntenonderzoek dient te verrichten. Daartoe behoort (onder meer) het geval (onder b) waarin zij ‘in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt van ten minste € 15.000, of twee of meer transacties waartussen een verband bestaat met een gezamenlijke waarde van ten minste € 15.000’. Voordat een zakelijke relatie wordt aangegaan of een incidentele transactie als bedoeld in art. 3, vijfde lid, onderdeel b, wordt uitgevoerd, dient de cliënt ten minste te zijn geïdentificeerd en diens identiteit te zijn geverifieerd (art. 4, eerste lid, Wwft (oud)). Voor een Wwft-instelling als de onderhavige geldt evenwel dat het is toegestaan de identiteit van de cliënt te verifiëren tijdens het aangaan van de zakelijke relatie, indien dit noodzakelijk is om de dienstverlening niet te verstoren en indien er weinig risico op witwassen of financieren van terrorisme bestaat (art. 4, tweede lid, Wwft (oud)). In dat geval dient de identiteit zo spoedig mogelijk na het eerste contact met de cliënt te worden geverifieerd. Indien het cliëntenonderzoek niet is verricht, is de instelling verboden een zakelijke relatie aan te gaan met of een transactie uit te voeren voor een cliënt, behoudens nader omschreven uitzonderingen (art. 5, eerste lid, Wwft (oud)).

24. De strafbaarstelling van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens art. 3, eerste lid, Wwft kan naar het mij voorkomt aldus worden begrepen dat het nalaten een voorgeschreven cliëntenonderzoek te verrichten dat de instelling in staat stelt om te voldoen aan de eisen van die bepaling, een economisch delict oplevert (art. 1 onder 2o WED). De vaststelling van dergelijk nalaten vereist derhalve dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de instelling een cliëntenonderzoek diende te verrichten, alsmede de vaststelling dat geen onderzoek is verricht dat aan de eisen van het tweede lid voldoet. Van een misdrijf is sprake als opzettelijk is nagelaten een voorgeschreven cliëntenonderzoek te verrichten dat aan de eisen van het tweede lid voldoet (art. 2, eerste lid, WED).

25. De rechtbank heeft overwogen, zo bleek, dat [A] blijkens gegevens van de KvK als bedrijfsactiviteit de handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s alsmede detailhandel in en reparatie van motorfietsen en onderdelen daarvan heeft. Rechtbank en hof hebben daaruit kunnen afleiden dat de rechtspersoon een ‘beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen’ was. Voorts heeft de rechtbank de bevindingen weergegeven van een medewerker van het Bureau toezicht Wwft van 22 april 2016. Rechtbank en hof hebben daaruit kunnen afleiden dat de in de bewezenverklaring vermelde contante betalingen verband hielden met incidentele transacties die in of vanuit Nederland zijn verricht ten behoeve van de cliënt, en dat elk van deze transacties een (gezamenlijke) waarde vertegenwoordigde van ten minste € 15.000. Uit deze bevindingen volgt voorts dat de beschikbare gegevens de instelling bij transactie 1 niet in staat stellen de identiteit van de cliënt te verifiëren; dat bij twee transacties (2 en 3) met een rechtspersoon alleen kopieën van Nederlandse paspoorten van een natuurlijk persoon beschikbaar waren; en dat bij twee transacties (4 en 5) geen cliëntendossier is uitgeleverd.

26. Wat de bewijsvoering van het opzet betreft, is ook in deze context van belang dat uit de bevindingen van de medewerker van het Bureau Toezicht Wwft volgt dat [A] tweemaal eerder inzake de Wwft in onderzoek is geweest en dat gedurende het tweede onderzoek omissies zijn vastgesteld op het gebied van cliëntenonderzoek. De rechtbank overweegt voorts dat verdachte tijdens zijn verhoor heeft verklaard dat hij vaker is gecontroleerd op grond van de Wwft en dat hem toen het nodige is uitgelegd. En dat hij ter terechtzitting heeft verklaard dat hij zich bewust was van de plicht om klanten te identificeren en dat hij dat altijd achteraf deed, nooit vooraf. De rechtbank overweegt voorts dat verdachte directeur en enig aandeelhouder van [A] was en dus volledige zeggenschap over de onderneming had en dat de vastgestelde feiten ‘feitelijk door verdachte begaan’ zijn. De rechtbank concludeert dat de verdachte ‘op de hoogte was van zijn plicht om voorafgaande aan een transactie cliëntenonderzoek te verrichten’, dat hij ‘ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen transacties geen dan wel onvolledig cliëntenonderzoek heeft verricht’ en dat hij derhalve ‘opzettelijk niet heeft voldaan aan zijn plicht om op de door de Wwft voorgeschreven wijze cliëntenonderzoek te verrichten’. Het hof voegt daar nog aan toe dat de verdachte aan de verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven nu de ‘strafbare gedragingen het onvermijdelijke gevolg zijn geweest van het algemene, door de verdachte als bestuurder gevoerde beleid’.

27. In verband met de klacht dat hof en rechtbank hebben nagelaten te responderen op het verweer dat de verdachte de betreffende stukken niet kon overleggen tijdens zijn FIOD-verhoor omdat de accountant de betreffende stukken op dat moment onder zich hield vanwege openstaande nota’s, is van belang dat [betrokkene 5] , werkzaam bij [E] , tijdens zijn verhoor als getuige tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2020 op vragen van de advocaat-generaal heeft verklaard:

‘U houdt mij voor dat in de stukken staat dat [verdachte] bepaalde stukken niet kon overhandigen omdat ik deze stukken in mijn bezit zou hebben en niet zou willen afgeven. Er lopen hier een paar dingen door elkaar denk ik. Als - in het algemeen gesproken - niet wordt betaald, dan mogen wij de eigendommen van de klant, zoals stukken van de bank, niet achterhouden. De door ons geproduceerde stukken wel. Er zijn in deze zaak vragen over stukken gesteld. Dat ging over de door mij geproduceerde stukken over de jaren 2014 en 2015. Die administratie voerden wij en wij zijn bij de controle geweest. Na medio 2016 zijn er stukken opgevraagd. Die zijn niet afgegeven omdat deze door ons zijn opgemaakt.’

28. Nadien heeft de raadsman vragen aan de getuige gesteld. Daarbij zijn geen vragen gesteld over het achterhouden van stukken door de accountant. De raadsman heeft in de pleitnotities voorts slechts gesteld dat de verdachte de betreffende stukken niet kon overleggen tijdens zijn FIOD-verhoor. Gesteld is niet dat het nadien voor de verdachte niet mogelijk is geweest aan te tonen dat een toereikend cliëntenonderzoek heeft plaatsgevonden.

29. Zowel in het licht van de verklaring van getuige [betrokkene 5] als in het licht van de bewoordingen van het gevoerde verweer meen ik dat het hof niet gehouden was op het verweer te responderen. Ik neem daarbij in aanmerking dat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt slechts sprake is als een standpunt ‘door argumenten geschraagd’ is. De enkele omstandigheid dat stukken ten tijde van het FIOD-verhoor op het accountantskantoor zouden hebben gelegen, brengt niet mee dat het voor de verdachte niet mogelijk is geweest de stukken in een later stadium te overleggen. Daarbij kan naar het mij voorkomt ook worden betrokken dat de raadsman op dit punt geen vragen had voor getuige [betrokkene 5] en evenmin om onderzoekshandelingen heeft verzocht die ertoe zouden kunnen leiden dat stukken die zich op het accountantskantoor bevinden alsnog beschikbaar komen. En ik betrek daarbij ook dat zich het geval kan voordoen dat het ontbreken van een uitdrukkelijke weerlegging mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting (in dit geval: het verhoor van de getuige) geen afbreuk doet aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak.15

30. In verband met het middel is voorts van belang dat het hof het verweer niet als een bestrijding van het bewezenverklaarde opzet heeft behoeven te lezen. De bewezenverklaring houdt (kort gezegd) in dat [A] opzettelijk geen cliëntenonderzoek heeft verricht, doordat zij opzettelijk geen identiteit heeft vastgesteld en/of gecontroleerd en/of geen uittreksel van de kamer van koophandel heeft aangevraagd bij de in de bewezenverklaring omschreven transacties, en dat verdachte aan die verboden gedraging(en) feitelijk leiding heeft gegeven. Dat de verdachte tijdens het FIOD-verhoor bepaalde stukken niet zou hebben kunnen overleggen, raakt het opzet op het niet verrichten van het cliëntenonderzoek niet. Het zou alleen kunnen meebrengen dat de verdachte in de onmogelijkheid verkeerde, ontlastend bewijsmateriaal in het geding te brengen. In het voorgaande randnummer is aangegeven waarom het hof niet gehouden was op het aldus opgevatte verweer te reageren. Daarbij merk ik ten slotte op dat op instellingen uit hoofde van art. 33 Wwft (oud) verplichtingen rusten inzake (onder meer) het (op toegankelijke wijze) vastleggen van gegevens aan de hand waarvan de identiteit van cliënten is geverifieerd.

30. Al met al meen ik dat het hof de bewezenverklaring onder 2 wat betreft het opzet van de rechtspersoon en van de verdachte als feitelijke leidinggever uit de door de rechtbank weergegeven bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden en dat het de bewezenverklaring toereikend met redenen heeft omkleed.

30. Het tweede middel faalt.

30. Beide middelen kunnen worden verworpen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

30. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG