Parket bij de Hoge Raad, 08-10-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1062, 20/04402
Parket bij de Hoge Raad, 08-10-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1062, 20/04402
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2021
- Datum publicatie
- 12 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2021:1062
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:722, Gevolgd
- Zaaknummer
- 20/04402
Inhoudsindicatie
Verschoningsrecht ogv de Wet politiegegevens (Wpg). Vervolg op HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04402
Zitting 8 oktober 2021
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[verzoeker]
tegen
1. Box Consultants B.V.
2. Boulder B.V.
3. [verweerder 3]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [verzoeker] respectievelijk Box Consultants, Boulder en [verweerder 3] (gezamenlijk: Box Consultants c.s.).
1 Inleiding
Deze zaak, die een voorlopig getuigenverhoor betreft, is het vervolg op de beschikking van de Hoge Raad van 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433.1 Na cassatie en verwijzing heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd waarbij het verzoek van Box Consultants c.s. om (onder anderen) twee officieren van justitie, twee medewerkers van de FIOD en vijf belastingambtenaren als getuige te mogen horen, was toegewezen.
In de voorlopige getuigenverhoren die vervolgens ten overstaan van de kantonrechter hebben plaatsgevonden, hebben de getuigen zich op een verschoningsrecht beroepen. De kantonrechter heeft het beroep op een verschoningsrecht met betrekking tot verschillende vragen afgewezen. In de daartegen door de getuigen ingestelde hoger beroepen heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, samengevat, geoordeeld dat de getuigen een verschoningsrecht toekomt, hetzij gebaseerd op de Algemene Wet inzake Rijksbelasting (AWR), hetzij gebaseerd op de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg), hetzij op beide regelingen, en niet op grond van de Wet politiegegevens (Wpg), en vervolgens marginaal getoetst of de getuige zich terecht op het verschoningsrecht heeft beroepen.
Box Consultants c.s. hebben tegen de negen afzonderlijke beschikkingen van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch cassatieberoep ingesteld. Ook vier van de getuigen – de officieren van justitie en de medewerkers van de FIOD – hebben (eveneens principaal) cassatieberoep ingesteld, ieder steeds tegen de beschikking die op hem of haar betrekking heeft.
[verzoeker] is een officier van justitie. De onderhavige conclusie betreft het door [verzoeker] ingestelde beroep tegen de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2935 (hierna: de bestreden beschikking).Deze zaak hangt samen met het cassatieberoep van Box Consultants c.s. tegen de bestreden beschikking (zaak 20/04359), alsmede met de cassatieberoepen van Box Consultants c.s. in de zaken van de andere getuigen2 en met de cassatieberoepen van drie andere getuigen.3 In die zaken concludeer ik vandaag eveneens.
2. Feiten en procesverloop4
In cassatie kan mijns inziens worden uitgegaan van de volgende feiten, die zijn ontleend aan rov. 3.1 van de hiervoor in noot 1 genoemde beschikking van de Hoge Raad van 7 september 2018.5
Box Consultants is een vermogensbeheerder en beleggingsonderneming. Zij beheert het vermogen van particulieren, charitatieve instellingen en stichtingen. Daarnaast adviseert zij haar cliënten over financiële en juridische vraagstukken die met vermogensbeheer samenhangen.
[verweerder 3] is middellijk aandeelhouder van Box Consultants. Hij houdt zijn aandelen in Box Consultants via zijn vennootschappen Pro Rata N.V. (hierna: Pro Rata) en Boulder.
[betrokkene 1] is van 2002 tot 2012 werknemer geweest bij Box Consultants. Hij was werkzaam bij de financiële administratie.
De Belastingdienst heeft in augustus 2009 een brief ontvangen die afkomstig zou zijn van de federale belastingdienst (de IRS) van de Verenigde Staten (hierna: de IRS-brief). In deze brief is [verweerder 3] ervan beschuldigd door middel van Pro Rata, met transacties via de Bank of America, in totaal $ 9.200.000,-- te hebben verduisterd en witgewassen.
In 2011 is de Belastingdienst bij Box Consultants c.s. een boekenonderzoek gestart. Nadien is een strafrechtelijk onderzoek gestart. Box Consultants c.s. worden verdacht van valsheid in geschrift en witwassen.
Box Consultants c.s. hebben onderzoek verricht naar de authenticiteit van de IRS-brief. Daaruit is hun duidelijk geworden dat het om een vervalsing gaat. De Amerikaanse federale belastingdienst heeft bevestigd dat de IRS-brief niet van hem afkomstig is.
[betrokkene 1] heeft bekend de schrijver van de IRS-brief te zijn. [betrokkene 1] stelt de brief te hebben geschreven om misstanden bij Box Consultants c.s. aan de orde te stellen.
[betrokkene 1] heeft met ambtenaren van de Belastingdienst over Box Consultants c.s. gesproken.
Box Consultants c.s. hebben een voorlopig getuigenverhoor verzocht. In hun verzoekschrift hebben zij [betrokkene 1] als wederpartij aangewezen. Aan hun verzoek hebben zij ten grondslag gelegd dat zij nader bewijs willen vergaren (i) over alle feiten en omstandigheden met betrekking tot de IRS-brief en (ii) over welke vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Box Consultants c.s. [betrokkene 1] beschikt en welke van die gegevens hij buiten de controlesfeer van Box Consultants heeft gebracht door deze aan derden te verstrekken, en wat met de gegevens is gebeurd dan wel gebeurt. Volgens Box Consultants c.s. verspreidt [betrokkene 1] , met gebruik van deze bedrijfsgegevens, laster over hen. Zij willen door het voorlopig getuigenverhoor bewijs verkrijgen met het oog op vorderingen die zij overwegen in te stellen tegen [betrokkene 1] dan wel eventueel andere betrokken personen.Als te horen getuigen hebben Box Consultants c.s. opgegeven [betrokkene 1] en de deurwaarder die op verzoek van Box Consultants c.s. bewijsbeslag ten laste van [betrokkene 1] heeft gelegd (hierna: de deurwaarder), alsmede medewerkers van de Belastingdienst en de FIOD en twee officieren van justitie die betrokken zijn (geweest) bij het hiervoor onder 2.6 genoemde (strafrechtelijke) onderzoek tegen Box Consultants c.s.6
Bij beschikking van 15 mei 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, het verzoek toegewezen.
De Staat heeft tegen de beschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld als belanghebbende.7
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 5 oktober 2017 de beschikking van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, een voorlopig getuigenverhoor bevolen tot het horen van uitsluitend [betrokkene 1] en de deurwaarder.8Daartoe heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch onder meer als volgt geoordeeld: (i) de door Box Consultants c.s. ten behoeve van het voorlopig getuigenverhoor geformuleerde onderzoeksvragen zijn onaanvaardbaar ruim, (ii) er bestaat het gevaar van doorkruising van de strafrechtelijke procedure en (iii) in verband met dat gevaar is het verzoek onvoldoende concreet en terzake doende voor zover het anderen dan [betrokkene 1] en de deurwaarder betreft, en daarmee dient het verzoek af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar.9
Box Consultants c.s. hebben tegen de beschikking van 5 oktober 2017 beroep in cassatie ingesteld. Bij beschikking van 7 september 201810 heeft de Hoge Raad deze beschikking vernietigd, maar uitsluitend voor zover het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor van Box Consultants c.s. is afgewezen en Box Consultants c.s. zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De Hoge Raad heeft het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft met betrekking tot onderdeel 1, dat was gericht tegen het hiervoor onder 2.13 onder (iii) genoemde oordeel, het volgende overwogen:
‘3.6.2 Een voorlopig getuigenverhoor is uitsluitend toelaatbaar met het oog op een geding voor de burgerlijke rechter. Indien dat verhoor wordt verzocht om feiten te doen ophelderen of vaststellen ten behoeve van een procedure bij een andere rechter, is het derhalve niet toewijsbaar (HR 15 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4268, NJ 1988/2, rov. 3.1, HR 20 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1094, NJ 1990/825 en HR 11 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZC3132, NJ 2001/137).
3.6.3 De Staat heeft aan zijn hoger beroep onder meer ten grondslag gelegd dat het verzoek van Box Consultants c.s. op de hiervoor in 3.6.2 genoemde grond moet worden afgewezen, omdat, naar hij stelt, het Box Consultants c.s. uitsluitend is te doen om bewijs voor de strafzaak (zie hiervoor in 3.2.3). Box Consultants c.s. hebben deze stelling van de Staat bestreden, onder verwijzing, kort gezegd, naar hun hiervoor in 3.2.1 weergegeven stellingen. Het hof heeft de juistheid van de stelling van de Staat en van de bestrijding daarvan door Box Consultants c.s. in het midden gelaten. In cassatie moet bij de beoordeling van het middel daarom veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat het Box Consultants c.s. niet te doen is om bewijs voor de strafzaak en dat de hiervoor in 3.6.2 genoemde afwijzingsgrond zich dus niet voordoet.
3.6.4 Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (vgl. onder meer de hiervoor in 3.5.2 genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.3).
3.6.5 Het hof heeft het verzoek van Box Consultants c.s. bij zijn door het onderdeel bestreden oordeel niet toewijsbaar geoordeeld wegens een zwaarwichtig bezwaar in de hiervoor in 3.6.4 bedoelde zin. Daarvoor heeft het verwezen naar het “gevaar van doorkruising” van de strafrechtelijke procedure. Bij dit gevaar heeft het hof kennelijk daarop het oog dat het voorlopig getuigenverhoor weliswaar is bedoeld ten behoeve van een geding voor de burgerlijke rechter, maar mogelijk geheel of ten dele betrekking heeft op dezelfde feiten of vragen als aan de orde zijn in de strafrechtelijke procedure.
3.6.6 De enkele omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, kan echter geen grond voor afwijzing van het verzoek zijn. Daarmee zou immers een algemene beperking op het recht op een voorlopig getuigenverhoor worden aanvaard die de wettelijke regeling daarvan niet kent en die in veel gevallen niet is gerechtvaardigd.
3.6.7 Een beperking in verband met een procedure voor een andere rechter kan echter wel gerechtvaardigd zijn ingeval aannemelijk is dat de omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, zal leiden tot een daadwerkelijke verstoring van het onderzoek dat plaatsvindt bij die andere rechter. Het belang dat die verstoring achterwege blijft, kan onder omstandigheden zo zwaarwegend zijn dat het belang van de verzoeker bij het desbetreffende voorlopige getuigenverhoor daarvoor moet wijken, zolang dat zwaarwegende belang dat vergt. In dat geval bestaat een zwaarwichtig bezwaar in de hiervoor in 3.6.4 bedoelde zin en dient het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor om die reden te worden afgewezen. Een en ander vergt een afweging van de betrokken belangen.
3.6.8 Het oordeel van het hof berust enkel op de hiervoor aan het slot van 3.6.5 genoemde mogelijkheid en dus niet mede daarop dat aannemelijk is dat daadwerkelijk een verstoring zal plaatsvinden van het strafrechtelijke onderzoek naar Box Consultants c.s. en dat een zodanig zwaarwegend belang bij het achterwege blijven van die verstoring bestaat, dat het belang van Box Consultants c.s. bij het voorlopig getuigenverhoor daarvoor moet wijken. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.6 is overwogen, klaagt onderdeel 1 dan ook terecht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
(…)
De beschikking van het hof kan op grond van het vorenstaande niet in stand blijven. (…)’
Vervolgens heeft de Hoge Raad, samengevat, de volgende vingerwijzingen gegeven met het oog op de procedure na verwijzing en een eventueel te houden voorlopig getuigenverhoor:
- na verwijzing zal onder meer alsnog het in 3.6.3 genoemde verweer van de Staat moeten worden beoordeeld, alsmede het beroep op verstoring van de strafrechtelijke procedure dat besloten ligt in het door de Staat ingeroepen “gevaar van doorkruising” van die procedure. Voor het slagen van het in 3.6.3 genoemde verweer volstaat dat bij summier onderzoek aannemelijk is te achten dat het voorlopig getuigenverhoor uitsluitend is verzocht voor het verkrijgen van bewijs voor de strafrechtelijke procedure (rov. 3.8.1-3.8.2);
- indien het in 3.6.3 genoemde verweer ongegrond wordt geoordeeld, staat dat niet eraan in de weg dat de rechter het verzoek ten aanzien van bepaalde onderwerpen, vragen of getuigen afwijst op de grond, kort gezegd, dat zich een afwijzingsgrond voordoet met betrekking tot dat onderwerp of die vraag, dan wel dat de desbetreffende getuige niet iets kan verklaren dat voor het geding voor de burgerlijke rechter van belang is. De bevoegdheid om een getuige op deze grond niet te horen, komt ook toe aan de rechter ten overstaan van wie het verhoor moet plaatsvinden (rov. 3.8.3);
- wordt een getuige gehoord, dan kan de rechter op de voet van art. 179 lid 2 Rv in verbinding met art. 189 Rv beletten dat vragen worden beantwoord die niet van belang zijn voor het geding bij de burgerlijke rechter, maar uitsluitend voor de strafzaak. Van deze bevoegdheid kan de rechter ook gebruik maken indien een zwaarwegend maatschappelijk belang bestaat bij geheimhouding van bepaalde feiten, zoals het geval kan zijn in verband met een lopend strafrechtelijk onderzoek. Hetzelfde geldt indien de getuige terzake een geheimhoudingsplicht heeft en zich op die grond kan verschonen van beantwoording van de betrokken vragen, maar geen beroep doet op die bevoegdheid (rov. 3.8.4);
- van de in 3.8.3 en 3.8.4 genoemde mogelijkheden tot beperking van het verhoor kan ook gebruik worden gemaakt op de grond dat het verhoor van de getuige of de beantwoording van bepaalde vragen leidt tot de in 3.6.7 bedoelde verstoring van het strafrechtelijke onderzoek en een zwaarwegend belang bij het achterwege blijven daarvan bestaat, waarvoor het belang van verzoeker bij beantwoording van die vraag moet wijken (rov. 3.8.5).
Na verwijzing heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 30 januari 2019 de beschikking van de kantonrechter van 15 mei 2017 bekrachtigd.11Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft daartoe, voor zover van belang en kort samengevat, geoordeeld dat bij summier onderzoek onvoldoende aannemelijk is geworden dat het voorlopig getuigenverhoor uitsluitend is verzocht voor het verkrijgen van bewijs voor de strafrechtelijke procedure (rov. 2.6) en overwogen dat het bij de huidige stand van zaken niet kan vaststellen dat sprake zal zijn van een daadwerkelijke verstoring van het onderzoek dat plaatsvindt in de strafrechtelijke procedure (rov. 2.7). Het hof heeft verder, onder verwijzing naar de overwegingen van de Hoge Raad met betrekking tot de bevoegdheden die toekomen aan de rechter ten overstaan van wie het verhoor moet plaatsvinden, overwogen dat het zich, bij gebreke van een concreet daarop gericht debat, niet in staat acht om per getuige, per onderwerp en per vraag te beoordelen of een zwaarwegend belang aan (delen van) het verhoor in de weg staat (rov. 2.8).
De kantonrechter heeft vervolgens de verhoren bepaald op 9, 10 en 11 juli 2019.12Op 11 juli 2019 is [verzoeker] als getuige gehoord. Van het besprokene tijdens het voorlopig getuigenverhoor is een algemeen proces-verbaal opgemaakt, alsmede een aparte getuigenverklaring.13
[verzoeker] heeft zich op een verschoningsrecht beroepen. In de getuigenverklaring is in dat verband onder meer het volgende vermeld:
‘Mr. Doorenbos [advocaat van Box Consultants c.s., A-G] vraagt mij of ik ermee bekend ben dat het trafi-onderzoek van [betrokkene 2] tot 2014 gericht was op de IRS-brief. Daar ben ik niet mee bekend. Ik kan mij niet herinneren dat de bevindingen over het trafi-onderzoek ooit aan mij zijn teruggekoppeld. Mr. Doorenbos vraagt mij of ik ermee bekend ben dat het trafi-onderzoek in 2009 is begonnen met de IRS-brief. Ik weet niet of dat klopt. Ik weet wel dat de IRS-brief betrokken was bij het trafi-onderzoek voordat het opsporingsonderzoek begon. Ik kan alleen niet uitweiden over informatie uit het strafdossier als ik in detail moet reageren op dat onderzoek. Dan beroep ik mij op mijn verschoningsrecht.’14
De kantonrechter heeft het beroep van [verzoeker] op een verschoningsrecht afgewezen.15
[verzoeker] en de Staat zijn bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) in hoger beroep gekomen van, kort gezegd, de als beschikking aan te merken afwijzende beslissing van 11 juli 2019 op het beroep van [verzoeker] op een verschoningsrecht.16 Daarbij hebben zij, voor zover van belang en samengevat, verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het beroep van [verzoeker] op zijn verschoningsrecht te honoreren ten aanzien van een specifieke categorie vragen.17
Box Consultants c.s. hebben een ‘verweerschrift, incidenteel beroep, tevens houdende verzoek ex artikel 360 lid 2 Rv’ ingediend. Box Consultants c.s. hebben verzocht, voor zover van belang, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- in het principaal beroep appellanten niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep en de grieven van appellanten te verwerpen;
- in het incidenteel beroep de grieven van Box Consultants c.s. gegrond te verklaren en in zoverre de bestreden beslissingen te vernietigen; en
- de voortzetting van de bevolen voorlopig getuigenverhoren uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.18
[verzoeker] en de Staat hebben een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend en verzocht, voor zover thans van belang en samengevat, de grieven van Box Consultants c.s. te verwerpen en de beslissingen van de kantonrechter te bekrachtigen.19
Het hof heeft de zaak op 11 december 2019 mondeling behandeld.20 Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Bij de bestreden beschikking heeft het hof in principaal appel:
- de Staat niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep; en
- de beslissing van de kantonrechter vernietigd voor zover betrekking hebbend op de beslissing dat aan de Wjsg geen verschoningsrecht kan worden ontleend;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verstaan dat [verzoeker] geen op zijn geheimhoudingsplicht uit hoofde van artikel 7 Wpg gebaseerd verschoningsrecht toekomt;
- verstaan dat [verzoeker] wel een op zijn geheimhoudingsplicht uit hoofde van artikel 52 Wjsg gebaseerd verschoningsrecht toekomt; en
- het door [verzoeker] gedane beroep op zijn verschoningsrecht gehonoreerd ten aanzien van de vraag als bedoeld in onderdeel 3.11 en alle daarop direct voortbouwende vragen.
In incidenteel appel heeft het hof voorts de beschikking van de kantonrechter vernietigd voor zover daarbij de vragen als bedoeld onder 3.12.5 en 3.12.6 zijn belet, de beschikking bekrachtigd voor zover het de vraag onder 3.12.7 betreft, en in principaal en incidenteel appel het anders of meer verzochte afgewezen.
De dragende overwegingen van het hof met betrekking tot het verschoningsrecht21 laten zich als volgt samenvatten. a. Voor art. 52 lid 1 Wet justitiële gegevens en art. 30 Wet politieregisters (de voorlopers van de Wjsg en de Wpg) gold dat de geheimhoudingsplicht door de betreffende ambtenaar kon worden ingeroepen in een civiel getuigenverhoor, nu de wetgever in de betreffende wet zelf de afweging heeft gemaakt welke uitzondering(en) zou(den) gelden, en het optreden als getuige niet genoemd staat. (3.8.2.7)b. Ook in de huidige tekst van art. 52 Wjsg staat dat alleen uitzonderingen aan de orde zijn waarin de Wjsg zelf voorziet. (3.8.2.9)c. Art. 39b Wjsg gaat (slechts) over gegevensverwerking. De regels met betrekking tot gegevensverstrekking staan in art. 39f Wjsg, met daarbij horend uitgebreid gereglementeerd verstrekkingsregime. In de aan partijen in deze zaak bekende uitspraak van dit hof van 6 augustus 2020 (zaaknummer 200.265.410/01)22 is dit uitgebreid geschetst, en uit een en ander blijkt geen onbeperkte getuigplicht zoals door Box Consultants c.s. voorgestaan. (3.8.2.10)d. De opvolger van de Wet Politieregisters (Wpr), de Wpg, lijkt in art. 7 sinds 1 januari 2008 iets anders te bepalen dan in art. 30 Wpr, nu volgens de bepaling sprake is van een uitzonde-ring op de geheimhoudingsplicht ‘voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht’. ‘[D]eze wet’ uit het voormalige art. 30 Wpr is aldus vervangen door ‘de wet’ (onderstreping GHSHE). (3.8.2.11-3.8.3.12)e. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wpg blijkt dat in art. 7 Wpg niet langer een geheimhoudingsplicht is vervat die ook boven bepalingen die een getuigplicht bevatten gaat. (3.8.2.13)f. In algemene zin komt in ieder geval op grond van art. 52 Wjsg aan de officieren en opsporingsambtenaren als getuige in een civiel getuigenverhoor een inroepbaar verschoningsrecht toe ter borging van deze geheimhoudingsplicht. De afweging wat in geval van een civiel getuigenverhoor zwaarder weegt (waarheidsvinding of geheimhouding) is door de wetgever al gemaakt. Aan een belangenafweging komt het hof niet toe. (3.8.3)g. Of dit verschoningsrecht als gebaseerd op de Wjsg wordt ingeroepen, is aan de getuige. Indien de getuige het verschoningsrecht eerder niet heeft ingeroepen, betekent dit niet dat is erkend dat een verschoningsrecht niet van toepassing is. Het hof leest overigens in de door Box Consultants c.s. geciteerde passages uit het verhoor door de rechter-commissaris van getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] in het kader van de strafzaak geen enkele erkenning of afstand. (3.8.4)h. Dat Box Consultants c.s. mede degenen betreffen waar de verzochte informatie over gaat, doet aan de mogelijkheid het verschoningsrecht in te roepen niet af. Voor het feit dat [betrokkene 1] geen bezwaar zou maken geldt hetzelfde, nog los van het feit dat geen bezwaar maken niet hetzelfde is als 'instemmen’. (3.8.5)i. De aan te leggen maatstaf is in civiele zaken en fiscale zaken (zie A-G IJzerman in de zogenaamde (fiscale) tipgeverszaak) dat de rechter een beroep op een verschoningsrecht tamelijk marginaal moet toetsen. Verder moet ten aanzien van de belastingambtenaar dezelfde conclusie worden getrokken als ten aanzien van de officier van justitie en de opsporingsambtenaar is getrokken in relatie tot de Wjsg. Voor het geval door betreffende ambtenaren van justitie ook werkzaamheden zijn verricht die kwalificeren als werkzaamheid in de zin van art. 67 AWR bestaat er voorts een dubbele grondslag voor een in te roepen verschoningsrecht. (3.8.7)j. Aan de getuigen en dus ook [verzoeker] komt een verschoningsrecht toe, hetzij gebaseerd op de AWR, hetzij gebaseerd op de Wjsg, hetzij op beide regelingen, en niet op grond van de Wpg. Per vraag kan de getuige zich op genoemd verschoningsrecht beroepen en zal moeten worden beoordeeld in hoeverre zulks terecht is. (3.9.1)k. In zoverre slaagt grief 3 en zal het vonnis van de kantonrechter worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op het afwijzen van het ingeroepen verschoningsrecht gebaseerd op de Wjsg. (3.9.2)l. De voorwaarde waaronder de voorwaardelijke grief 4 is geformuleerd, is niet vervuld. (3.9.3)m. [verzoeker] heeft geweigerd vragen te beantwoorden over het zogenaamde Trafi-onderzoek, voor zover hij daardoor in detail zou moeten uitweiden over informatie uit het strafdossier. (3.11.1)n. De kantonrechter heeft dit beroep verworpen nu door haar geen algemeen verschoningsrecht als gebaseerd op een geheimhoudingsplicht krachtens de Wjsg aanwezig werd geacht. Het hof oordeelt anders ten aanzien van de vraag of de Wjsg een verschoningsrecht kan opleveren. (3.11.2)o. Resteert de marginale toets. Vragen aangaande het verloop en de inhoud van het strafrechtelijk onderzoek vallen in dit geval buiten redelijke twijfel onder hetgeen niet onthuld mag worden, respectievelijk nog niet onthuld mag worden. Een verdere belangenafweging is niet aan de orde. In deze zaak is in ieder geval geen sprake van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat op het verschoningsrecht een uitzondering moet worden gemaakt, waarbij het belang van de waarheidsvinding voorrang behoort te krijgen. (3.11.3)p. Het beroep op het verschoningsrecht slaagt derhalve ten aanzien van de onderhavige vragen en alle daarop direct voortbouwende vragen. (3.11.4)q. De vragen betreffende het moment waarop de valsheid van de IRS-brief aan het licht is gekomen en betreffende het derde contact met [betrokkene 1] zijn ten onrechte belet. Het is uitsluitend aan [verzoeker] om ten aanzien van deze vragen een beroep te doen op het hem toekomende verschoningsrecht. Het hof kan daar thans niet (definitief) op vooruit lopen. (3.12.5-3.12.6.3)
[verzoeker] heeft tegen de bestreden beschikking tijdig23 beroep in cassatie ingesteld en verzocht om vernietiging van de bestreden beschikking en hoofdelijke veroordeling van Box Consultants, Boulder en [verweerder 3] in de proceskosten.Box Consultants c.s. hebben verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
3 Algemeen kader
Het cassatiemiddel van [verzoeker] bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel klaagt [verzoeker] dat het oordeel van het hof dat in de geheimhoudingsplicht van art. 7 Wpg geen verschoningsrecht besloten ligt, rechtens onjuist is. Het tweede onderdeel klaagt dat het hof verzuimd heeft de vierde grief van [verzoeker] te behandelen, die betrekking heeft op de verwerping door de kantonrechter van het beroep van [verzoeker] op zijn ‘incidentele verschoningsrecht’. De cassatiemiddelen in de hiervoor onder 1.3 genoemde vier cassatieberoepen van getuigen zijn van gelijke strekking en goeddeels gelijkluidend. Alvorens op het middel in te gaan, schets ik in dit hoofdstuk een algemeen kader, dat in de conclusies in deze vier zaken gelijk is.
Getuigplicht en verschoningsrecht algemeen
Ingevolge het eerste lid van art. 165 Rv is eenieder die daartoe op wettige wijze is opgeroepen, verplicht getuigenis af te leggen. Deze getuigplicht berust op het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt ten dienste van een goede rechtsbedeling.24 Daarnaast strekt deze ter bescherming van de belangen van een partij in een burgerlijk geding, dan wel, in het geval van een voorlopig getuigenverhoor, degene op wiens verzoek dat voorlopig getuigenverhoor is gelast.25Art. 165 Rv is opgenomen in paragraaf 1.2.9.4 dat handelt over getuigenbewijs in het kader van een dagvaardingsprocedure, maar is ingevolge art. 189 Rv van overeenkomstige toepassing op het voorlopig getuigenverhoor.26
Het grote belang dat dient te worden gehecht aan de waarheidsvinding, brengt mee dat slechts in bijzondere gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op de verplichting om als getuige een verklaring af te leggen.27
In het tweede en derde lid van art. 165 Rv zijn drie uitzonderingen op de getuigplicht erkend, te weten het familieverschoningsrecht (lid 2, aanhef en onder a), het functionele verschoningsrecht (lid 2, aanhef en onder b) en het strafrechtelijke verschoningsrecht, gebaseerd op het zogenaamde nemo tenetur-beginsel (lid 3).
Ingevolge art. 165 lid 2, aanhef en onder b, Rv kunnen van de getuigplicht zich verschonen ‘zij die tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking omtrent hetgeen hun in die hoedanigheid is toevertrouwd’.28 Voor het aannemen van een functioneel verschoningsrecht op de voet van art. 165 lid 2, aanhef en onder b, Rv is een geheimhoudingsplicht een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde.29 Steeds is ook vereist dat een afweging wordt gemaakt tussen het maatschappelijk belang van waarheidsvinding in rechte en het belang dat wordt gediend met de geheimhoudingsplicht.30
Bij de functioneel verschoningsgerechtigden is in de eerste plaats te denken aan het zogenoemde ‘klassieke kwartet’ van vertrouwenspersonen: de arts, de geestelijke, de notaris en de advocaat. De Hoge Raad heeft in de zaak notaris Maas met betrekking tot het verschoningsrecht van vertrouwenspersonen het volgende overwogen:
‘De onderhavige zaak stelt de vraag aan de orde welke de reikwijdte is van het aan de notaris op grond van zijn ambts- of beroepsgeheim toekomende verschoningsrecht.Te dien aanzien moet worden vooropgesteld dat, naar in cassatie terecht onbestreden is gebleven, de notaris behoort tot de beperkte groep van personen die uit hoofde van de aard van hun maatschappelijke functie verplicht zijn tot geheimhouding van al [hetgeen] hun in hun hoedanigheid wordt toevertrouwd, en aan wie in verband daarmede tevens het recht toekomt zich te dien aanzien ook ten overstaan van de rechter van het afleggen van getuigenis te verschonen. De grondslag van dit verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. Dit beginsel vindt onder meer erkenning voor het burgerlijk recht in art. 1946 lid 2 aanhef en onder 3e BW, voor het strafrecht in art. 218 Sv en voor het belastingrecht in de art. 53 Algemene Wet inzake rijksbelastingen en 15 lid 3 aanhef en onder b Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.’31
Uit de notaris Maas-beschikking volgt aldus, wat deze categorie van vertrouwenspersonen betreft, dat het maatschappelijk belang van waarheidsvinding moet wijken voor het – als algemeen rechtsbeginsel aan te merken – maatschappelijk belang dat iedereen zich vrijelijk om bijstand en advies tot deze vertrouwenspersonen moet kunnen wenden. In het geval van deze categorie van vertrouwenspersonen vindt het verschoningsrecht dus zijn grondslag in dit algemeen rechtsbeginsel.32
Een verschoningsrecht kan ook besloten liggen in een wettelijke geheimhoudingsplicht. Dat kan alleen dan worden aangenomen indien uit de bewoordingen, de strekking of de geschiedenis van de desbetreffende bepaling onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een dergelijk recht vereiste afweging door de wetgever is verricht.33 In andere gevallen is het aan de rechter om door middel van een afweging van de hiervoor onder 3.5 genoemde belangen van geval tot geval uit te maken of grond bestaat voor het aanvaarden van een op een geheimhoudingsplicht gebaseerd verschoningsrecht.34
Het oordeel omtrent de vraag of bepaalde gegevens onder het functioneel verschoningsrecht vallen, komt in beginsel toe aan de verschoningsgerechtigde.35 Wanneer de getuige zich op het functioneel verschoningsrecht beroept, is de beoordelingsruimte van de rechter beperkt. De Hoge Raad heeft in dit verband geoordeeld dat de aard van het verschoningsrecht meebrengt dat de opgegeven vragen niet behoeven te worden beantwoord, zolang de rechter ‘aan redelijke twijfel onderhevig acht of die beantwoording naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven’.36 Het uitgangspunt dat wanneer een functioneel verschoningsgerechtigde zich op het verschoningsrecht beroept, de rechter aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval zelfstandig heeft te toetsen of dit beroep op het verschoningsrecht gerechtvaardigd is en daarvan in zijn uitspraak rekenschap heeft af te leggen, is, zo oordeelde de Hoge Raad, in zoverre onjuist.37 Een verdergaande beoordelingsmarge en met name een afweging van de met het concrete geval gemoeide tegenstrijdige belangen zou tot een zodanige onzekerheid omtrent de reikwijdte van het verschoningsrecht leiden dat dat daardoor op onaanvaardbare wijze zou worden aangetast.38De Hoge Raad heeft in de Notaris Maas-beschikking voorts overwogen dat het verschoningsrecht van een notaris in zoverre niet absoluut is dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd – moet prevaleren boven het verschoningsrecht.39
De rechter ten overstaan van wie het verhoor plaatsvindt, kan op de voet van art. 179 lid 2 Rv in verbinding met art. 189 Rv ook beletten dat aan een bepaalde aan een getuige gestelde vraag gevolg wordt gegeven. De rechter kan die bevoegdheid aanwenden zowel in het geval van het verhoor van een getuige die te kennen geeft geen beroep te doen op een hem toekomend verschoningsrecht, als in het geval van het verhoor van een getuige aan wie geen verschoningsrecht toekomt. Van deze bevoegdheid tot het beletten van de beantwoording van vragen kan de rechter ook gebruikmaken indien een zwaarwegend maatschappelijk belang bestaat bij geheimhouding van bepaalde feiten, zoals het geval kan zijn in verband met een lopend strafrechtelijk onderzoek.40
Art. 67 AWR 41
Art. 67 AWR luidt thans als volgt:
‘1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).
2. De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:
a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;
b. bij regeling van Onze Minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;
c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.
3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.’
De geheimhoudingsplicht van art. 67 lid 1 AWR vormt het complement van de informatieverplichtingen van burgers jegens de Belastingdienst.42 In de beschikking van 8 november 1991 oordeelde de Hoge Raad dat de stringent geformuleerde geheimhoudingsplicht van art. 67 AWR zijn rechtvaardiging vindt in het algemene belang dat het publiek, waaronder in de eerste plaats de belastingplichtigen, niet van het verstrekken van inlichtingen en bescheiden aan de belastingdienst wordt weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de aan de belastingdienst opgedragen taak. Op grond van dit algemene belang moet, naar de Hoge Raad overwoog, worden aangenomen dat de geheimhoudingsplicht wordt versterkt met een verschoningsrecht als bedoeld in art. 191 lid 2 Rv (thans art. 165 lid 1 Rv) en wel met betrekking tot alle gegevens welke onder de geheimhoudingsplicht vallen.43
Nu het verschoningsrecht besloten ligt in de geheimhoudingsplicht van art. 67 lid 1 AWR, is een belangenafweging door de rechter niet aan de orde.44 Wel moet per vraag worden bezien of een verschoningsrecht bestaat en dat het aan redelijke twijfel onderhevig is of de beantwoording van de vraag naar waarheid kan geschieden zonder dat door de getuige geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven.45
(De achtergrond van) de geheimhoudingsplicht in de Wpg
De Wet politiegegevens (hierna: Wpg)46 reguleert de verwerking van politiegegevens die in het kader van de uitvoering van de politietaak zijn verkregen.47 Onder verwerking van gegevens wordt mede verstaan de verstrekking daarvan (art. 1 onder c Wpg). De Wpg is van overeenkomstige toepassing op ambtenaren werkzaam bij de Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst-Economische Controledienst (FIOD-ECD).48 De Wpg beoogt, behalve het algemeen belang van een goede uitoefening van politietaken, mede het belang te dienen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.49
De Wpg hield aanvankelijk, evenals de op justitiële en strafvorderlijke gegevens betrekking hebbende Wjsg (zie over deze wet kort nader vanaf nr. 3.35), een concretisering in van de algemene normen in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).50 Beide wetten sloten aan bij de systematiek en uitgangspunten van de Wbp, met dien verstande dat in de Wpg en de Wjsg de toegestane doelen van gegevensverwerking wettelijk zijn vastgelegd.51 De keuze om een aparte regeling te treffen in de Wpg voor politiegegevens, naast de Wbp, wordt in de Memorie van Toelichting bij de Wpg als volgt gemotiveerd:
‘In de verhouding tussen overheid en burger neemt de politie een bijzondere plaats in. Juist waar deze verhouding problematisch wordt, speelt de politie vaak een rol. Ten behoeve van de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en ten behoeve van de hulpverlening vergaart de politie veel persoonsgegevens. Voor een goede uitvoering van haar taak is het van belang dat de politie deze gegevens – die ten behoeve van de verschillende taakonderdelen zijn vergaard – met elkaar in verband kan brengen. In de regel vergaart en verwerkt de politie persoonsgegevens zonder (impliciete) toestemming van de betrokkene en soms ook zonder dat de betrokkene daarvan zelf kennis heeft. Ten behoeve van de waarheidsvinding – een wezenlijk onderdeel van het politiewerk – is het van belang dat de wet de mogelijkheid hiertoe biedt. De gegevens kunnen betrekking hebben op een in beginsel onbepaalde groep van personen. Zeker wanneer het de opsporing van strafbare feiten betreft, kan de verwerking van persoonsgegevens door de politie consequenties hebben die de betrokkene veelal niet in zijn eigen belang acht. Met het oog op deze bijzondere aspecten van de politietaak, wordt het wenselijk geacht voor de verwerking van politiegegevens een aparte regeling te treffen, die enerzijds meer ruimte biedt voor het gegevensverkeer binnen de politie en een meer geclausuleerd recht op kennisneming en correctie inhoudt dan mogelijk zou zijn onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens en die anderzijds rekening houdt met de gevoeligheid van de gegevens.’52
In de Memorie van Toelichting bij de Wpg is opgemerkt dat bij de opzet daarvan tevens zoveel mogelijk is aangesloten bij de Wjsg en dat daarmee is tegemoetgekomen aan het streven naar eenvormigheid van wetgeving.53
Bij wetswijziging van 1 januari 201954 is de richtlijn55 Gegevensbescherming opsporing en vervolging in de Wpg en Wjsg geïmplementeerd.56 Met deze richtlijn en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)57 is een Europeesrechtelijk kader voor de verwerking van persoonsgegevens tot stand gekomen. Thans is één enkel Europeesrechtelijk privacyregime van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens binnen de strafrechtsketen. In de Memorie van Toelichting is opgemerkt dat dit de basis en de grondslag biedt voor de integratie van de Wpg en de Wjsg in één enkele wet, waarbij ook de regels voor de verwerking van persoonsgegevens in het Wetboek van Strafvordering zullen worden betrokken.58
Art. 1 onder a Wpg definieert een politiegegeven als ‘elk persoonsgegeven dat wordt verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak (…)’.59 Als persoonsgegevens zijn aan te merken alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (art. 1 onder b Wpg).
In art. 3 lid 1 Wpg is het uitgangspunt60 opgenomen dat politiegegevens slechts worden verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens die wet geformuleerde doeleinden. Op grond van art. 3, lid 2 en 3, kunnen politiegegevens ook worden verwerkt voor een ander doel dan de uitvoering van de politietaak voor zover de Wpg of Unierecht daarin uitdrukkelijk voorziet (lid 3), dan wel indien het betreft de verwerking door personen en instanties die bij of krachtens de wet met het oog op een zwaarwegend algemeen belang of wetgeving van de Europese Unie zijn aangewezen (lid 4). De verstrekking zoals bedoeld in lid 4 is geregeld in de vanaf 3.20 nader besproken artikelen 18 tot en met 20 Wpg en nader uitgewerkt in paragraaf 4 van het Besluit politiegegevens.61Lid 2 van art. 3 Wpg bepaalt onder meer dat politiegegevens slechts worden verwerkt voor zover de gegevens rechtmatig zijn verkregen.
In art. 8 e.v. Wpg is een regeling opgenomen voor het ter beschikking stellen van politiegegevens binnen de politieorganisatie, met het oog op de uitvoering van de politietaak. Art. 16 tot en met 24 Wpg hebben betrekking op de verstrekking van politiegegevens aan personen en instanties buiten de politieorganisatie. Laatstgenoemde bepalingen voorzien onder meer in de verstrekking van politiegegevens aan opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten en aan gezagsdragers met het oog op bepaalde doeleinden of de uitvoering van bepaalde taken (art. 16 en 23 Wpg), aan inlichtingendiensten (art. 17 en 24 Wpg) en andere derden (art. 17a t/m 22 Wpg).62
Art. 18 lid 1 Wpg biedt de basis om bij AmvB personen en instanties aan te wijzen aan wie, met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, structureel politiegegevens worden of kunnen worden verstrekt. Het Besluit politiegegevens noemt onder meer de commissie van het Schadefonds geweldsmisdrijven ten behoeve van het nemen van een beslissing op een verzoek tot uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven, de Stichting Processen Verbaal voor zover het gegevens betreft inzake aanrijdingen of aanvaringen en benadeelden van strafbare feiten, voor zover zij deze gegevens behoeven om in rechte voor hun belangen op te kunnen komen. Aan de genoemde personen en instanties kunnen politiegegevens worden verstrekt die zijn verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak (art. 8 Wpg) of de in art. 13 Wpg genoemde ondersteunende taken. Gegevens die gericht worden verwerkt in het kader van een opsporingsonderzoek (ten behoeve van een onderzoek met het oog op de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval (art. 9 Wpg) dan wel met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij het beramen van ernstigere misdrijven (art. 10 Wpg)) kunnen niet aan hen worden verstrekt.63
Art. 19 Wpg geeft de verwerkingsverantwoordelijke de bevoegdheid om in bijzondere gevallen, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang en in overeenstemming met het bevoegd gezag, te beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan personen of instanties voor de in de bepaling limitatief omschreven doeleinden, waaronder het handhaven van de openbare orde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Het doel waarvoor de gegevens worden verstrekt moet overeenstemmen of verenigbaar zijn met het doel waarvoor de politie de gegevens zelf verwerkt.64 In de Memorie van Toelichting bij deze bepaling wordt met betrekking tot dit doelvereiste onder meer het volgende voorbeeld gegeven:
‘Bij verstrekkingen op grond van artikel 19 kan worden gedacht aan het verstrekken van politiegegevens aan een slachtoffer of aan degene die de belangen van het slachtoffer (…) in rechte behartigt met het oog op het claimen door het slachtoffer van vergoeding van diens schade. Voor deze verstrekking kan aanleiding zijn voor zover het gaat om gegevens die niet bij het OM beschikbaar zijn, bijvoorbeeld omdat geen proces-verbaal is opgemaakt of omdat het proces-verbaal niet is ingezonden aan het OM. Doel van verstrekking is in dat geval het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven (artikel 19, sub c).’65
Anders dan onder de voorloper van de Wpg, de Wet politieregisters (Wpr) het geval was,66 is de mogelijkheid tot incidentele verstrekking van politiegegevens aan derden niet langer beperkt tot instanties met een publieke taak. Op grond van art. 19 (alsmede 18 en 20) Wpg is het ook mogelijk dat gegevens worden verstrekt aan particuliere personen en instanties, met het oog op een zwaarwegend algemeen belang.67
Over het criterium ‘zwaarwegend algemeen belang’ is in de Memorie van Toelichting bij de Wpg het volgende opmerkt.
‘Het criterium van het zwaarwegend algemeen belang is ontleend aan artikel 8, vierde lid, van de Richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG van 24 oktober 1995, L 281). Ter implementatie van deze richtlijn is dit criterium neergelegd in artikel 23, eerste lid, onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Gelet op artikel 8, tweede lid, van het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) dient onder het begrip zwaarwegend algemeen belang te worden verstaan het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Voor een nadere toelichting op de inhoud van het begrip zwaarwegend algemeen belang kan worden verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag inzake de wijziging van de Wet justitiële gegevens (Tweede Kamer, vergaderjaar
2003–2004, 28 886, nr. 5). In die nota wordt opgemerkt dat het bereik van een zwaarwegend algemeen belang beperkter is dan dat van het algemeen belang. Met een gegevensverwerking wordt een algemeen belang gediend, indien die verwerking voor de samenleving van betekenis is. Een gegevensverwerking is vanuit het oogpunt van een zwaarwegend algemeen belang gerechtvaardigd indien die voor de samenleving van meer dan gewone betekenis is.
Toepassing van het criterium van het zwaarwegend algemeen belang impliceert een belangenafweging. Het belang dat gediend wordt met de verstrekking van de gegevens wordt afgewogen tegen het belang van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de politiegegevens betrekking hebben. Bij deze belangenafweging moeten ook de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit worden betrokken. (…)
De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit houden in dat gegevens die minder ingrijpend zijn voor de persoonlijke levenssfeer, eerder mogen worden verstrekt, dan gegevens die meer ingrijpend zijn voor de persoonlijke levenssfeer.’68
Als voorbeelden van gevallen waarin een zwaarwegend algemeen belang aan de orde is, zijn in de parlementaire geschiedenis genoemd de samenwerking tussen politie en maatschappelijke instanties voor de aanpak van jeugdcriminaliteit, de samenwerking tussen politie, de gemeentelijke sociale dienst en de Belastingdienst bij de aanpak van uitkeringsfraude en de aanpak van illegale hennepteelt, in het kader waarvan politiegegevens over de betrokkenheid van een persoon kunnen worden verstrekt aan de woningbouwvereniging, de uitkeringsinstantie of het energiebedrijf.69 Art. 15.3 van de Aanwijzing Wet politiegegevens en de rol van de officier van justitie noemt voorts de aanpak van winkelcriminaliteit, het informeren van een werkgever vanwege het feit dat een werknemer wordt verdacht van corruptie en het informeren van de leiding van de school over het feit dat een aldaar werkzame leraar wordt verdacht van het plegen van ontuchtige handelingen.
Genoemde aanwijzing geeft tevens verdere invulling aan het vereiste van noodzakelijkheid (art. 15.4). Bij de toets van de noodzakelijkheid moet volgens de aanwijzing een belangenafweging worden gemaakt tussen het zwaarwegend algemeen belang dat gediend wordt met de verstrekking van de gegevens, het belang van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de politiegegevens betrekking hebben en de belangen van opsporing en vervolging. Uit hoofde van de proportionaliteit en subsidiariteit dient bij deze belangenafweging betrokken te worden- dat politiegegevens die minder ingrijpend zijn voor de persoonlijke levenssfeer, gelet op in ieder geval het doel waarvoor de gegevens zijn verwerkt70 en de aard van de gegevens, eerder kunnen worden verstrekt dan politiegegevens die meer ingrijpend zijn voor de persoonlijke levenssfeer;- in hoeverre realisatie van het doel verwacht kan worden;- in hoeverre gegevens langs andere weg door de beoogde ontvanger verkregen kunnen wor- den, personalia geanonimiseerd kunnen worden, volstaan kan worden met verstrekking van gedeelten van bescheiden of een brief waarin de relevante gegevens worden vermeld;- in hoeverre de belangen van opsporing en vervolging prevaleren.
Naast verstrekkingen aan derden buiten de politieorganisatie, ingevolge de artikelen 18-24, voorziet de Wpg ook in de mogelijkheid voor de betrokkene om inzage te krijgen in hem betreffende71 politiegegevens (art. 25) en in een verplichting voor de verwerkingsverantwoordelijk om de betrokkene te informeren over de verwerking van politiegegevens in een beknopte, toegankelijke vorm (art. 24a en 24b). Art. 1 sub g Wpg definieert de betrokkene als degene op wie een politiegegeven betrekking heeft. Art. 25 Wpg kent aan de betrokkene het recht toe om op verzoek uitsluitsel te verkrijgen over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer daarvan sprake is, om (onder meer) die persoonsgegevens in te zien. Het verzoek wordt ingevolge art. 27 lid 1 Wpg afgewezen voor zover dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is, onder meer, ter vermijding van belemmering van de gerechtelijke onderzoeken of procedures (onder a), ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen (onder b), ter bescherming van de openbare veiligheid (onder c), of ter bescherming van de rechten en vrijheden van derden (onder d). Art. 28 geeft de betrokkene het recht om op diens schriftelijke verzoek van de verwerkingsverantwoordelijke rectificatie, aanvulling of vernietiging van verwerkte gegevens te verkrijgen. In de Memorie van Toelichting is in het algemene gedeelte onderscheidenlijk specifiek bij art. 25 Wpg onder meer het volgende opgemerkt:
‘Met het oog op deze bijzondere aspecten van de politietaak, wordt het wenselijk geacht voor de verwerking van politiegegevens een aparte regeling te treffen, die enerzijds meer ruimte biedt voor het gegevensverkeer binnen de politie en een meer geclausuleerd recht op kennisneming en correctie inhoudt dan mogelijk zou zijn onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens en die anderzijds rekening houdt met de gevoeligheid van de gegevens.’72 (…)
‘Het recht op kennisneming is terug te voeren op het ook in internationale verdragen vastgelegde beginsel dat degene, over wie persoonsgegevens worden verwerkt door de politie in de gelegenheid wordt gesteld tot kennisneming van die gegevens, mede met het oog op de uitoefening van zijn rechten tot verbetering of verwijdering van die gegevens. (…)
Het recht op kennisneming is echter geen absoluut recht, het kan worden beperkt als dit in een democratische rechtsorde noodzakelijk is in het belang van onder andere de bestrijding van strafbare feiten. De opsporing kan ernstig worden gefrustreerd indien verdachten van misdrijven tijdens het opsporingsonderzoek op de hoogte zouden geraken van bepaalde politiegegevens en hun gedrag zodanig zouden aanpassen dat bijvoorbeeld de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden illusoir zou worden. (…) De verzoeker heeft in beginsel een recht op kennisneming, de weigeringsgronden veronderstellen een afweging per geval afzonderlijk.’73
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wpg over art. 27 Wpg blijkt dat met de regeling van weigeringsgronden voor een verzoek tot inzage inhoudelijk is aangesloten bij de weigeringsgronden voor een verzoek tot inzage in art. 39l jo. 21 Wjsg. De formulering van de weigeringsgronden voor een verzoek tot inzage in beide wetten is gewijzigd bij de wetswijziging van 1 januari 2019 waarbij de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging is geïmplementeerd.74
De regels in de Wpg over de personen en instanties waaraan politiegegevens mogen worden verstrekt vormen een gesloten systeem, in die zin dat verstrekkingen slechts mogen worden gedaan als de wet daarin voorziet.75 Hieraan doet niet af dat deze regels deels ‘open’ zijn geformuleerd.76
De geheimhoudingslicht in art. 7 Wpg vormt het sluitstuk van het gesloten verstrekkingenregime.77 Het artikel luidt als volgt:
1. De ambtenaar van politie of de persoon aan wie politiegegevens ter beschikking zijn gesteld is verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht, de bepalingen van paragraaf 3 verstrekking toelaten of de taak, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, in bijzondere gevallen tot verstrekking noodzaakt.
2 De persoon aan wie politiegegevens zijn verstrekt is verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht of zijn taak daartoe noodzaakt.
3 Artikel 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing.78
In de Memorie van Toelichting bij de Wpg is art. 7 Wpg als volgt toegelicht:
‘In het wetsvoorstel is gekozen voor het opnemen van een bijzondere geheimhoudingsbepaling aangezien de bijzondere aard van politiegegevens zich er niet voor leent om artikel 2:5 Algemene wet bestuursrecht of artikel 9 Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing te verklaren. Deze bepalingen bevatten zelfstandige verstrekkingsnormen en zijn slechts strafbaar als klachtdelict.
Het uitgangspunt van het artikel is dat een ieder is gehouden tot een geheimhouding wanneer hij de beschikking krijgt over politiegegevens met betrekking tot derden. Dit geldt niet alleen voor personen die zijn belast met de verwerking van politiegegevens of die de gegevens direct van de politie hebben gekregen, maar ook voor eventuele tweede en volgende ontvangers, die de gegevens doorverstrekt hebben gekregen. Ook zij zijn aan de geheimhoudingsplicht gebonden. Dit betekent dat, behoudens de hierna te behandelen uitzonderingen, de uit dit artikel voortvloeiende verplichting tot geheimhouding in de weg staat aan doorverstrekking van de gegevens.
Op de geheimhoudingsplicht worden enkele uitzonderingen gemaakt. In het eerste lid is voor de ambtenaar van politie bepaald dat de geheimhoudingsplicht niet geldt voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht, de bepalingen van paragraaf 3 verstrekking toelaten of de politietaak in bijzondere gevallen tot verstrekking noodzaakt. Deze laatste zinsnede is uitdrukkelijk bedoeld voor uitzonderingsgevallen. In artikel 30, eerste lid, van de Wet Politieregisters is de zinsnede «dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt» een ruime «ventielfunctie» gaan vervullen. Nu het wetsvoorstel van een gesloten verwerkingsregime overgaat tot een meer open verstrekkingenregime zullen de noodzakelijk geachte verstrekkingen kunnen plaatsvinden op grond van de verstrekkingsbepalingen van paragraaf 3; de uitzonderingsbepaling op de geheimhoudingsplicht zal nog slechts noodzakelijk zijn voor de bijzondere gevallen van verstrekking waarin het wetsvoorstel niet voorziet en waarin zich toch een – direct uit de politietaak voortvloeiende – noodzaak tot verstrekking voordoet. Het is dan ook noch de [de] bedoeling, noch de verwachting dat deze bepaling gaat fungeren als een zelfstandige grondslag voor verstrekking van politiegegevens aan derden. Bijzondere gevallen waarin de politietaak tot verstrekking noodzaakt, kunnen zich bijvoorbeeld voordoen als het gaat om het tonen van compositietekeningen of foto’s van personen die als verdachte of als slachtoffer in een politieonderzoek zijn betrokken aan een aangever of aan buurtbewoners.
Een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift dat tot verstrekking verplicht, is bijvoorbeeld aan de orde in geval van een getuigenis van een ambtenaar van politie ten overstaan van een rechter-commissaris, op basis van artikel 213 van het Wetboek van Strafvordering, of de Nationale ombudsman, op basis van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Wet Nationale ombudsman.
Het tweede lid schept een uitzondering op de geheimhoudingsplicht voor de verkrijger van de gegevens, voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift daartoe verplicht of uit zijn taak de noodzaak daartoe voortvloeit. Gedacht kan worden aan de situatie dat de politie een zorgwekkende situatie omtrent een jeugdige meldt aan het bureau jeugdzorg. Het bureau jeugdzorg heeft vervolgens op grond van de Wet op de jeugdzorg tot taak te bezien of de jeugdige zorg nodig heeft en zo ja, welke vorm van zorg. Op basis daarvan kan bureau jeugdzorg bijvoorbeeld besluiten de Raad voor de Kinderbescherming in te schakelen voor het indienen van een verzoek tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel bij de civiele rechter. Het bureau jeugdzorg kan op basis van artikel 7, derde lid, de relevante politiegegevens verstrekken aan de Raad voor de kinderbescherming, aangezien de noodzaak tot die verstrekking voortvloeit uit zijn taak.
Het derde lid leidt ertoe dat het schenden van deze geheimhoudingsplicht geen klachtdelict is. Juist bij politiegegevens is het mogelijk dat de gelaedeerde niet op de hoogte is van de verstrekking en als gevolg hiervan geen klacht kan indienen. Opzettelijk ongeoorloofde verstrekking van gegevens uit een politieregister wordt bovendien gezien als een feit dat niet alleen het belang van de rechtstreeks betrokkene raakt, maar ook schadelijk is voor het vertrouwen in de integriteit van de politie in het algemeen.’79
In art. 213 Sv, waarnaar in de geciteerde passage wordt verwezen, is bepaald dat een ieder die als getuige is gedagvaard, verplicht is voor de rechter-commissaris te verschijnen. Dit betreft de algemene verschijningsplicht voor getuigen in strafzaken. Art. 19 Wet Nationale ombudsman verplichtte tot de inwerkingtreding80 van de Wet extern klachtrecht81 het bestuursorgaan, degene op wiens gedraging het onderzoek betrekking heeft, getuigen en de eventuele verzoeker inlichtingen te verstrekken aan de ombudsman, alsmede op een daartoe strekkend verzoek voor hem te verschijnen. Deze verplichting is thans neergelegd in art. 9:31 Awb. De Nationale ombudsman is bevoegd om, na een daartoe ingediend verzoek of uit eigen beweging, onderzoek in stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid heeft gedragen en dit gedrag te beoordelen.82 De verplichtingen in art. 213 Sv en 9:31 Awb om als getuige te verschijnen passen bij de uitvoering van de politietaak, dan wel de controle daarop. Uit de wettekst van art. 7 lid 1 en 2 Wpg en de parlementaire geschiedenis blijkt echter niet dat de in die leden genoemde uitzondering op de geheimhoudingsplicht voor gevallen waarin een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht, is beperkt tot situaties die betrekking hebben op de uitoefening van de politietaak.
Ook in de voorloper van de Wpg, de Wpr, was een geheimhoudingsplicht opgenomen. Art. 30 Wpr bepaalde:
1. Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.
2. Artikel 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing.
In de wetsgeschiedenis bij de Wpr is over deze bepaling onder meer het volgende vermeld.
‘Het gesloten systeem van verstrekkingen is vervat in de artikelen 14 tot en met 16 en 18, waarop in de artikelsgewijze toelichting nader wordt ingegaan. Dit systeem betekent dat buiten de gevallen die in de wet zijn genoemd, gegevens kunnen worden verstrekt, slechts indien ingevolge een wet in formele zin de geheimhoudingsplicht opzij wordt gezet, bij voorbeeld door de plicht tot getuigen ingevolge het Wetboek van Strafvordering of de Wet Nationale ombudsman. De geheimhoudingsplicht en het daarop steunende regime van verstrekkingen kan evenwel niet door een lagere regeling worden doorbroken.’
(…)
‘Deze geheimhoudingsbepaling staat op één lijn met die van artikel 36, eerste lid, van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. Zij vormt het sluitstuk op het gesloten verstrekkingenregime in die zin dat wanneer aan een persoon of aan een instantie een gegeven uit een politieregister is verstrekt, deze ingevolge de onderhavige bepaling, dit in beginsel geheim dient te houden. Verstrekking is alleen mogelijk indien een op de wet gebaseerd voorschrift mededeling toelaat, dan wel de uitvoering van de betrokken taak tot bekendmaking noodzaakt. Aldus behouden de persoonsgegevens uit een politieregister hun bescherming ingevolge deze wet, ook wanneer zij als gevolg van een verstrekking worden opgenomen in een andere verzameling van persoonsgegevens.’83
In de Memorie van Antwoord is voorts vermeld:
‘Verder geeft het verstrekkingenregime door zijn uitputtende opsomming, bij of krachtens de wet, van de instanties aan wie gegevens kunnen worden verstrekt, a contrario aan dat voor het overige een verstrekking in strijd komt met de ambtelijke geheimhoudingsplicht. Daarmee wordt invulling gegeven aan artikel 11, derde lid, van de W.P.R. [Wet persoonsregistraties; toevoeging A-G] Artikel 7 van de W.P.R. beschouwt een persoonsgegeven van strafrechtelijke aard als een gevoelig gegeven. Het artikel schrijft voor dat omtrent de opneming van dergelijke gegevens nadere regels worden gesteld. Politieregisters bevatten voor een zeer groot deel strafrechtelijke gegevens. Het onderhavige wetsvoorstel kan dan ook in dit opzicht worden beschouwd als een wettelijke regeling in de zin van artikel 7 van de W.P.R. Het wetsvoorstel beperkt zich overigens niet tot de opneming van dergelijke gegevens, zoals de W.P.R. eist, doch strekt zich tevens uit tot de verstrekking ervan.’84
Uit de aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis bij de Wpg en Wpr blijkt mijns inziens dat zowel de geheimhoudingsplicht in art. 30 Wpr als die in art. 7 Wpg fungeert als sluitstuk op het gesloten verstrekkingenregime dat in de betreffende wet is opgenomen en ook mede in die context moeten worden bezien. De uitzondering in art. 30 Wpr dat mededeling is toegestaan indien de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen noodzaakt, is in art. 7 Wpg stringenter geformuleerd, aangezien de uitzondering in die bepaling beperkt is tot ‘bijzondere gevallen’. Dat doet op zichzelf niet af aan genoemde functie van de geheimhoudingsplicht. De wijziging is ingegeven door het feit dat de Wpg in meer ruimte voorziet voor verstrekking van gegevens dan de Wpr.85 Op het punt van de hierna door mij onderstreepte wijziging in de formulering van de uitzondering van: ‘behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat’ (art. 30 Wpr) in: ‘behoudens voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht’ (art. 7 Wpg) bevat de parlementaire geschiedenis van de Wpg geen toelichting. Nu de – buiten de Wpg geregelde – verplichting als getuige te verschijnen voor de rechter-commissaris in een strafproces, resp. voor de Nationale ombudsman in de Memorie van Toelichting bij zowel de Wpr als bij de Wpg als voorbeeld van een bij deze/de wet gegeven uitzondering wordt genoemd, neem ik aan dat de wijziging van het woord ‘deze’ in ‘de’ louter van redactionele aard is, waarbij ik constateer dat ‘de’, gelet op de gegeven voorbeelden van wetsbepalingen, beter aansluit bij de strekking van de beoogde uitzondering op de geheimhoudingsplicht.
(Achtergrond van) de geheimhoudingsplicht in de Wjsg
De Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) 86 bevat bepalingen over de verwerking van justitiële en strafvorderlijke gegevens. In de wet, die aanvankelijk alleen betrekking had op de verwerking van justitiële gegevens, is in 2004 een regeling opgenomen voor het verwerken van strafvorderlijke gegevens door het openbaar ministerie.87 De Wjsg beoogt, behalve het algemeen belang van een goede uitoefening van strafvorderlijke taken, mede het belang te dienen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.88 Onder 3.15 en 3.16 is de verhouding van de Wjsg tot de voormalige Wbg en de richtlijn Gegevensbescherming opsporing en vervolging reeds besproken.89
In art. 1 Wjsg zijn strafvorderlijke gegevens gedefinieerd als ‘persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg in een gegevensbestand verwerkt’. De Wjsg kan zodoende ook van toepassing zijn op (voormalige) politiegegevens indien bij de opsporing verkregen gegevens deel gaan uitmaken van een strafvorderlijk onderzoek en in dat kader in een gegevensbestand worden verwerkt. Niet elk politiegegeven hoeft echter bij het overgaan tot een strafrechtelijk onderzoek tot het strafdossier te gaan behoren.90
In art. 39b lid 1 Wjsg is bepaald dat het College van procureurs-generaal slechts strafvorderlijke gegevens verwerkt indien dit noodzakelijk is voor een goede vervulling van de taak van het openbaar ministerie of het nakomen van een andere wettelijke verplichting. De Wjsg bevat onder meer een regeling met betrekking tot verstrekking van strafvorderlijke gegevens. In de parlementaire geschiedenis is over verstrekking aan derden van deze gegevens in algemene zin het volgende opgemerkt:
‘Uiteraard zijn er grenzen aan de mate waarin het openbaar ministerie de door hem verzamelde en vastgelegde gegevens kan verstrekken. De burgers over wie deze gegevens zijn verzameld, hebben recht op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. In het bijzonder hebben zij er belang bij dat de kring van personen die kennis kunnen nemen van deze informatie zo beperkt mogelijk blijft. Dit belang staat veelal haaks op het belang van derden die bijvoorbeeld voor de uitvoering van hun taak specifieke informatie behoeven. Het is daarom van belang dat het openbaar ministerie, alvorens het besluit strafvorderlijke gegevens aan een derde te verstrekken, telkens een goede afweging maakt tussen beide belangen. Het is van belang dat het openbaar ministerie bij die afweging betrekt dat het gaat om informatie die veelal met behulp van dwangmiddelen, vaak buiten de betrokkenen om, is verzameld met het oog op de waarheidsvinding in een strafzaak.’91
De artikelen 39e en 39f Wjsg bevatten de daarvoor vereiste – aan art. 23 lid 1 Wbp ontleende – grondslag, te weten ‘noodzaak met het oog op een zwaarwegend algemeen belang’. Deze grondslag wordt gerechtvaardigd door de bedreiging die gevoelige gegevens als strafvorderlijke gegevens kunnen inhouden voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Art. 39e Wjsg bevat een limitatieve opsomming van personen en instanties aan wie strafvorderlijke gegevens voor binnen de strafrechtspleging gelegen doeleinden kunnen worden verstrekt en die rechtstreeks bij de strafrechtspleging zijn betrokken. Artikel 39f voorziet in een nadere omschrijving van de doeleinden op grond waarvan het openbaar ministerie strafvorderlijke gegevens kan verstrekken aan derden die niet direct bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde zijn betrokken. Artikel 39f brengt in de praktijk met zich dat het openbaar ministerie bij de beoordeling van een verzoek om informatie uit een strafdossier het zwaarwegend algemeen belang dient af te wegen tegen het belang van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de strafvorderlijke gegevens betrekking hebben.92De artikelen 39e en 39f Wjsg maken het overigens niet mogelijk om een gegevensverstrekking te baseren op ‘ondubbelzinnige toestemming van de betrokkene’. De reden daarvoor is dat het van belang is dat de betrokkene wordt beschermd tegen het uitoefenen van onnodige druk om in te stemmen met het verstrekken van strafvorderlijke gegevens aan derden die daartoe wettelijk niet gerechtigd zijn.93
Naast verstrekkingen aan derden ingevolge de artikelen 39e en 39f voorziet de Wjsg ook in een mogelijkheid voor de betrokkene94 om inzage te krijgen in hem betreffende (o.m.) strafvorderlijke gegevens.Op grond van art. 39i lid 1 Wjsg heeft de betrokkene het recht om uitsluitsel te verkrijgen over de al dan niet verwerking van hem betreffende strafvorderlijke gegevens en, wanneer dat het geval is, om (o.m.) die gegevens in te zien (vgl. art. 18 voor justitiële gegevens). Een verzoek daartoe wordt ingevolge art. 39l lid 2 in verbinding met art. 21 lid 2 Wjsg afgewezen voor zover het onthouden van inzage een noodzakelijke en evenredige maatregel is, onder meer, ter vermijding van belemmering van de gerechtelijke onderzoeken of procedures (onder a) en ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen (onder b). De formulering van de afwijzingsgronden in art. 21 lid 2 Wjsg is gewijzigd bij de wet waarbij de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging in de Wjsg en Wpg is geïmplementeerd.95Ingevolge art. 51f lid 1 Wjsg zijn (o.m.) de artikelen 18 en 21 van overeenkomstige toepassing op gerechtelijke strafgegevens (waaronder volgens art. 1, aanhef en onder e Wjsg moet worden verstaan persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van het behandelen en beslissen van zaken waarop het Nederlandse strafrecht van toepassing is en die in een gegevensbestand zijn of worden verwerkt).
In art. 52 lid 1 Wjsg is een geheimhoudingsplicht neergelegd. Deze bepaling luidt als volgt:
‘Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voorzover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.’
De geheimhoudingsplicht bevestigt het gesloten karakter van de Wjsg, dat wil zeggen dat strafvorderlijke gegevens niet mogen worden verstrekt zonder dat daarvoor een wettelijke basis aanwezig is.96Art. 52 Wjsg is inhoudelijk niet gewijzigd sinds de inwerkingtreding van – destijds – de Wet justitiële gegevens (hierna: Wjg).97 In de Memorie van Toelichting was over deze geheimhoudingsplicht slechts opgemerkt dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer mede is gewaarborgd door de geheimhoudingsverplichting van een ieder die de beschikking krijgt over justitiële gegevens, en dat deze gelijk is aan art. 36 van de – toenmalige – Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag98 (Wet JD) en art. 30 van de Wet Politieregisters.99 Verder is in de parlementaire geschiedenis van de Wjg over deze geheimhoudingsplicht het volgende opgemerkt:
‘De geheimhoudingsplicht in artikel 41 heeft tot doel de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen van wie gegevens zijn opgenomen in de justitiële documentatie. Deze bescherming wordt gerealiseerd door degenen die op grond van het onderhavige wetsvoorstel de beschikking krijgen over de justitiële gegevens in beginsel te verbieden deze gegevens aan derden te verstrekken. Deze geheimhoudingsplicht geldt niet alleen voor degene die als ontvangstgerechtigde justitiële gegevens heeft ontvangen, maar ook voor degenen die werkzaam zijn bij de Centrale Justitiële Documentatie.’100
In de Memorie van Toelichting bij de hiervoor onder 3.35 genoemde wetswijziging – waarbij de geheimhoudingsplicht als gezegd ongewijzigd is gebleven – is met betrekking tot art. 52 nog het volgende opgemerkt:
‘Op grond van artikel 9, vierde lid, van de Wbp dient verstrekking van strafvorderlijke gegevens achterwege te blijven voorzover een geheimhoudingsplicht uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift daaraan in de weg staat. Met dit artikellid «wordt buiten twijfel gesteld dat een ambts- of beroepsgeheim dan wel een wettelijke verplichting tot geheimhouding niet kan worden terzijde geschoven door het bepaalde in artikel 8» (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 94). Artikel 52, eerste lid, van de Wet justitiële gegevens bevat een dergelijke geheimhoudingsplicht. Dit artikellid regelt dat een ieder die krachtens de Wet justitiële gegevens de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, verplicht is tot geheimhouding daarvan en de verkregen strafvorderlijke gegevens derhalve niet mag doorverstrekken. Op deze verplichting bestaan twee uitzonderingen. Op de eerste plaats kan de geheimhoudingsplicht terzijde worden geschoven indien een bij of krachtens de Wet justitiële gegevens gegeven voorschrift mededelingen toelaat. Op de tweede plaats kan de geheimhoudingsplicht worden doorbroken indien de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt. Strafvorderlijke informatie waarvan is vastgesteld dat deze noodzakelijk is voor een goede taakuitoefening dan wel vanwege een bij of krachtens de Wet justitiële gegevens gegeven voorschrift, mag bovendien, gelet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, slechts verder worden verstrekt indien de doorverstrekking voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en een incidenteel karakter heeft. Artikel 52, eerste lid, is namelijk niet bedoeld om een basis te geven voor structurele uitwisseling van strafrechtelijke informatie. Een dergelijke vorm van informatie-uitwisseling dient plaats te vinden op basis van de voorgestelde artikelen 39e en 39f.
‘ De rechterlijke ambtenaren van het openbaar ministerie hebben reeds uit hoofde van hun ambt een geheimhoudingsplicht. Deze algemene geheimhoudingsplicht die is neergelegd in artikel 13 juncto artikel 144 van de Wet op de rechterlijke organisatie, is niet van toepassing indien de specifieke verplichting tot geheimhouding uit artikel 52, eerste lid, van de Wet justitiële gegevens geldt.’101
Rechtspraak en literatuur
De vraag naar de verhouding tussen het verstrekkingenregime op grond van de Wjsg (en de Wpg) enerzijds en de mogelijkheid van een exhibitievordering op de voet van art. 843a Rv en een daaraan voorafgaand bewijsbeslag was onderwerp van geschil in een recente uitspraak van de Hoge Raad in een kort geding-procedure tussen de advocaten van Box Consultants c.s. en de Staat.102 In die zaak was door de officier van justitie met gebruikmaking van machtigingen van de rechter-commissaris voor strafzaken verstrekking gevorderd van digitale gegevens als bedoeld in de art. 126ng lid 2 en 126ug lid 2 Sv van het hostingbedrijf waar de vermogensbeheerder en haar dochtervennootschappen hun e-mailverkeer hadden ondergebracht. Van de verkregen bestanden was een deel als ‘geheimhoudersstuk’ aangemerkt. De bij het hostingbedrijf aangetroffen bestanden hebben aanleiding gegeven tot doorzoeking ter inbeslagneming op grond van art. 96c Sv bij de accountant van de vermogensbeheerder. De advocaten hebben vervolgens ten laste van de Staat conservatoir bewijsbeslag gelegd, en daaraan ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat in het kader van het strafrechtelijk onderzoek hun verschoningsrecht is geschonden.103 Voor zover thans van belang heeft de Staat in kort geding opheffing van het bewijsbeslag gevorderd. Het hof heeft het bewijsbeslag voor zover dit is gelegd op bepaalde stukken opgeheven. Het hof heeft evenwel het standpunt van de Staat, dat een bewijsbeslag in strijd is met het gesloten stelsel van de verstrekking van gegevens dat de Wpg en de Wjsg kennen, en daarom niet mogelijk is, verworpen en geoordeeld dat de Wpg en de Wjsg in dit geval niet in de weg staan aan een door de rechter in het kader van een exhibitieprocedure op te leggen plicht tot inzage in of afschrift of uittreksel van strafrechtelijke gegevens aan een belanghebbende partij.
In zijn uitgebreide conclusie vóór dit arrest heeft voormalig plv. P-G Langemeijer hierover o.m. het volgende opgemerkt (mijn cursivering, A-G):
‘2.44 Over de verhouding tussen het publiekrechtelijke verstrekkingenregime van de Wjsg en de Wpg enerzijds en de privaatrechtelijke exhibitieplicht van art. 843a Rv anderzijds bestaat geen volkomen duidelijkheid.104 De Hoge Raad heeft, toegespitst op de Wet bescherming persoonsgegevens, geoordeeld dat art. 843a Rv niet een ten opzichte van art. 35 Wbp bijzondere bepaling is die afbreuk kan doen aan de daarin vermelde verplichting tot het geven van informatie.105Elk van deze bepalingen heeft volgens de Hoge Raad ‘een eigen toepassingsgebied’.106 De advocaat-generaal Verkade drukte dit aldus uit, dat art. 35 Wbp en art. 843a Rv ‘gescheiden trajecten vormen, die elk hun eigen regels kennen’.107 Aangezien de Wjsg en de Wpg de systematiek van de Wbp volgen, ligt het voor de hand, hetzelfde aan te nemen ten aanzien van de verhouding tussen de Wjsg en de Wpg enerzijds en art. 843a Rv anderzijds. Voor zover het gesloten stelsel van de Wjsg en/of de Wpg in een concreet geval aan verstrekking van bepaalde gegevens in de weg staat, kan door toepassing van art. 843a, lid 3 en/of lid 4, Rv (afwijzing wegens een geheimhoudingsplicht en/of wegens gewichtige redenen) een doorkruising van dat gesloten stelsel worden voorkomen.108 Afhankelijk van de rechtsbetrekking tussen de bij de informatieverstrekking betrokken partijen, is echter niet uit te sluiten dat art. 843a Rv verplicht tot exhibitie van bescheiden die op grond van de Wjsg en/of de Wpg niet kunnen worden verkregen.109’
De Hoge Raad heeft naar aanleiding van de tegen het hiervoor genoemde oordeel van het hof gerichte klacht het volgende overwogen:
‘3.2.3 De Wpg en de Wjsg hebben geen betrekking op het zich hier naar de vaststelling van het hof voordoende geval dat aannemelijk is dat een vordering bestaat – in dit geval wegens de schending van het verschoningsrecht van de Advocaten – en dat in verband daarmee op grond van art. 843a Rv in beginsel aanspraak bestaat op inzage in of afschrift of uittreksel van gegevens die onder de werking van de Wpg of de Wjsg vallen, teneinde de omvang van de schending te kunnen vaststellen. De regelingen van deze wetten staan als zodanig dan ook niet in de weg aan een bewijsbeslag en aan het moeten verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel op grond van art. 843a Rv. Wel kunnen de overwegingen die onder de Wpg of Wjsg tot de uitkomst leiden dat met betrekking tot bepaalde gegevens geen recht bestaat op verstrekking, gewichtige redenen opleveren als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv. In dat geval behoeft geen inzage, afschrift of uittreksel te worden gegeven en kan dus ook verlof voor een bewijsbeslag worden geweigerd dan wel kan dat beslag worden opgeheven. Blijkens het oordeel van het hof (…) dient deze beoordeling in dit geval plaats te vinden in de exhibitieprocedure.’110
De redenering in de uitspraak van 19 februari 2021 loopt niet over de band van de geheimhoudingsplicht. Naar analogie van deze uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2021 meen ik wel dat de Wpg als zodanig evenmin in de weg staat aan het moeten afleggen van een getuigenis op grond van art. (189 jo.) 165 lid 1 Rv. De overwegingen die onder de Wpg of Wjsg tot de uitkomst leiden dat met betrekking tot bepaalde gegevens geen recht bestaat op verstrekking, kunnen een gewichtig bezwaar opleveren als grond voor afwijzing van een voorlopig getuigenverhoor, onderscheidenlijk een grond voor beperking van het verhoor vormen, zoals genoemd in rov. (3.6.4-)3.6.7 onderscheidenlijk rov. (3.8.3-)3.8.5 van de beschikking van de Hoge Raad van 7 september 2018 inzake het toestaan van het onderhavige getuigenverhoor.111 Over de geheimhoudingsplicht van art. 52 Wjsg – die in het kader van het verschoningsrecht wel essentieel is – en de reikwijdte daarvan is daarmee evenwel nog niets gezegd.
Over de vraag of in de geheimhoudingsplicht van art. 30 Wpr dan wel art. 7 Wpg een verschoningsrecht besloten ligt, is wel enkele malen geoordeeld door feitelijke instanties.
De rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam oordeelde dat de getuige op grond van art. 30 Wpr geen verschoningsrecht toekomt omdat een daartoe noodzakelijke afweging door de wetgever ontbreekt. De rechter-commissaris maakte vervolgens een afweging tussen het belang van de waarheidsvinding in het civiele proces en het belang dat beschermd wordt door de geheimhoudingsplicht van artikel 30 Wpr en overweegt daarbij, samengevat, als volgt. De gestelde vragen zien op kennis die de getuige heeft opgedaan uit hoofde van zijn toenmalige functie als CID-officier.112 Die functie kan alleen behoorlijk worden uitgeoefend als de verkregen informatie geheim wordt gehouden, behalve voor zover die informatie, ook weer ter behoorlijke uitoefening van de functie, moet worden gedeeld. Het gaat in dit geval om kennis die is opgedaan in het kader van een opsporingsonderzoek dat in 1997/1998 is verricht en afgerond. Het opsporingsbelang is in dit geval daarom niet meer met geheimhouding gediend. Het beantwoorden van de vragen kan wel inbreuk maken op de privacy van degenen over wie destijds informatie bij de CID is binnengekomen. Dat belang weegt echter niet op tegen het zeer zwaarwegende belang van de waarheidsvinding in de civiele procedure.113
Ook het hof Amsterdam kwam in hoger beroep tot het oordeel dat uit art. 30 Wpr en het gesloten systeem van verstrekking geen verschoningsrecht voortvloeit. Het hof achtte daartoe redengevend dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wpr blijkt dat ingeval een wet in formele zin daartoe verplicht, de geheimhoudingsplicht opzij kan worden gezet. De door de wetgever genoemde voorbeelden van de verplichting tot getuigen ingevolge het Wetboek van Strafvordering of de Wet Nationale ombudsman zijn kennelijk niet limitatief bedoeld, aldus het hof.114 Naar het oordeel van het hof dient ook op basis van een afweging van belangen geen verschoningsrecht te worden aangenomen, omdat aan de geheimhoudingsverplichting van een CID-officier een groter belang dient te worden toegekend dan aan het belang van de waarheidsvinding in een civiele zaak. Doorslaggevend acht het hof daarbij – samengevat – het karakter van informatie (veelal verkregen van informanten) gerelateerd aan het algemeen opsporingsbelang dat met deze informatie wordt gediend.115
In een beschikking van 18 mei 2011 oordeelde de rechter-commissaris van de rechtbank Utrecht dat uit de bewoordingen van art. 7 Wpg blijkt dat de wetgever de voor het aannemen van een verschoningsrecht vereiste afweging heeft verricht, zodat in deze wettelijke geheimhoudingsplicht een verschoningsrecht ligt besloten.116
Ik noem tevens de beschikking van het hof Den Haag van 3 september 2019 waarin de verhouding tussen het inzagerecht van art. 25 Wpg, de geheimhoudingsplicht van art. 7 Wpg en het verzoek op grond van art. 843a Rv aan de orde was. Het hof overwoog dat de geheimhoudingsplicht van art. 7 Wpg niet kan afdoen aan de toepasselijkheid van art. 843a Rv, maar dat als de geheimhoudingsplicht geldt, niet aan een vordering ex art. 843a Rv behoeft te worden voldaan. In de betreffende zaak speelde de geheimhoudingsplicht van art. 7 Wpg naar het oordeel van het hof geen rol, omdat het in deze zaak ging om verstrekking van gegevens aan de betrokkene zelf en daarop ziet art. 7 Wpg volgens het hof niet.117
De Meijer stelt, mede op basis van de hiervoor besproken uitspraken van de rechtbank en het hof Amsterdam en niet beperkt tot de Wpg, dat de officier van justitie, hoewel in beginsel aan geheimhouding gebonden, geen functioneel verschoningsgerechtigde is. De plicht om te getuigen doorbreekt volgens haar de geheimhouding, tenzij er incidenteel zwaarder gewicht moet worden toegekend aan de geheimhoudingsplicht dan aan het belang van waarheidsvinding. Bij die afweging dient in ogenschouw te worden genomen de wijze waarop informatie verkregen is door de officier van justitie en het karakter van die informatie gerelateerd aan opsporingsbelangen, of de informatie in beginsel naar haar aard bestemd is om in de openbaarheid te worden gebracht en het maatschappelijk belang dat in rechte de waarheid aan het licht komt afgewogen tegen de belangen van geheimhouding.118
Volgens Fernhout kon aan art. 30 Wpr – en overigens ook art. 52 Wjsg – een verschoningsrecht worden ontleend, omdat de wetgever in deze wetsbepalingen zelf de uitzonderlingen op de geheimhoudingsplicht uitdrukkelijk heeft vastgelegd. Omdat in de betreffende bepalingen expliciet uitzonderingen zijn opgesomd, ligt het volgens Fernhout voor de hand die opsomming van uitzonderingen als limitatief op te vatten en om aan te nemen dat voor de getuigenverklaring geen uitzondering wordt gemaakt. Voorts kan van deze wetten gezegd worden dat deze betrekking hebben op zeer gevoelige de persoonlijke levenssfeer betreffende informatie, zodat aangenomen mag worden dat de wetgever zorgvuldig heeft afgewogen in welke gevallen bekendmaking geoorloofd is.119
Muijen bespreekt met name de geheimhoudingsplicht in art. 7 Wpg en de uitzonderingen daarop. Hij noemt de mogelijkheid dat de politie als getuige opgeroepen kan worden in – naar ik begrijp – bijvoorbeeld het geval dat de eiser van een vordering tot uitzetting of een straatverbod zich voor een bepaalde bewijsopdracht of bewijsvoering gesteld ziet. Hij wijst erop dat de politie in zo’n geval geen functioneel verschoningsrecht heeft, maar dat de rechter wel – ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het beantwoorden van bepaalde vragen kan beletten. Hij noemt niet het (al dan niet bestaan van) een op de geheimhoudingsplicht van art. 7 Wpg gebaseerd verschoningsrecht.120
4 Bespreking van het cassatiemiddel van [verzoeker]
Voordat ik overga tot een inhoudelijke beoordeling van de klachten merk ik het volgende op ten aanzien van het belang bij het onderdeel.
Onderdeel I richt zich, zoals onder 3.1 reeds aangegeven, tegen het oordeel van het hof dat in de geheimhoudingsplicht van art. 7 Wpg geen verschoningsrecht besloten ligt (zie nader onder vanaf 4.5). Onderwerp van deze procedure is of het beroep van [verzoeker] op een verschoningsrecht slaagt ten aanzien van de gestelde vragen (en daarop direct voortbouwende vragen, zie rov. 3.11.4). Partijen verschillen daarbij van opvatting over de vraag of aan de geheimhoudingsplichten in de Wjsg, Wpg (en/of AWR) een verschoningsrecht kan worden ontleend, omdat de wetgever de daartoe vereiste afweging heeft gemaakt, dan wel of dat recht uit een belangenafweging voortvloeit. Genoemde geheimhoudingsplichten hebben betrekking op verschillende groepen gegevens die elkaar (slechts) gedeeltelijk overlappen. Ik meen dat als de getuige zich van de gehele beantwoording van een vraag kan verschonen op grond van één verschoningsrecht, bij het oordeel over zijn of haar beroep op mogelijke al dan niet overlappende andere verschoningsrechten in beginsel geen belang bestaat.
Met betrekking tot het onderhavige beroep op het verschoningsrecht overwoog het hof in rov. 3.9.1 in algemene zin dat aan [verzoeker] geen verschoningsrecht gebaseerd op de Wpg toekomt. Met betrekking tot het op de Wjsg gebaseerde verschoningsrecht ten aanzien van de gestelde vragen overwoog het hof in rov. 3.11-3.11.4 als volgt.
‘3.11. Het door [verzoeker] gedane beroep op zijn verschoningsrecht
3.11.1. Blijkens het proces-verbaal van het uitgebreide verhoor van [verzoeker] op 11 juli 2019 (aparte getuigenverklaring, productie 5 bij het beroepschrift) blijkt dat [verzoeker] geweigerd heeft vragen te beantwoorden over het zogenaamde Trafi-onderzoek, voor zover hij daardoor in detail zou moeten uitweiden over informatie uit het strafdossier.
3.11.2. De kantonrechter heeft blijkens het algemene proces-verbaal (productie 6 bij het beroepschrift) dit beroep verworpen (…).
Het hof oordeelt anders ten aanzien van de vraag of de [W]jsg een verschoningsrecht kan opleveren, zoals uit bovenstaande blijkt (onderdeel 3.8.3).
3.11.3. Resteert de marginale toets als bedoeld in onderdeel 3.8. Vragen aangaande het verloop en de inhoud van het strafrechtelijk onderzoek vallen in dit geval buiten redelijke twijfel onder hetgeen niet onthuld mag worden, respectievelijk nog niet onthuld mag worden.
Een verdere belangenafweging is niet aan de orde.
In deze zaak is in ieder geval geen sprake van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat op
het weergegeven verschoningsrecht een uitzondering moet worden gemaakt, waarbij het belang van de waarheidsvinding voorrang behoort te krijgen.
3.11.4. Het beroep op het verschoningsrecht slaagt derhalve ten aanzien van de onderhavige
vraag en alle daarop direct voortbouwende vragen.’
Uit rov. 3.11.1 blijkt mijns inziens dat het hof de getuigenverklaring van [verzoeker] aldus heeft verstaan dat hij zich op zijn verschoningsrecht beroept ten aanzien van (de nadere beantwoording van) vragen over het zogenaamde Trafi-onderzoek, omdat hij dan in detail zou moeten uitweiden over informatie uit het strafdossier. Het hof honoreert het beroep op het verschoningsrecht ten aanzien van deze vra(a)g(en) en alle daarop direct voortbouwende vragen (rov. 3.11.4; zie tevens rov. 3.12.6.3 en 3.12.6.4 met betrekking tot, volgens mij, de vierde vraag) en gaat er daarbij kennelijk van uit dat [verzoeker] ten aanzien van de gehele (verdere) beantwoording van deze vragen een beroep toekomt op het aan art. 52 Wjsg verbonden verschoningsrecht (rov. 3.11.2-3.11.3), omdat, naar het hof kennelijk heeft begrepen, hetgeen in cassatie niet is bestreden, alle met deze vragen gevraagde informatie aangelegenheden betreft die tot het strafdossier behoren, althans tot het verloop en de inhoud van het strafrechtelijk onderzoek. Hoewel antwoorden op ‘vragen aangaande het verloop en de inhoud van het strafrechtelijk onderzoek’ niet per definitie uit strafvorderlijke gegevens hoeven te bestaan (vgl. de definitie daarvan in art. 1 Wjsg), meen ik dat in het oordeel van het hof besloten ligt dat dat in dit geval wel zo is. Uitgaande van deze lezing van de overweging van het hof heeft [verzoeker] strikt genomen geen procesrechtelijk belang bij de behandeling van onderdeel I, in de veronderstelling dat het door Box Consultants c.s. ingestelde cassatieberoep met betrekking tot het honoreren van het beroep op het verschoningsrecht verbonden aan de Wjsg niet slaagt.121 De afwijzing van het beroep op het op art. 7 Wpg gebaseerde verschoningsrecht ten aanzien van deze vragen is in die zin voor [verzoeker] dus geen nadelige beslissing en krijgt daardoor tussen partijen ook geen gezag van gewijsde. Hoewel in theorie niet uitgesloten is dat beantwoording van een bepaalde vraag openbaring van informatie vraagt die wel onder de geheimhoudingsplicht van art. 7 Wpg valt, maar niet onder de geheimhoudingsplicht van art. 52 Wjsg, zoals ook in de toelichting bij het onderdeel is opgemerkt,122 doet deze situatie zich naar het oordeel van het hof in deze zaak kennelijk niet voor.Desalniettemin zie ik aanleiding zekerheidshalve het onderdeel wel te beoordelen met het oog op de mogelijke voortzetting van het getuigenverhoor en het eventuele beroep dat [verzoeker] daarbij wederom op zijn verschoningsrecht gebaseerd op de geheimhoudingsplicht in de Wpg (en/of Wjsg en AWR) zou kunnen doen, mede gelet op het feit dat het hof in het lichaam van de beschikking (rov. 3.9.1 in samenhang met 3.8.2.13) en het dictum heeft overwogen, resp. beslist dat [verzoeker] geen op zijn geheimhoudingsplicht uit hoofde van art. 7 Wpg gebaseerd verschoningsrecht toekomt, alsmede voor het geval Uw Raad mijn conclusies in de onder 1.3 genoemde cassatieberoepen van Box Consultants c.s. niet zou volgen.
Onderdeel I
Onderdeel I is gericht tegen rov. 3.8.2.13 (en 3.8.2.11-3.8.2.12). Deze overwegingen dienen mede gelezen te worden in verband met rov. 3.8.2.7 waarin het hof – in navolging van Fernhout – aanneemt dat de geheimhoudingsplicht in art. 30 Wpr door de betreffende ambtenaar kon worden ingeroepen in een civiel getuigenverhoor, nu de wetgever in deze wet zelf de afweging heeft gemaakt welke uitzondering(en) zou(den) gelden, en het optreden als getuige niet als uitzondering genoemd wordt. In rov. 3.8.2.11 overweegt het hof dat de opvolger van de Wpr, de Wpg, ‘in artikel 7 sinds 1 januari 2008 (…) iets anders [lijkt] te bepalen.’ Het hof constateert in rov. 3.8.2.12 dat in art. 7 Wpg sprake is van een uitzondering op de geheimhoudingsplicht ‘voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht’. ‘“Deze wet” uit het voormalige art. 30 Wpr is aldus vervangen door “de wet” (onderstreping GHSHE).’, zo overweegt het hof. Het hof citeert daarna passages uit de parlementaire geschiedenis, waaronder de volgende passage uit de artikelsgewijze toelichting bij art. 7 Wpg (kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, p. 37):
‘ ‘Op de geheimhoudingsplicht worden enkele uitzonderingen gemaakt. In het eerste lid is voor de ambtenaar van politie bepaald dat de geheimhoudingsplicht niet geldt voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht, de bepalingen van paragraaf 3 verstrekking toelaten of de politietaak in bijzondere gevallen tot verstrekking noodzaakt. (…)
‘ Een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift dat tot verstrekking verplicht, is bijvoorbeeld aan de orde in geval van een getuigenis van een ambtenaar van politie ten overstaan van een rechter-commissaris, op basis van artikel 213 van het Wetboek van Strafvordering, of de Nationale ombudsman, op basis van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Wet Nationale ombudsman.’
In rov. 3.8.2.13 overweegt het hof:
‘3.8.2.13. Uit bovenstaande citaten uit de Parlementaire geschiedenis van de WPG blijkt dat in artikel 7 WPG niet langer een geheimhoudingsplicht is vervat die ook boven bepalingen die een getuigplicht bevatten gaat. Integendeel, de door de wetgever gegeven voorbeelden duiden erop dat voortaan wel als getuige voor een rechter of vergelijkbare autoriteit gegevens als bedoeld in de WPG mogen worden verstrekt, zoals de kantonrechter op dit punt terecht heeft overwogen (proces-verbaal 11 juli 2019 p. 3, bijlage 5 bij beroepschrift). Dat dit alleen zou gelden voor zover de verstrekking van gegevens zou samenvallen met de politietaak, als door de getuige betoogd (beroepschrift p. 12), en niet in geval sprake is van een procedure waarbij de Staat geen partij is, vermag het hof niet in te zien. Voor die beperking op een wettelijke getuigplicht - zoals vervat in artikel 165 Rv - is geen grond te vinden in de wetgevingsgeschiedenis van de WPG.’
Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof dat in de geheimhoudingsplicht van art. 7 Wpg geen verschoningsrecht besloten ligt, rechtens onjuist is. Volgens het onderdeel miskent het hof dat in die geheimhoudingsplicht wel een verschoningsrecht besloten ligt, omdat uit de bewoordingen, de strekking en/of de geschiedenis van art. 7 Wpg onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een dergelijk recht vereiste afweging door de wetgever is verricht.123
Het onderdeel voert daartoe, samengevat, het volgende aan:
- Het hof heeft in rov. 3.8.2.7 terecht tot uitgangspunt genomen dat de geheimhoudingsplicht van art. 30 Wpr een verschoningsrecht in een civiel getuigenverhoor opleverde.124 De wetgever heeft met de invoering van de Wpg niet met dit uitgangspunt willen breken. Hoewel art. 7 Wpg tekstueel afwijkt van zijn voorganger art. 30 Wpr doordat de bewoordingen ‘deze wet’ zijn vervangen door ‘de wet’, blijkt uit de wetsgeschiedenis niet dat hiermee een inhoudelijke wijziging is beoogd.125
- De formulering ‘de wet’ duidt er ook niet (noodzakelijkerwijs) op dat in de betrokken geheimhoudingsplicht geen verschoningsrecht besloten ligt. Het onderdeel wijst op art. 67 AWR dat een vergelijkbare redactie kent als art. 7 Wpg (‘enig wettelijk voorschrift’) en ten aanzien waarvan uit de rechtspraak van de Hoge Raad (zie par. 3.5) blijkt dat de belastingambtenaar zich gelet op de geheimhoudingsplicht in deze bepaling wel kan verschonen van de getuigplicht van art. 165 Rv.126
- In de door het hof aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis van de Wpg waarin gevallen zijn genoemd waarin de betrokkene krachtens een wetsbepaling tot verstrekking verplicht is (de getuigenis van een ambtenaar van politie ten overstaan van (i) een rechter-commissaris in een strafzaak en (ii) de Nationale ombudsman), valt geen steun te vinden voor de door het hof aangenomen koerswijziging bij invoering van de Wpg. Een vergelijkbare passage is namelijk terug te vinden in de wetsgeschiedenis van de Wpr.127
- Daar komt bij dat het uitzonderingen zijn die direct betrekking hebben op de uitoefening van de politietaak, resp. de controle daarop en dus uitzonderingen behelzen op de geheimhoudingsplicht die goed passen bij het gesloten verstrekkingsregime van de Wpg. Genoemde taakuitoefening is juist de reden dat de betrokken gegevens zijn verkregen en rechtvaardigt dat daar mogelijk dwangmiddelen voor zijn ingezet. De genoemde voorbeelden laten dan ook onverlet dat een ambtenaar van de politie (of iemand anders die kennis heeft van de gegevens, zoals een (voormalig) officier van justitie) in andere gevallen – zoals een civiele zaak tussen burgers die met de politietaak niets van doen heeft – wél een verschoningsrecht toekomt.128
- De belangen die met de geheimhoudingsplicht zijn gediend, alsmede de strekking van (het gesloten verstrekkingsregime) van de Wpg, rechtvaardigen de aanvaarding van een verschoningsrecht in civiele getuigenverhoren. Het onderdeel wijst daartoe ten eerste op het gesloten karakter van het verstrekkingsregime in de Wpg en de strekking daarvan. Dat gesloten karakter is mede ingegeven door het (potentieel) gevoelige karakter van de betrokken gegevens en de wijze waarop die kunnen zijn verzameld (met toepassing van ingrijpende dwangmiddelen). De burger wiens gegevens het betreft, moet er daarom op kunnen vertrouwen dat de gegevens alleen worden gebruikt voor de aan de politie opgedragen taken (die toepassing van eventuele dwangmiddelen rechtvaardigen) en niet al te gemakkelijk bij derden terecht kunnen komen (en vervolgens kunnen worden gebruikt voor geheel andere doelen). Dat gevaar bestaat wel als degene die kennis heeft van de betrokken gegevens in een civiele procedure kan worden gedwongen om buiten de kaders van het gesloten regime daarover te verklaren.129
- Het is tevens in het belang van de adequate uitoefening van de politietaak – en meer in het bijzonder de opsporing van strafbare feiten – dat de geheimhoudingsplicht van de Wpg niet wijkt voor de civiele getuigplicht. De eventuele verplichting om een verklaring af te leggen over (lopende) opsporingsonderzoeken kan daaraan (of aan de daaropvolgende strafrechtelijke procedure) ernstig afbreuk doen.130
- Dat de belangen van de burger en van de goede uitoefening van de politietaak relevant zijn voor de aanvaarding van een verschoningsrecht, blijkt duidelijk uit de rechtspraak over art. 67 AWR. Gegevens waarop de Wpg ziet, zullen naar hun aard doorgaans gevoeliger zijn dan de gegevens waarvoor art. 67 AWR geldt. Ook dat rechtvaardigt om voor politiegegevens ten minste dezelfde waarborgen – en dus een verschoningsrecht – te aanvaarden als voor fiscale gegevens.131
- Het zou ongerijmd zijn als in de Wjsg wel een verschoningsrecht besloten ligt – zoals het hof terecht heeft aangenomen – maar in de Wpg niet. Het gaat immers om sterk vergelijkbare verstrekkingsregimes ter zake van (overwegend) hetzelfde type (gevoelige) gegevens, die kunnen zijn vergaard door toepassing van ingrijpende bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals afluisteren, observeren of infiltreren. De Wjsg is ook van toepassing op gegevens die in een zeer vroeg stadium van een opsporingsonderzoek kunnen zijn verzameld. In dat vroege stadium is het doorgaans voor zowel de burger als de opsporing nog belangrijker dat de vertrouwelijkheid daarvan gewaarborgd blijft. Het feit dat doorgaans alleen gegevens die van belang zijn voor de strafzaak in het strafdossier terecht komen doet aan de gevoeligheid van gegevens die daarvoor niet van belang zijn (bijvoorbeeld omdat ze niet op de verdachte betrekking hebben) niets af.De situatie kan zich voordoen dat bepaalde politiegegevens wel met de officier van justitie zijn gedeeld, maar niet binnen het bereik van strafvorderlijke gegevens zijn komen te vallen. Het is dan van belang dat de officier van justitie voor die specifieke gegevens zich op grond van art. 7 lid 2 Wpg van een getuigplicht kan verschonen.132
Onderdeel I bevat tevens een voortbouwklacht, inhoudende dat gegrondbevinding van de in het onderdeel aangevoerde klacht ook het oordeel van het hof in rov. 3.9.1 en het dictum raakt.133
Mijns inziens blijkt uit de bewoordingen, de strekking en de geschiedenis van art. 7 Wpg niet onmiskenbaar duidelijk dat de voor het aannemen van een verschoningsrecht vereiste afweging door de wetgever is verricht.
De bewoordingen van art. 7 Wpg bieden voor het aannemen van een verschoningsrecht geen expliciete aanknopingspunten. Ten aanzien van de geheimhoudingsverplichting in art. 7 Wpg geldt voorts het volgende. Uit de formulering van de uitzondering op de geheimhoudingsplicht ‘voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht’ en de parlementaire geschiedenis over deze uitzondering, blijkt dat ook buiten de Wpg gegeven wetsbepalingen die tot verstrekking verplichten de doorbreking van de geheimhoudingsplicht kunnen rechtvaardigen. Anders dan het hof overweegt lijkt met de vervanging van het woord ‘deze’ (art. 30 Wpr) door ‘de’ (art. 7 Wpg) geen inhoudelijke wijziging beoogd. Daarvoor biedt de parlementaire geschiedenis onvoldoende aanknopingspunten. Integendeel, zowel in de parlementaire geschiedenis van de Wpr als in de parlementaire geschiedenis van de Wpg wordt bij wijze van voorbeeld gewezen op de – buiten de Wpg geregelde – plicht als getuige te verschijnen in een strafzaak of voor de Nationale ombudsman. Genoemde verplichtingen om te getuigen passen weliswaar, zoals ook het onderdeel betoogt, bij de uitoefening van de politietaak, resp. bij controle op de uitvoering daarvan, maar uit de wettekst van art. 7 lid 1 en 2 Wpg en de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de in die leden genoemde uitzondering op de geheimhoudingsplicht beperkt is tot voorschriften die (mede) betrekking hebben op de uitoefening van de politietaak (vgl. eerder onder 3.30 en 3.34). Een dergelijke beperking zou ook niet passen bij de strekking van art. 7 Wpg.
Ten aanzien van de strekking van art. 7 Wpg stel ik het volgende vast. Met de geheimhoudingsplicht van art. 7 Wpg is, net als met de Wpg in zijn geheel, zowel het belang van een goede uitoefening van politietaken, waaronder die van de opsporing van strafbare feiten, als het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer gediend. Dit laatste belang verdient te meer bescherming, zoals de Memorie van Toelichting bij de Wpg ook vermeldt, vanwege de gevoeligheid van de gegevens waarop de Wpg betrekking heeft. Deze gevoeligheid vloeit voort uit het feit dat de politie (en bijzondere opsporingsambtenaren) persoonsgegevens zonder (impliciete) toestemming van de betrokkene vergaren en verwerken en soms ook zonder dat de betrokkene daar zelf kennis van heeft; dat de gegevens betrekking kunnen hebben op een onbepaalde groep personen; en dat de verwerking van persoonsgegevens door de politie consequenties kan hebben voor de betrokkene die hij veelal niet in zijn eigen belang acht, zeker wanneer het de opsporing van strafbare feiten betreft.134 Hoewel met de geheimhoudingsplicht zwaarwegende belangen gediend zijn, is bij en krachtens de Wpg wel voorzien in de verstrekking van politiegegevens aan derden, ook met het oog op de behartiging van – zwaarwegend geachte – particuliere, vermogensrechtelijke, belangen, en ook met het oog op een ander doel dan de uitvoering van de politietaak. Ik wijs op de onder 3.20-3.24 genoemde structurele mogelijkheid bij en krachtens art. 18 Wpg tot verstrekking van politiegegevens aan diverse instanties die hulp verstrekken en/of schadevergoeding toekennen aan slachtoffers, alsmede benadeelden van strafbare feiten en op de in art. 19 genoemde mogelijkheid van verstrekking op incidentele basis, voor zover noodzakelijk met het oog op een zwaarwegend algemeen belang en ten behoeve van onder andere het handhaven van de openbare orde of het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Onder het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven wordt blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wpg mede verstaan het verstrekken van politiegegevens aan een slachtoffer met het oog op het claimen door het slachtoffer van vergoeding van diens schade.135 Onder een zwaarwegend algemeen belang wordt mede verstaan de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Hiernaast voorziet de Wpg in de mogelijkheid voor de betrokkene om inzage te krijgen in hem betreffende politiegegevens (zie onder 3.25-3.26). Aangezien het verstrekkingenregime waarvan art. 7 Wpg het sluitstuk vormt in deze mogelijkheden tot verstrekking van gegevens aan derden en de betrokkene voorziet, kan mijns inziens evenmin gezegd worden dat uit de strekking van art. 7 Wpg onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de wetgever de voor het aannemen van een verschoningsrecht vereiste afweging heeft verricht.
Uit het voorgaande blijkt mijns inziens dat de wetgever niet beoogd heeft aan de geheimhoudingsplicht in art. 7 Wpg een verschoningsrecht te verbinden waarop voor de burgerlijke rechter een beroep kan worden gedaan. De afweging tussen het maatschappelijk belang van waarheidsvinding in rechte en het belang dat wordt gediend met de geheimhoudingsplicht is niet in algemene zin door de wetgever gemaakt.
Verder impliceert het feit dat het gesloten verstrekkingenregime niet voorziet in verstrekking van politiegegevens in een (voorlopig) getuigenverhoor voor de burgerlijke rechter op zichzelf evenmin dat in art. 7 Wpg, als sluitstuk op dit verstrekkingenregime, een verschoningsrecht besloten ligt dat in een getuigenverhoor voor de burgerlijke rechter kan worden ingeroepen. De Wpg voorziet immers alleen in verstrekking van politiegegevens langs publiekrechtelijke weg en heeft geen betrekking op de verplichting een getuigenis af te leggen op grond van art. (189 jo.) 165 lid 1 Rv. Voorts heeft een verstrekkingenregime (wanneer mogen gegevens worden verstrekt) een ander doel en strekking dan een verschoningsrecht. Het verschoningsrecht ontheft de geheimhouder van de verplichting als getuige te verklaren over iets wat onder zijn geheimhoudingsplicht valt.
Nu in de geheimhoudingsplicht van art. 7 Wpg geen verschoningsrecht besloten ligt, zal de rechter ten overstaan van wie een beroep op een verschoningsrecht wordt gedaan met betrekking tot politiegegevens, op basis van de onder 3.8 genoemde belangenafweging, moeten beoordelen of in het betreffende geval grond bestaat voor het aanvaarden van een op de geheimhoudingsplicht van art. 7 Wpg gebaseerd verschoningsrecht – in het onderdeel aangeduid als ‘incidenteel verschoningsrecht’. Daartoe zal hij per vraag het maatschappelijk belang van waarheidsvinding in rechte moeten afwegen tegen de hiervoor genoemde belangen waarmee de geheimhoudingsplicht van art. 7 Wpg is gediend.136 Mijns inziens vloeit uit het hiervoor onder 4.11 opgemerkte voort, dat niet in zijn algemeenheid kan worden aanvaard dat een beroep kan worden gedaan op een verschoningsrecht met betrekking tot politiegegevens.
Indien de rechter van oordeel is dat het beroep op het incidenteel verschoningsrecht niet moet worden gehonoreerd, dan wel wanneer op dit verschoningsrecht geen beroep wordt gedaan, heeft de rechter de mogelijkheid te beletten dat vragen worden beantwoord, onder meer omdat de vraag niet van belang is voor het geding bij de burgerlijke rechter, maar uitsluitend voor de strafzaak, of omdat de beantwoording van de vraag leidt tot verstoring van het strafrechtelijke onderzoek.137
Met betrekking tot hetgeen in (de toelichting) op het onderdeel is betoogd, merk ik voorts het volgende op. Ik laat in het midden of het hof terecht heeft overwogen dat in art. 30 Wpr wel een verschoningsrecht besloten lag, nu dit oordeel als zodanig in cassatie niet is bestreden en het oordeel of in art. 7 Wpg een verschoningsrecht besloten ligt niet zonder meer afhankelijk is van de interpretatie die op dit punt aan art. 30 Wpr moet worden gegeven. Uit hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt, kan evenwel worden afgeleid dat ik op zijn minst genomen enige twijfels heb bij de juistheid van voornoemd oordeel van het hof. Voorts kan art. 7 Wpg mijns inziens niet op een lijn worden gesteld met art. 67 AWR voor wat betreft de vraag of in de geheimhoudingsplichten van deze wetsbepalingen een verschoningsrecht besloten ligt. Art. 7 Wpg strekt niet, althans niet in dezelfde mate als art. 67 AWR, ter bescherming van het algemene belang dat het publiek niet van het verstrekkingen van inlichtingen en bescheiden aan – in dit geval – politie- en bijzondere opsporingsambtenaren wordt weerhouden. Tenslotte merk ik op dat het, gelet op de gemeenschappelijke achtergrond en ratio van de Wpg en de Wjsg,138 in de rede ligt dat het antwoord op de vraag of uit de bewoordingen, de strekking en de geschiedenis van art. 7 Wpg, resp. 52 Wjsg, onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een verschoningsrecht vereiste afweging door de wetgever is verricht, ten aanzien van beide bepalingen gelijkluidend is.139 Uit het feit dat het hof in de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat de wetgever die afweging met betrekking tot art. 52 Wjsg wel heeft gemaakt en in art. 52 Wjsg wel een verschoningsrecht besloten ligt, kan op zichzelf echter niet worden afgeleid dat hetzelfde geldt voor art. 7 Wpg.
De slotsom luidt dat onderdeel I faalt.
Onderdeel II
Met onderdeel II klaagt [verzoeker] dat het hof verzuimd heeft zijn vierde grief140 te behandelen, voor zover die betrekking had op de verwerping door de kantonrechter van het beroep van [verzoeker] op zijn ‘incidentele verschoningsrecht’. Onderdeel II betoogt daartoe dat het oordeel van het hof in rov. 3.9.3, dat de voorwaarde waaronder grief 4 is geformuleerd, niet is vervuld, cq. de uitleg die het hof aan genoemde voorwaarde heeft gegeven, onbegrijpelijk is, mede in het licht van de beoordeling door het hof van de grieven 1 tot en met3. Het hof heeft weliswaar geoordeeld dat grief 3 slaagt, maar alleen voor zover die betrekking heeft op de Wjsg. Voor zover grief 3 in het teken staat van de Wpg heeft het hof geoordeeld dat die grief faalt en is de voorwaarde waaronder grief 4 is ingesteld (in zoverre) wél in vervulling gegaan.141 In de toelichting op het onderdeel merkt [verzoeker] op dat hij belang ‘had/heeft’ bij de beoordeling van zijn beroep op het incidentele verschoningsrecht, aangezien niet is uitgesloten dat bepaalde gegevens waarover vragen worden gesteld, niet onder het bereik van de Wjsg vallen, maar wel van de Wpg.142
In grief I stelde [verzoeker] dat de kantonrechter in de processen-verbaal van 9, 10 en 11 juli 2019 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij het respectieve beroep op het verschoningsrecht niet honoreert. In grief 2 stelde [verzoeker] dat door de kantonrechter ten aanzien van het verschoningsrecht ten onrechte een oordeel is gegeven over een algemene categorie informatie in plaats van de beoordeling per vraag uit te voeren.Grief 3 richtte zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat art. 7 Wpg en art. 52 Wjsg geen wettelijk verschoningsrecht meebrengen voor een opsporingsambtenaar in een civiel geschil tussen derden ten aanzien van vragen die betrekking hebben op informatie en gegevens uit het strafdossier.143
Het hof heeft in rov. 3.2.1 en 3.9.1-3.9.3 als volgt overwogen.
‘3.2.1 (…) In een voorwaardelijke grief 3, te weten indien de grieven 1 en 2 niet slagen, stellen appellanten dat er in ieder geval sprake is van een incidenteel verschoningsrecht, waarbij een afweging in algemene zin (en dus niet gebaseerd op feiten en belangen in een concreet geval, zoals de kantonrechter heeft gedaan), gemaakt moet worden. Deze afweging dient, anders dan de kantonrechter heeft beslist, niet in het nadeel van [verzoeker] uit te vallen, aldus appellanten.
(…)
3.9.1. Gezien hetgeen hierboven is overwogen lenen de grieven van [verzoeker] zich voor een gezamenlijke behandeling.
Aan de getuigen en dus ook [verzoeker] komt een verschoningsrecht toe, hetzij gebaseerd op de AWR, hetzij gebaseerd op de [W]jsg, hetzij op beide regelingen, en niet op grond van de WPG.
Per vraag kan de getuige zich op genoemd verschoningsrecht beroepen en zal moeten worden beoordeeld in hoeverre zulks terecht is.
3.9.2. In zoverre slaagt grief 3 en zal het vonnis van de kantonrechter worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op het afwijzen van het ingeroepen verschoningsrecht gebaseerd op de [W]jsg.
3.9.3. De voorwaarde waaronder de voorwaardelijke grief 4 (zie 3.2.1) is geformuleerd is niet vervuld, dus kan deze grief verder buiten beschouwing blijven.
Bij de beoordeling van het onderdeel dient tot uitgangspunt dat de uitleg van processtukken, waaronder de grieven, van feitelijke aard is en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden onderzocht.144 Mijns inziens slaagt het onderdeel in zoverre dat het mede in het licht van grief 2, andere passages in het beroepschrift145 en rov. 3.9.1 onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 3.9.3 in algemene zin oordeelt dat de voorwaarde waaronder grief 4 is ingesteld, niet is vervuld. Uit het beroepschrift en rov. 3.9.1 blijkt dat [verzoeker] heeft aangevoerd en het hof van oordeel is dat de beoordeling of een beroep op een verschoningsrecht slaagt, per vraag dient te geschieden.146 De voorwaarde waaronder grief 4 is geformuleerd, dient daarom zo te worden uitgelegd dat het hof het beroep op het incidentele verschoningsrecht in ieder geval had moeten beoordelen als noch het beroep op het op art. 7 Wpg gebaseerde verschoningsrecht, noch het beroep op het op art. 52 Wjsg gebaseerde verschoningsrecht voor de gehele of een gedeelte van de beantwoording van een vraag slaagt. Of grief 4 tevens zo moet worden uitgelegd dat de voorwaarde waaronder de grief is geformuleerd, is vervuld indien het beroep op het op art. 52 Wjsg gebaseerde verschoningsrecht voor de gehele vraag slaagt en het beroep op het op art. 7 Wpg gebaseerde verschoningsrecht niet slaagt en vice versa kan in het midden blijven. In dat geval heeft [verzoeker] mijns inziens namelijk geen belang bij de klacht. Deze situatie doet zich hier voor. Ik verwijs naar hetgeen ik daarover onder 4.2-4.4 heb opgemerkt.
Hoewel het onderdeel gedeeltelijk slaagt, strekt mijn conclusie ten aanzien van dit onderdeel dus tot verwerping, vanwege gebrek aan belang.