Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-03-2020, ECLI:NL:PHR:2020:219, 19/01833

Parket bij de Hoge Raad, 10-03-2020, ECLI:NL:PHR:2020:219, 19/01833

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 maart 2020
Datum publicatie
11 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:219
Formele relaties
Zaaknummer
19/01833

Inhoudsindicatie

Conclusie AG. OM-cassatie. Vrijspraak van overtreding van art. 2.1 Leerplichtwet 1969 (Lpw) door geslaagd beroep op vrijstelling a.b.i. art. 5.b Lpw. Holistische levensovertuiging. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/01833

Zitting 10 maart 2020

CONCLUSIE

B.F. Keulen

In de zaak

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,

hierna: de verdachte.

1. De verdachte is bij arrest van 21 november 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden1, zittingsplaats Zwolle, vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde overtreding van art. 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969.

2. Het openbaar ministerie heeft cassatieberoep ingesteld. Het heeft één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte op de voet van art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 (Lpw) is vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat zijn dochter als leerling van een school of instelling stond ingeschreven, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans dat het hof de verdachte op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft vrijgesproken. Alvorens het middel te bespreken geef ik eerst de tenlastelegging, ’s hofs motivering van de vrijspraak alsmede enkele passages uit het requisitoir weer. Ook ga ik in op recente rechtspraak en literatuur.

Tenlastelegging, ’s hofs overweging en enkele passages uit het requisitoir

4. Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

‘hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2016 tot en met 21 oktober 2016 in de gemeente Zwolle, meermalen, althans eenmaal, (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats], althans zich (telkens) met de feitelijke verzorging van de jongere had belast, (telkens) niet - hoewel hij daarvoor verantwoordelijk kon worden geacht - heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, te zorgen dat die jongere als leerling van een school was ingeschreven.’

5. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde. Het hof heeft daartoe in het bestreden arrest het volgende overwogen:

Inleiding

Verdachte wordt verweten dat hij in de ten laste gelegde periode niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichting om zijn leerplichtige dochter [betrokkene 1] in te schrijven als leerling van een school, zoals bepaald in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969.

Verdachte stelt zich op het standpunt dat hij daartoe niet was gehouden, aangezien hem ten onrechte niet de gevraagde vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet is verleend, welk artikel als volgt luidt:

De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang (...)

b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.

Uit het dossier en uit hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren is gekomen blijkt dat verdachte het (spiritueel) holisme als levensovertuiging heeft en dat deze overtuiging de grond voor zijn richtingbezwaren vormt. De toelichting daarop van verdachte laat zich als volgt samenvatten:

Door verdachte is betoogd dat het begrip ‘eenheid’ (van verstand, ziel, ratio, emotie, lichaam en geest) in het holisme centraal staat, zowel eenheid binnen de eigen persoon als ten opzichte van andere levende wezens, daaronder - naast mensen - tevens begrepen dieren en planten. De daarbij behorende levenshouding wordt gekenmerkt door onbevangenheid ten aanzien van de telkens nieuwe wijzen waarin die eenheid zich kan manifesteren en de daarmee gepaard gaande persoonlijke groei. Aanvaarding van het gezag van al dan niet dogmatische religies - zo begrijpt het hof - staat daaraan in de weg evenals levensbeschouwelijke neutraliteit. Indien op school slechts het verstand wordt gevoed en de ziel wordt genegeerd ontstaat er afgescheidenheid en een onhanteerbare kloof tussen de levensovertuiging in het gezin en de normen en waarden op school, aldus verdachte.

In het dossier bevindt zich een nadere toelichting op de bezwaren die verdachte heeft tegen alle, op redelijke afstand van zijn woning gelegen, katholieke, protestants-christelijke, gereformeerde, reformatorische, bijzondere, islamitische en antroposofische scholen. Op de suggestie van de advocaat-generaal dat het Montessori-onderwijs wellicht strookt met zijn levensovertuiging heeft verdachte geantwoord dat de naam Montessori slechts betrekking heeft op de pedagogische inrichting van het onderwijs en dat dergelijke scholen daarnaast op enigerlei levensbeschouwelijke of neutrale leest geschoeid zijn, waardoor zijn eerdergenoemde richtingbezwaren eveneens op Montessorischolen van toepassing zijn.

Gevraagd naar zijn bereidheid om [betrokkene 1] in te schrijven op de op holistische grondslag gestoelde school [A] te [plaats] heeft verdachte meegedeeld die mogelijkheid onderzocht te hebben. De afstand tussen zijn woonplaats [plaats] en [plaats] - het hof stelt vast dat die 52 km bedraagt - is echter redelijkerwijs niet (dagelijks) overbrugbaar.

Openbaar vervoer is geen reële optie. Bovendien heeft verdachte twijfels over de continuïteit van de school, daarbij mede gelet op het geringe aantal leerlingen en het financieel onzekere bestaan van dergelijke niet-gesubsidieerde scholen.

Het oordeel van het hof

Hetgeen door en namens verdachte, zowel schriftelijk als mondeling ter terechtzitting, naar voren is gebracht met betrekking tot zijn aan het holisme ontleende bezwaren tegen alle binnen redelijke afstand van zijn woning gelegen scholen is naar het oordeel van het hof, anders dan de kantonrechter en de advocaat-generaal in haar vordering, aan te merken als overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5, onder b, Leerplichtwet 1969. Deze bedenkingen kunnen niet anders worden verstaan dan dat zij in overwegende mate de richting van het onderwijs betreffen, in de jurisprudentie nader gedefinieerd als ‘een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing’. In aanmerking nemend dat het - gelet op de wetgeschiedenis - niet aan de rechter is om het gewicht van die bedenkingen te beoordelen, is het hof van oordeel dat verdachte zijn bezwaren voldoende duidelijk en concreet naar voren heeft gebracht.

Daargelaten de indruk dat verdachte in brede zin inhoud lijkt te kunnen geven aan het thuisonderwijs van [betrokkene 1], daaronder tevens begrepen haar ontwikkeling in sociaal opzicht, is aan de wettelijke vereisten voor een vrijstelling als bedoeld in artikel 5, onder b, Leerplichtwet 1969 voldaan. Verdachte was dan ook naar het oordeel van het hof vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat zijn dochter als leerling van een school of instelling stond ingeschreven.

Gelet daarop dient verdachte te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.’

6. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 7 november 2018 heeft de advocaat-generaal een schriftelijk requisitoir overgelegd waarin onder meer het volgende wordt aangevoerd:

‘Blijkens de schriftuur en op voorhand ingebrachte pleitaantekeningen richt het hoger beroep zich op het bezwaar van verdachte aangaande een passende onderwijsrichting. Zo zou geen passende school zijn binnen redelijke afstand van de woon-verblijfplaats van verdachte en zijn dochter en wordt volgens verdachte voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling.

Verdachte heeft blijkens het pv terechtzitting in eerste aanleg door tussenkomst van [betrokkene 2] aangegeven dat hij spiritueel holist is, hij zijn dochter met zijn vrouw samen thuisonderwijs geeft en dat sprake is van richtingbezwaren. Verdachte heeft aangegeven zwaarwegende bedenkingen te hebben tegen de richting van alle scholen in de nabijheid van de woonomgeving. Hij heeft naar zijn mening voldaan aan de vereisten voor een vrijstelling. [betrokkene 1] heeft nimmer bij een school ingeschreven gestaan. Ouders hebben verzocht om een vrijsteling. Een vrijstelling is evenwel niet verleend.

De leerplichtambtenaar heeft ouders bezocht in het kader van een beroep op de vrijstelling van de leerplichtwet. Vervolgens is door de leerplichtambtenaar aangegeven dat een vrijstelling niet zal worden verleend. De leerplichtambtenaar en Ingrado menen dat Montessorionderwijs zal aansluiten bij de richting van onderwijs die ouders zoeken. Binnen korte afstand van de woning van ouders bevindt zich een Montessorischool. Verdachte heeft dat toegelicht. Ouders hebben aangegeven dat geen van de scholen in de nabije omgeving voor hen voldoet.

Primair: richtingsbezwaren

Concreet onderbouwd grond richtingsbezwaren aangeven

HR 2003: AF 0453: (…)

Het voorgaande brengt mee dat de verdachte dient aan te geven wat het bezwaar is tegen de richting van het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of dit bezwaar de richting van het op die scholen gegeven onderwijs betreft.

HR 6 juli 2010: LJN BL6719: (…)

Uit dit arrest blijkt verder dat de Hoge Raad de rechter ruim baan geeft om - indien deze dat nodig acht - ten behoeve van de toetsing of van richtingsbedenkingen sprake is, van de verdachte te verlangen dat hij zijn bedenkingen toelicht en concretiseert (van degene die zich op de vrijstellingsgrond van art. 5, aanhef en onder b, Lpw beroept, gevergd mag worden dat hij duidelijk aangeeft welke zijn bedenkingen zijn).

De bezwaren die door verdachte zijn aangegeven ten aanzien van de scholen zijn algemeen, verre van concreet zoals de Hoge Raad vergt. Zij geven alleen aan dat men niet gelooft in de Islam, het Katholicisme enzovoort. Niet is aangegeven dat het bezwaar de richting van het onderwijs treft, slechts is aangegeven dat men het geloof niet aanhangt. Waarom de betreffende scholen niet vanuit liefde, passie en natuur kunnen doceren is niet benoemd. Bovendien: die liefde, passie en natuur betreffen geen “fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing”. Zij kunnen hooguit als een uitvloeisel daarvan worden gezien. Opvallend is dat aangaande de door de Leerplichtambtenaar benoemde Montessorischool niet nadrukkelijk is onderbouwd wat daar de bedenkingen zijn. Van overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs is niet gebleken.

De voorkeur voor thuisonderwijs omdat op die manier aan de wensen tegemoet wordt gekomen is geen richtingsbezwaar. De indruk bestaat dat men het vooral prettig en praktisch vindt, gelet op de opmerking van de leerplichtambtenaar aangaande de aard van het beroep van vader en mogelijk reizen. Wellicht speelt ook de tweetaligheid daarbij een rol.

Ik verwijs verder naar het arrest van uw hof in de zaak […], een soortgelijke zaak waar tevens het holisme speelde (ECLI:NL:GHARL:2016:6908, en het daarop volgende arrest van de HR: ECLI:HR:2018:1071). De kern van beide arresten is dat de omstandigheid dat verdachte zijn bezwaren zelf aanmerkt als een uitvloeisel van zijn holistische levensovertuiging niet meebrengt dat die bezwaren daarom overwegende bedenkingen opleveren tegen de richting van het onderwijs in de zin van de wet.’

7. Op 29 november 2017, 14 maart 2018 en 28 juni 2018 is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal telkens aangehouden om te wachten op de uitspraak van Uw Raad in de zaak met nummer 17/00572. In die zaak is op 3 juli 2018 arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2018:1071, NJ 2018/415 m.nt. Mevis).

Recente rechtspraak en literatuur

8. In HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071, NJ 2018/415 m.nt. Mevis had het hof het door de verdachte gevoerde verweer aldus weergegeven:

‘Verdachte heeft naar voren gebracht dat zijn kinderen onderwijs moeten krijgen in overeenstemming met hun holistische levensovertuiging. Daarbij moet de spirituele en seculiere kant van het leven één geheel zijn. Het leven en onderwijs is één geheel en verbonden met natuur, muziek en kunst. Volgens de holistische levensovertuiging moeten kinderen zoveel mogelijk buiten leren. Tijdens het buiten leren kunnen kinderen met hun blote voeten in het gras zitten. Van belang is verder dat er ruimte is om de seizoenen en de jaargetijden te vieren. Het is belangrijk en onmisbaar voor de ontwikkeling van zijn kinderen dat de holistische levensovertuiging wordt uitgedragen op een school. Openbare scholen dragen die levensovertuiging niet uit en kunnen die ook, bij gebrek aan deskundigheid, niet bevorderen. De scholen zijn ook niet in staat om het buiten leren te faciliteren.’

9. Het hof had de verwerping van het gevoerde verweer als volgt gemotiveerd:

‘De stukken en de verklaring van verdachte op de terechtzitting geven naar het oordeel van het hof geen voldoende geconcretiseerde en herkenbare bedenkingen tegen de richting van de bestaande onderwijsinstellingen. Het is het hof onvoldoende duidelijk geworden welke wezenlijke bedenkingen tegen de richting van het onderwijs verdachte koestert. De opgegeven bezwaren hebben veeleer betrekking op de manier waarop op reguliere scholen het geven van onderwijs is georganiseerd en in de praktijk tot uiting komt. Het hof is van oordeel dat deze bezwaren niet vallen onder de in de Leerplichtwet 1969 bedoelde bedenkingen tegen de richting, maar meer de inrichting van het onderwijs betreffen.’

10. Uw Raad overwoog naar aanleiding van een klacht over de motivering van de verwerping van het gevoerde verweer als volgt:

‘2.4. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is de daarin opgenomen vrijstellingsgrond in het leven geroepen met het oog op de eerbiediging van ernstige gemoedsbezwaren (Kamerstukken II 1897/98, 160, nr. 3, p. 4). Gelet hierop moet onder het begrip richting als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw worden verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (vgl. HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, NJ 2010/422).

Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is derhalve eerst sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.

2.5. Hetgeen door de verdachte in de onderhavige zaak in appel is aangevoerd (…), kan bezwaarlijk worden aangemerkt als aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleende, overwegende bedenkingen als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw. De omstandigheid dat de verdachte zijn bezwaren zelf aanmerkt als een uitvloeisel van zijn holistische levensovertuiging, brengt niet mee dat die bezwaren reeds daarom overwegende bedenkingen opleveren tegen de richting van het onderwijs in zin van de wet.

2.6 Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve, zodat hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen onbesproken kan blijven.’

11. Mevis formuleert in zijn noot onder het arrest een aantal bezwaren tegen de door Uw Raad gekozen benadering. ‘Dat de verdachte de rechter in staat moet stellen te beoordelen of zijn bedenkingen inderdaad de richting van de school c.q. het onderwijs betreffen in de zin van ‘fundamentele oriëntatie’ enz. en zijn bedenkingen zich op dat inhoudelijke niveau moeten bevinden en begeven omdat de bedenkingen anders niet de richting betreffen, is toch bepaald nog iets anders dan om daaruit voortvloeiend (…) te eisen dat in rechte voldoende blijkt dat de verdachte zijn bedenkingen ‘ontleende’ (…) aan zo’n ‘welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing’’ (onder 8). ‘Problematischer is dat art. 5 aanhef en onder b Lpw een erkenning is van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. (…) Inhoudelijk eist de Hoge Raad in dat kader dat sprake is van een ‘welbepaalde’ godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing waaraan de bedenkingen moeten zijn ontleend. De vraag rijst in hoeverre en tot op welke hoogte die eis van ‘welbepaaldheid’ (…), tegenwoordig (…), nog vol te houden is in het licht van de godsdienstige en levensbeschouwelijke pluraliteit, waarbij het verschil tussen godsdienst en levensovertuiging op dit punt zelfstandig problematisch kan zijn’ (onder 9).

12. Mevis meent voorts dat uit het arrest voortvloeit dat in elk geval de holistische levensbeschouwing in zijn algemeenheid niet langer als een ‘welbepaalde levensovertuiging’ is aan te merken. Al zou Uw Raad de mogelijkheid openlaten dat een verdachte ‘wel voldoende aanvoert om sprake te doen zijn van uit de holistische levensovertuiging voortvloeiende bedenkingen in de zin van art. 5 aanhef en onder b Lpw’ (onder 11). Zoontjens lijkt van mening te zijn dat Uw Raad dat muizengaatje niet heeft opengelaten: ‘Men kan niet anders concluderen dan dat opgeworpen bedenkingen vanuit een holistische overtuiging door de hoogste strafrechter worden aangemerkt als gericht tegen de soort van het onderwijs of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs, en dus uit dien hoofde geen beroep op artikel 5, aanhef en onder b, Lpw rechtvaardigen.’2

13. In zijn conclusie voorafgaand aan HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925 is A-G Hofstee ingegaan op de overwegingen die Uw Raad onder 2.4 en 2.5 in het arrest van 3 juli 2018 heeft geformuleerd. In die zaak had het openbaar ministerie beroep in cassatie ingesteld tegen een vrijspraak ter zake van de tenlastegelegde overtreding van art. 2, eerste lid, Lpw; de door de verdachte naar voren gebrachte bedenkingen kwamen in die zaak voort uit ‘objectivisme’ als levensovertuiging. Ik ontleen aan deze conclusie het volgende (met weglating van voetnoten):

‘10. Als ik het goed zie, is nieuw aan deze overwegingen ten eerste dat de Hoge Raad de definitie van “richting”, die het Gerechtshof (te) Amsterdam in de zaak die leidde tot het reeds genoemde arrest van 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, NJ 2010/422 bezigde – een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing – en waarvan de Hoge Raad toen besliste dat deze omschrijving niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, met zoveel woorden tot de zijne maakt. Ten tweede leidt de Hoge Raad, voor het eerst zo expliciet, uit deze definitie van het object van de bezwaren (te weten: de “richting” van het aangeboden onderwijs) af dat die bezwaren ook “aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleend” moeten zijn, en daarmee dus in een zo omschreven “richting” hun oorsprong dienen te vinden. Vanzelfsprekend is dat niet, want denkbaar is dat men tegen een in het onderwijs tot uitdrukking komende fundamentele oriëntatie of het gebrek daaraan ernstige gemoedsbezwaren koestert zonder dat die bezwaren het uitvloeisel zijn van een duidelijk omlijnde, (andere) fundamentele oriëntatie.

11. De steller van het middel beroept zich op deze nieuwe overweging van de Hoge Raad. Naar haar inzicht heeft het hof verzuimd te oordelen “over de vraag of de overwegende bedenkingen voortkomen uit een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing en of hieraan zodanig gewicht kan worden toegekend dat dit heeft geleid tot een ‘zwaar gemoed’. De rechter dient aldus te toetsen of de ‘ernstige bedenkingen’ van de ouders (niet alleen inderdaad de richting van de school betreffen maar, als dat zo is) zich ook – als bezwaren van het ‘gemoed’ – op een voldoende fundamenteel niveau bevinden om als ‘gemoedsbezwaren’ tegen de richting van de school te kunnen worden (h)erkend.”

12. Aldus geeft het middel aanleiding om bij de strekking van de rechtsoverwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071, NJ 2018/415 langer stil te staan. De toepassing van deze rechtsoverwegingen op de omstandigheden van het concrete geval, geeft de indruk dat het vereiste dat de bezwaren berusten op een welbepaalde godsdienst of levensovertuiging tamelijk restrictief moet worden opgevat en aldus verstrekkende consequenties hebben zal. De Hoge Raad gaat in rechtsoverweging 2.5 niet voorbij aan het casuïstische karakter van zijn oordeel (“Hetgeen door de verdachte in de onderhavige zaak in appel is aangevoerd”), zijn oordeel dat het aangevoerde “bezwaarlijk kan worden aangemerkt als aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleende, overwegende bedenkingen” moet echter mede worden begrepen in het licht van de – een half jaar eerder nog door de Hoge Raad in zijn arrest van 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3111 herhaalde – rechtsregel dat de rechter niet behoort te treden in het gewicht van de bedenkingen. In het kader van dat niet verlaten uitgangspunt, komt de nadruk in deze deeloverweging niet te liggen op de overwegende mate van de bedenkingen, die immers voor de rechter niet toetsbaar is, maar op het “aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleend” zijn daarvan. Het is díe maatstaf waaraan de Hoge Raad het door de holistisch georiënteerde verdachte aangevoerde betrekkelijk indringend toetst; het is niet zo dat de Hoge Raad de overwegingen van het hof in die zin verstaat dat het hof de bedenkingen van de verdachte als niet aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleend heeft beschouwd, welk oordeel dan niet onbegrijpelijk zou zijn. De Hoge Raad stelt zelf vast dat het aangevoerde bezwaarlijk kan worden aangemerkt als aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleend. Voorzichtig lijkt daaruit te kunnen worden opgemaakt dat de ruimte voor een geslaagd beroep op de exceptie op grondslag van aan het holisme ontleende bezwaren zeer beperkt is.

13. Deze nadere beperking van het bereik van de vrijstellingsgrond zal vermoedelijk zijn ingegeven door het – ook internationaalrechtelijk verankerde – recht van ieder kind om onderwijs te genieten en het inzicht dat deugdelijke schoolgang een belangrijk aspect is van de ontwikkeling van het kind. In een samenleving waarin de pluraliteit aan religieuze en levensbeschouwelijke stromingen toeneemt, zouden bij een ruimere uitleg van de vrijstellingsgrond van art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 die belangen van kinderen ernstig in het gedrang kunnen komen. In het licht van de fundamentele principes van de scheiding van kerk en staat, de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, en het gelijkheidsbeginsel roept de aan de herkomst van de bezwaren te stellen eis echter wel vragen op. Dat een beginselplicht tot schoolgang bestaat, is niet problematisch: de Hoge Raad heeft eerder en bij herhaling uitgemaakt dat de wijze waarop aan de vrijheid van godsdienst in de Leerplichtwet 1969 invulling wordt gegeven geen inbreuk maakt op de in art. 9, eerste lid, EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM gewaarborgde rechten. Met de vrijheid van godsdienst hoeft het op zichzelf niet in strijd te komen dat een kind wordt verplicht naar een school te gaan waartegen zijn ouders godsdienstige of levensbeschouwelijke bezwaren koesteren. Dat geen grondrechtelijke verplichting bestaat tot de invoering of handhaving van een levensbeschouwelijke vrijstelling van de leerplicht, neemt echter niet weg dat de bestaande vrijstellingsgrond – ook blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad – moet worden beschouwd als een erkenning en uitwerking van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Door een beroep op die vrijstellingsgrond te beperken tot bezwaren die zijn ontleend aan een “welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing” komt de rechter voor de vraag te staan óf van een godsdienst of levensbeschouwing sprake is. (…)

16. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. De advocaat-generaal bij het hof heeft met verwijzing naar een eerdere uitspraak van het gerechtshof het standpunt ingenomen dat de objectivistische levensvisie van de verdachte geen welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is waaraan richtingbezwaren kunnen worden ontleend. Het hof is van dit standpunt van het openbaar ministerie afgeweken en heeft de verdachte vrijgesproken omdat hij van de inschrijvingsplicht is vrijgesteld. (…) De door het hof gegeven vrijspraak berust zo bezien op een onjuiste rechtsopvatting van het begrip “overwegende bedenkingen” in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969.

17. Tot vernietiging zou zulks mogelijk niet behoeven te leiden, indien gezegd kan worden dat het (impliciete) oordeel van het hof, dat de aangevoerde bezwaren van de verdachte in de onderhavige zaak berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, zonder meer begrijpelijk is. Vanuit dat perspectief zou deze zaak de Hoge Raad kunnen uitnodigen om zo mogelijk de eis van “welbepaaldheid” van de godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing waaraan de richtingbezwaren worden ontleend (enigszins) te verduidelijken. Mocht de Hoge Raad met het vereiste van “welbepaaldheid” niet hebben bedoeld aan de levensbeschouwelijke opvatting waaraan de bezwaren worden ontleend eisen te stellen die “a certain level of cogency, seriousness, cohesion and importance” overstijgen, dan bestaat naar ik meen de ruimte om het oordeel van het hof welwillend zó te begrijpen dat naar diens oordeel van zo een voldoende serieuze en coherente levensfilosofie in het onderhavige geval sprake is. Dat oordeel is dan, verweven als het is met vaststellingen en waarderingen van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk, lijkt mij.

18. Gezien de toepassing van de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad op de holistische levensbeschouwing van de verdachte in het toen voorliggende geval, vermoed ik echter dat de Hoge Raad met zijn arrest van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071, NJ 2018/415 de lat voor een geslaagd beroep op de vrijstelling (beduidend) hoger heeft gelegd. Dat het door de verdachte beleden objectivisme zonder meer wel beantwoordt aan de eis van “welbepaaldheid” waaraan het holisme niet voldeed, heeft het hof niet nader gemotiveerd. Zonder zo een nadere motivering is het bestreden oordeel van het hof mijns inziens niet begrijpelijk. Ook als aan de in zijn algemeenheid onjuiste vooropstelling van het hof niet zwaar wordt getild, is ‘s hofs oordeel dat de door en namens de verdachte aangevoerde, aan het objectivisme ontleende bezwaren kunnen worden aangemerkt als aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing ontleende, overwegende bedenkingen als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969, derhalve niet toereikend gemotiveerd.

14. Uw Raad oordeelde het middel gegrond en overwoog:

‘2.4.1 Vooropgesteld moet worden dat indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw, de rechter dient te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft (vgl. HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6812 en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2946). Onder overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw is niet begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1985).

2.4.2 Onder het begrip richting als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw wordt verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (vgl. HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719). Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is derhalve eerst sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071). Van zodanige ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is onder meer geen sprake indien het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang.

2.4.3 Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is voorts geen sprake indien weliswaar vanuit een godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing bezwaren worden aangevoerd, maar die bezwaren in onvoldoende mate verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden. Voor het aannemen van overwegende bedenkingen moet sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals hiervoor bedoeld.

2.4.4 Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw kan derhalve alleen sprake zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd, i) verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in art. 2, eerste lid, Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, ii) betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van – kort gezegd – het in art. 5, aanhef en onder b, Lpw bedoelde onderwijs en iii) voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.

2.4.5 Indien de rechter oordeelt dat niet aan één van de hiervoor genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten.

2.5.1 Het oordeel van het Hof dat de bezwaren van de verdachte zijn aan te merken als bezwaren tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5 Lpw is, in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, niet toereikend gemotiveerd. Als de voor zijn oordeel relevante feiten en omstandigheden heeft het Hof in de kern slechts in aanmerking genomen dat in de objectivistische benadering in de interactie tussen leraar en leerling niet wordt gehandeld vanuit een gezagsrelatie maar vanuit de keuzevrijheid van het kind, dat de ouders door te kiezen voor ‘radical unschooling’ afstand hebben genomen van op scholen gebruikelijke werkwijzen en materialen en dat het adagium ‘samen spelen is samen delen’ afbreuk doet aan een opvoeding overeenkomstig de objectivistische benadering. Nog daargelaten of het Hof op grond van één en ander heeft kunnen oordelen dat deze objectivistische benadering een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing betreft, zijn de door het Hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in elk geval ontoereikend om te kunnen aannemen dat sprake is van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden, zoals hiervoor onder 2.4.3 bedoeld.

2.5.2 Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt met zich dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft.’

15. Bij deze overwegingen wil ik enkele opmerkingen maken.

16. De overwegingen in voornoemd arrest liggen deels in het verlengde van de in het arrest van 3 juli 2018 gekozen benadering. Uw Raad omschrijft ‘richting’ in rov. 2.4.2, eerste zin, als ‘een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing’. Op die begripsbepaling wordt voortgebouwd in rov. 2.4.4, onder ii. Deze omschrijving komt in die zin minder gelukkig voor, dat vanuit een geloof of levensovertuiging overwegende bedenkingen kunnen bestaan tegen een openbare school, ook al kan die school niet worden tegengeworpen dat zij op ‘een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing’ is gebaseerd. Uw Raad heeft eerder ook in die zin geoordeeld.3

17. De omschrijving van het begrip ‘richting’ als ‘een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing’ werd gebezigd door het gerechtshof in het arrest dat in HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, NJ 2010/422 voorlag. Uw Raad overwoog in dat arrest dat de in art. 5, aanhef en onder b, Lpw opgenomen vrijstellingsgrond blijkens de geschiedenis van totstandkoming in het leven is geroepen ‘met het oog op de eerbiediging van ernstige gemoedsbezwaren’ en verwees daarbij naar Kamerstukken II 1897/98, 160, nr. 3, p. 4 (e.v., zo begrijp ik). Uit dat kamerstuk is onder meer de volgende passage van belang (p. 7-8):

‘De voornaamste reden, waarom de Regeering in 1878 nog niet kon besluiten leerplicht voor te stellen was, zooals reeds hierboven in herinnering is gebracht, hierin gelegen, dat ,,de Staat niet het recht heeft om de ouders de keuze der school te ontnemen, en dat dus, zoolang de tegenstand tegen de openbare school gaande wordt gehouden, van het nemen van afdoende maatregelen (moest) worden afgezien”.

Deze bedenking betreft dus de gemoedsbewaren. Heel juist drukte de Regeering zich niet uit. Geen verdediger van den leerplicht toch heeft er ooit aan gedacht, de ouders te willen verplichten hunne kinderen naar een bepaalde soort van school, in casu de openbare school, te zenden. De bedoeling is echter duidelijk: al geeft men den ouders het recht aan de school hunner keuze de voorkeur te geven, wat baat het hun, als er in de plaats hunner inwoning slechts één school, een openbare school bestaat? Al is door de wet het oprichten van bijzondere scholen gemakkelijker gemaakt, een feit is het toch, dat op verschillende plaatsen nog geene bijzondere scholen bestaan, en met bestaande toestanden behoort de wetgever rekening te houden. Maar ook aldus is de quaestie nog niet juist gesteld. Het gaat niet aan het voor te stellen, alsof men alleen gemoedsbezwaar kan hebben tegen een openbare school. Voorstanders van openbaar onderwijs kunnen ook gemoedsbezwaar hebben tegen bijzondere scholen. Weliswaar schrijft de wet voor, dat er overal voldoend openbaar onderwijs moet worden gegeven, maar dit neemt niet weg, dat ook soms voorstanders van de openbare school voor de keuze staan om òf hunne kinderen van alle onderwijs verstoken te laten òf hen te zenden naar eene school van kerkelijke kleur – hetzij omdat zij te ver afwonen van de openbare school, hetzij omdat er op de school hunner keuze geen plaats meer is en het gemeentebestuur alsnog in gebreke is gebleven voor voldoende lokaliteit te zorgen.

Ook aan hen behoort te worden gedacht en de vraag is dus niet: Zullen de ouders c.q gedwongen worden hunne kinderen te zenden naar eene openbare school, maar wel: zullen de ouders gedwongen worden hunne kinderen te zenden naar eene school, waar onderwijs wordt gegeven in eene richting die zij verkeerd achten, indien zij voor hun kind op eene school in hunnen geest geen plaats kunnen bekomen?

In het hierbij gevoegde wetsontwerp is die vraag ontkennend beantwoord. Ondergeteekende is van oordeel, dat ernstige gemoedsbezwaren kunnen worden geërbiedigd, zonder dat men behoeft te vreezen, dat daardoor de wet een groot deel van haar effect zal verliezen. Bij het onderzoek naar het volstrekte schoolverzuim van circa 60 000 kinderen op 1 Januari 1897 werd slechts in dertien gevallen opgegeven: gemoedsbezwaren. En alleen het volstrekte schoolverzuim komt hier in aanmerking.

Dat bij ongeregeld schoolbezoek ,,gemoedsbezwaar” niet als reden van vrijstelling kan of mag worden aangenomen, behoeft nauwelijks betoog. Met ,,gemoedsbezwaren”, die zich bij voorbeeld wel in den winter en niet in den zomer voordoen, kan natuurlijk geen rekening worden gehouden. De vrijstelling moet zoo worden omschreven, dat zooveel mogelijk waarborg wordt verkregen tegen misbruik. Ondergeteekende hoopt door de voorgestelde regeling aan den eenen kant hen, die in gemoede bezwaar hebben hunne kinderen naar een zekere school te zenden, te vrijwaren tegen vervolging, aan den anderen kant te waken, dat niet dergelijke bezwaren met gunstig gevolg als voorwendsel kunnen worden aangegrepen om aan de wettelijke verplichting te ontkomen.

Er is, zoals reeds boven werd opgemerkt, te minder bezwaar, om onder de noodige waarborgen vrijstelling te geven wegens gemoedsbezwaar, omdat de practijk leert, dat ouders, staande voor de keus om óf hunne kinderen toe te vertrouwen aan eene school, die niet is van hunne richting, òf hun kroost van alle onderwijs verstoken te laten, bijna altijd vrijwillig het eerste kiezen.

Meermalen is dan ook beweerd, dat juist daarom de vrijstelling overbodig is. Indien – zoo is gevraagd – reeds thans op dorpen, waar nog geen kerkelijke school is, voorstanders van eene kerkelijke school hunne kinderen zenden naar de openbare school, hoe kan het dan gewetensdwang zijn, hen te dwingen tot iets, wat zij zonder leerplicht reeds vrijwillig doen? Het antwoord daarop is, dat juist waar het vaststaat, dat slechts weinigen van de vrijstelling zullen gebruik maken, er te minder bedenking kan zijn, om door opneming van deze bepaling te gemoet te komen aan een bezwaar, dat velen in den lande tegen leerplicht hebben, en dat, werd daarmede geene rekening gehouden, een dergelijke wet in de oogen van duizenden terstond tot een partijwet zou stempelen. Trouwens het antwoord op de vraag, of een vrijstelling gewenscht is, mag niet in de eerste plaats hiervan afhankelijk zijn, of er velen of weinigen gebruik van zullen maken, maar ook hiervan of zij billijk en rechtvaardig is en of zij kan worden toegestaan zonder groote belangen in gevaar te brengen.’

18. Uit deze passage vloeit voort dat ook tegen een openbare school overwegende bedenkingen kunnen bestaan. De vrijstelling is aanvankelijk zelfs vooral voor dit type bedenkingen in het leven geroepen.

19. In het licht van de geciteerde passage is de ‘welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing’ ook als verplichte bron van ernstige bedenkingen (vgl. rov. 2.4.2, tweede en derde zin; rov. 2.4.4 onder i in het arrest van 17 december 2019) niet probleemloos (vgl. de conclusie van A-G Hofstee, onder 10). Een pastafarist die niet op redelijke afstand van een openbare school woont, kan (ervan uitgaand dat de mate van ‘ernst’ van deze levensovertuiging niet toereikend is om overwegende bedenkingen te kunnen genereren) bij deze interpretatie geen beroep doen op de vrijstelling. Maar vooralsnog is dit probleem bij mijn weten in zoverre theoretisch dat het nog niet tot rechtspraak heeft geleid.

20. Ik ben er niet van overtuigd dat de rechtspraak van Uw Raad op dit punt problematisch zou zijn in verband met het recht op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (vgl. Mevis in zijn noot onder het arrest van 3 juli 2018). Dat Uw Raad toepassing van de vrijstelling slechts mogelijk acht bij ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, impliceert dat Uw Raad de mogelijkheid open laat dat er minder welbepaalde godsdienstige overtuigingen en levensbeschouwingen bestaan. Uit de uitspraak van 17 december 2019 volgt niet dat objectivisme niet als levensbeschouwing kan worden aangemerkt. Er is een belangrijk verschil tussen art. 5, eerste lid, aanhef en onder b, Lpw en art. 28, derde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001, dat in de uitspraak van de Raad van State over het pastafarisme centraal stond.4 Laatstgenoemd artikellid bepaalt: ‘In afwijking van het tweede lid kan een pasfoto worden geaccepteerd indien de aanvrager heeft aangetoond dat godsdienstige of levensbeschouwelijke redenen zich verzetten tegen het niet bedekken van het hoofd.’ Het artikellid vraagt daarmee om een beoordeling of van godsdienstige of levensbeschouwelijke redenen sprake is. Bij art. 5, eerste lid, onder b, Lpw dient de rechter te beoordelen of van overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs sprake is; de kwalificatie van de bron van de bedenkingen levert daarbij een voorselectie op die naar het mij voorkomt met art. 9 EVRM en art. 2 Eerste Protocol bij het EVRM, te verenigen is.5 Dat doet er evenwel niet aan af dat het ook mijn voorkeur zou hebben als de rechter zich van een kwalificatie van godsdienstige overtuigingen of levensbeschouwingen als ‘welbepaald’ zou kunnen onthouden.

21. Nieuw is de in rov. 2.4.3 geformuleerde overweging. Zij kan in de eerste plaats worden gezien als een aanvulling op de beperkingen aan de reikwijdte van de vrijstelling van art. 5, aanhef en onder b, Lpw die in rov 2.4.1 zijn verwoord. Niet alleen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, de leerplicht als zodanig of de wettelijke inrichting van het onderwijs, maar ook bedenkingen die (anderszins) in onvoldoende mate verband houden met ‘onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden’ leveren geen ‘overwegende bedenkingen’ op. Deze overweging kan worden geplaatst tegen de achtergrond van de betreffende zaak, waarin de verdachte tegen een niet objectivistische school onder meer had aangevoerd dat ‘onze kinderen zich steeds moeten verantwoorden voor hun ideeën en opvattingen, die ze van huis uit meekrijgen’. Mogelijk ligt de bron van deze beperking in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat tot de invoering van de leerplicht leidde. De vrijstelling was in het gewijzigd ontwerp van wet als volgt geformuleerd: ‘Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers zijn van de naleving der in artikel 1 opgelegde verplichting vrijgesteld, zoolang: (…) 3o. zij tegen het onderwijs op alle, binnen den afstand van 45 minuten gaans van de woning gelegen, lagere scholen, waar voor de kinderen plaats te verkrijgen is, overwegend bezwaar hebben’.6 In de memorie van antwoord werd daarover opgemerkt:7

‘Met de uitdrukking ‘onderwijs’ wordt niets anders bedoeld dan het onderwijs, hetwelk op de school gegeven wordt. Bij de gekozen redactie wordt geheel in het midden gelaten de grond voor de bezwaren tegen dat onderwijs. Alleen wordt door de gewraakte uitdrukking uitgemaakt, dat men zich op deze vrijstelling niet kan beroepen, als men geen bezwaar heeft tegen het onderwijs. Die eisch kan bezwaarlijk worden losgelaten en daarom kan aan den wensch om de woorden ,,het onderwijs op” te schrappen, niet worden voldaan.’

22. Maar als ik het goed zie, vormt rov. 2.4.3 ook in ander en belangrijker opzicht een vernieuwing. Uw Raad eist niet alleen dat de bezwaren verband houden met onderwijs ‘zoals een school dat kan bieden’; Uw Raad eist ook dat het om ‘voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren’ gaat (vgl. ook rov. 2.4.4, onder iii). Het is de vraag hoe die overweging zich verhoudt tot het in rov. 2.4.1 genoemde arrest van 19 februari 1980.8 Uw Raad overwoog in dat arrest:

‘Ingevolge het bepaalde bij art. 5 aanhef en onder b Leerplichtwet 1969 zijn degenen die het gezag over een minderjarige uitoefenen vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat die minderjarige als leerling van een school is ingeschreven zolang zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen waarop de minderjarige geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar hebben.

Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van dit bezwaar zou beoordelen.

In de onder 1 sub C weergegeven overweging:

‘... dat de mogelijkheid van toetsing ... door de rechter door de wetgever niet bedoeld is’ heeft de Ktr. echter miskend dat het in een strafzaak tegen degene die terecht staat ter zake van het plegen van het in art. 26 van genoemde wet omschreven strafbare feit en die op vorenbedoelde wijze heeft kennis gegeven dat hij overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs koestert, tot de taak van de rechter behoort om te onderzoeken of het hier inderdaad een bezwaar betreft tegen de richting van het onderwijs in de zin van meergemeld art. 5.’

23. Uit deze overweging kan worden afgeleid dat de rechter het gewicht van het bezwaar niet heeft te beoordelen. Uit de overweging die Uw Raad in het arrest van 17 december 2019 heeft geformuleerd, kan worden afgeleid dat Uw Raad van de rechter vraagt, te beoordelen of bezwaren voldoende zwaarwegend zijn. Uit de geciteerde overwegingen blijkt niet wat Uw Raad tot deze bijstelling heeft gebracht. Het kan zijn dat Uw Raad anno 2019 minder gewicht is gaan hechten aan de wetsgeschiedenis van de Leerplichtwet 1969. Het kan ook zijn dat Uw Raad deze wetsgeschiedenis anders is gaan lezen. Daarover het volgende.

24. De overweging in het arrest van 19 februari 1980, in het bijzonder de tweede zin, lijkt – gelet op de overwegingen van de Kantonrechter in het vonnis waar de vordering tot cassatie in het belang der wet zich tegen richt – te zijn ingegeven door een passage in de memorie van antwoord bij het voorstel van wet dat tot de Leerplichtwet 1969 heeft geleid. Daar wordt bij art. 8, eerste lid, opgemerkt:9

‘Onder „overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs” moet worden verstaan een bezwaar dat zwaarder weegt dan het nadeel dat het kind in het geheel geen onderwijs krijgt. Dit is een zo persoonlijke zaak, dat een zuivere beoordeling door de een of andere instantie, naar de mening van de ondergetekende nauwelijks mogelijk is. Hij wijst erop, dat beoordeling van deze vrijstellingsgrond ook onder de huidige Leerplichtwet niet is toegestaan. Ook bij de toekenning van een tegemoetkoming in de vervoerskosten ingevolge artikel 13 van de Lager-onderwijswet 1920 mogen burgemeester en wethouders de bezwaren tegen de richting van dichterbij gelegen scholen niet nader onderzoeken. Gezien het geringe aantal gevallen van vrijstelling wegens bezwaren tegen de richting behoeft naar de mening van de ondergetekende geen misbruik te worden gevreesd.’

25. Het is evenwel de vraag of bij het formuleren van deze passage voldoende in het oog is gehouden dat de destijds voorgestelde Leerplichtwet de mogelijkheid van vrijstelling anders formuleerde dan de op dat moment geldende Leerplichtwet.10 De memorie van toelichting bevatte daaromtrent de volgende passages:11

‘Artikel 5. Dit artikel bevat de gronden voor algehele vrijstelling van de leerplicht, die nader zijn geregeld in de artikelen 6 tot en met 10. (…)

De vrijstellingsgrond onder b is beperkter dan in artikel 7, sub 4, van de huidige wet. Bezwaren tegen een school zullen uitsluitend gebaseerd mogen zijn op de richting, niet op de soort van onderwijs. Anders zouden kortzichtige ouders door bezwaren te maken tegen iedere vorm van voortgezet onderwijs hun kinderen thuis kunnen houden. Wanneer een kind niet geschikt is voor het volgen van een vorm van voortgezet onderwijs of om andere redenen niet op een bepaalde school kan worden toegelaten, moet een dergelijke school buiten beschouwing blijven, omdat dit dan geen school is waarop het kind geplaatst zou kunnen worden. Zie verder artikel 8. (…)

Artikel 8. In de toelichting op artikel 5 is reeds gezegd, dat en waarom de bezwaren tegen de soort van onderwijs niet meer als vrijstellingsgrond zijn opgenomen. Een verder verschil met de oude regeling is, dat geen handtekening van de inspecteur of een andere functionaris is vereist. Dit voorschrift komt de ondergetekende overbodig voor, omdat de inspecteur zijn handtekening toch slechts mag weigeren op in de wet genoemde gronden en het bezwaar tegen de richting niet mag beoordelen.’

26. In het systeem van de Leerplichtwet 1969 is, (nog) meer dan in dat van de eerdere Leerplichtwet, duidelijk dat onderscheid moet worden gemaakt tussen bezwaren die niet en bezwaren die wel tot vrijstelling leiden. Bij die stand van zaken spreekt het niet vanzelf dat de rechter bij elk beroep op een bedenking die in de ogen van de betrokkene de richting van een school betreft de vrijstelling zonder enige toetsing van toepassing moet achten. De memorie van antwoord noemt ook niet de rechter, maar ‘een of andere instantie’, en verwijst vervolgens concreet naar burgemeester en wethouders, die bij de beoordeling van een tegemoetkoming in de vervoerskosten de bezwaren tegen de richting van naderbij gelegen scholen niet nader mochten onderzoeken. Het ongemak dat uit dat vervoer voor kind en ouders voortvloeit en het verschil in positie tussen rechter enerzijds en burgemeester en wethouders anderzijds zijn argumenten om dit verbod op onderzoek niet in dezelfde omvang op de rechter van toepassing te achten. De wetgever heeft voorts, zo kan uit de memorie van toelichting worden afgeleid, een regeling nagestreefd die het mogelijk maakt ‘kortzichtige ouders’ te corrigeren. Daarbij past rechterlijke toetsing van bedenkingen die naar voren worden gebracht, hoezeer het ook in de rede ligt dat deze bij een beroep op bedenkingen die daadwerkelijk de richting van het onderwijs betreffen terughoudend van aard is. De tekst van de wet, ten slotte, kan eveneens als een indicatie worden opgevat dat de rechter de bezwaren die naar voren zijn gebracht mag toetsen. Vastgesteld dient te worden dat tegen de richting van het onderwijs op in aanmerking komende scholen overwegende bedenkingen bestaan; de enkele vaststelling van bedenkingen volstaat niet.12

27. Dat Uw Raad van de rechter verlangt dat hij nagaat of de bedenkingen ‘voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden’ lijkt mij derhalve te verenigen met de wetsgeschiedenis en de redactie van de wet. Inhoudelijk lijkt deze rechterlijke toets van de bezwaren mij gelukkig, gegeven de zwaarwegende belangen die met schoolbezoek gemoeid zijn.

28. Mede tegen de achtergrond van de door Uw Raad nieuw geformuleerde eis rijst nog indringender de vraag waarom separaat moet worden vastgesteld dat de bezwaren berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Juist de omstandigheid dat bezwaren wortelen in een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing kan aan bezwaren het vereiste zwaarwegende karakter geven.

29. Voorgaande opmerkingen doen er niet aan af dat ik het middel zal leggen naast het kader dat Uw Raad in het arrest van 17 december 2019 heeft uiteengezet.

Het middel