Parket bij de Hoge Raad, 18-02-2020, ECLI:NL:PHR:2020:162, 19/03282
Parket bij de Hoge Raad, 18-02-2020, ECLI:NL:PHR:2020:162, 19/03282
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 februari 2020
- Datum publicatie
- 18 februari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:162
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:626
- Zaaknummer
- 19/03282
Inhoudsindicatie
Vordering tot cassatie in belang der wet. Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Dient een onderscheid te worden gemaakt tussen meerderjarige en minderjarige veroordeelden bij de beoordeling van een bezwaarschrift tegen de verwerking en opname van hun DNA-profiel? Een DNA-bevel is in beginsel verplicht voor een bepaalde categorie veroordeelden en in de wet wordt geen onderscheid gemaakt tussen minderjarige en meerderjarige veroordeelden. In zijn eerdere uitspraken heeft de Hoge Raad bepaald dat slechts plaats is voor een tweetal beperkt uit te leggen wettelijke uitzonderingen en geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. De rechtspraak is echter verdeeld op dit punt terwijl het VN-Mensenrechtencomité op 18 juli 2017 in een tweetal klachten tegen Nederland de wet ten aanzien van minderjarigen in strijd heeft geacht met art. 17 IVBPR. In deze vordering wordt aan de Hoge Raad gevraagd zich uit te spreken over de vraag of minderjarigheid, gelet op de uitspraken van het Mensenrechtencomité moet worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een uitzonderingsgrond zoals bedoeld in art. 2 lid 1 onder b Wet DNA-V. De conclusie van de vordering is dat de rechter bij de beoordeling van een bezwaarschrift tegen de opslag van een DNA-profiel de minderjarigheid van de veroordeelde dient mee te wegen als bijzondere omstandigheid waaronder het misdrijf is gepleegd.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03282 CW
Zitting 18 februari 2020
VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de veroordeelde
Inhoudsopgave
1. Inleiding
2. Aanleiding vordering tot cassatie in het belang der wet
3. Verdragsrechtelijk kader
4. Wettelijk kader
5. Wetsgeschiedenis
6. Jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM
7. De literatuur en blik naar het buitenland
8. Uitspraken VN-Mensenrechtencomité
9. Jurisprudentie rechtbanken
10. Aanbevelingen P-G Hoge Raad in Rapport DNA van veroordeelden 2018
11. Analyse en conclusie
12. De vordering
1 Inleiding
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 30 november 2018 waarbij het door de veroordeelde ingediende bezwaarschrift als bedoeld in art. 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: Wet DNA-V) ongegrond is verklaard.
Tegen de beschikking staat geen gewoon beroep in cassatie open.1 Cassatie in het belang der wet is op grond van art. 78 lid 1 RO in verbinding met art. 456 Sv wel mogelijk.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De veroordeelde is door de kinderrechter wegens het medeplegen van brandstichting veroordeeld tot een leerstraf van 35 uur en een voorwaardelijke werkstraf van 50 uur met een proeftijd van 2 jaar, wegens het met drie medeleerlingen stichten van brand door spiritus en brandend wc-papier in een wc-pot op school te gooien. Ten tijde van het plegen van het strafbare feit was de veroordeelde 14 jaren oud. Na afloop van de strafzaak heeft de officier van justitie op basis van de Wet DNA-V bevolen dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel en opname daarvan in de DNA-databank. Nadat bij de veroordeelde celmateriaal was afgenomen heeft hij op grond van art. 7 Wet DNA-V een bezwaarschrift ingediend tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel en opname in de DNA-databank.2 Daarin is aangevoerd dat de maatregel niet proportioneel en noodzakelijk is gelet op de leeftijd van de veroordeelde tijdens het plegen van het feit (14 jaar) en gewezen op de door de Raad voor de Kinderbescherming vastgestelde lage kans op recidive, het feit dat de veroordeelde first offender is en de hoogte van de opgelegde straf, die wat betreft het onvoorwaardelijk deel een pedagogisch karakter heeft (35 uren leerstraf). De verwerking van het DNA-profiel zou daarom redelijkerwijs niet van betekenis kunnen zijn voor de opsporing of voorkoming van strafbare feiten van de veroordeelde en in strijd zijn met onder meer art. 8 EVRM, art. 17 IVBPR en art. 3 IVRK. De rechtbank heeft dit bezwaarschrift ongegrond verklaard.
De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“De rechtbank moet beoordelen of een van de in artikel 2, eerste lid onder b, van de Wet genoemde uitzonderingen zich voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.
Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, zodat geen ruimte is voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het Internationaal verdrag voor de rechten van het kind worden ontleend, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen. De enkele jonge leeftijd en het feit dat veroordeelde first offender is leiden op zichzelf niet tot de conclusie dat DNA-onderzoek in dit geval niet gerechtvaardigd is. De rechtbank overweegt dat sprake is van een ernstig misdrijf - brandstichting - waarvoor niet alleen een leerstraf van 35 uur, maar ook een voorwaardelijke taakstraf van 50 uur is opgelegd. Hoewel de kans op recidive door de Raad voor de Kinderbescherming klein wordt geacht, valt uit het vonnis van 30 november 2018 af te leiden dat deze straffen mede ter voorkoming van recidive zijn opgelegd. Het beroep op de komende wetswijziging kan veroordeelde niet baten, nu hij is veroordeeld tot een taakstraf van meer dan de voorgestelde grens in die wetswijziging.
Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.‘’
Het is niet de eerste keer dat een vordering tot cassatie in belang der wet wordt ingediend met betrekking tot de toepassing van de Wet DNA-V op minderjarigen. Op 22 januari 2008 heeft (toenmalig) procureur-generaal Fokkens een tweetal vorderingen ingediend waarin de vraag centraal stond “in hoeverre bij minderjarigen bijzondere maatstaven gelden als het gaat om het al dan niet bevelen van de bepaling en vastlegging van hun DNA-profiel, met name in hoeverre de artikelen 40 en 3 IVRK daarbij een rol spelen.”3 De vordering werd gedaan naar aanleiding van twee beschikkingen van rechtbanken waarin was vastgesteld dat geen sprake was van de uitzonderingsgronden zoals bedoeld in art. 2 lid 1 Wet DNA-V, maar dat het IVRK (in het bijzonder art. 40) noopte tot een aparte belangenafweging ten aanzien van minderjarigen. Fokkens stelde zich op het standpunt dat voor minderjarige veroordeelden geen andere maatstaven gelden dan voor meerderjarige en dat de artikelen 3 en 40 IVRK geen rol spelen bij de beoordeling van een bezwaarschrift tegen de bepaling van hun DNA-profiel. De Hoge Raad wees op 13 mei 2008 beide vorderingen toe.4 Daarbij overwoog de Hoge Raad dat de tekst, het doel en de strekking van de Wet DNA-V als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2 lid 1 Wet DNA-V celmateriaal wordt afgenomen, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is volgens de Hoge Raad geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerder- en minderjarigen.5 Om die redenen was het door de procureur-generaal voorgedragen middel gegrond en getuigde het oordeel van de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad besluit zijn arresten met de overweging dat een dergelijke generieke uitzondering voor minderjarigen zoals de rechtbank die aanlegde ook niet aan het IVRK kan worden ontleend.6
2 Aanleiding vordering tot cassatie in het belang der wet
De aanleiding om tegen hiervoor genoemde beslissing van de rechtbank een vordering tot cassatie in het belang der wet in te dienen is tweeledig. Ten eerste is de rechtspraak op een bezwaarschrift tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde minderjarigen – ook na de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad7 – (nog steeds) zeer verdeeld. Zo zijn er rechtbanken die bij de beoordeling van bezwaarschriften van minderjarige veroordeelden een belangenafweging maken, waarbij aan de persoonlijke belangen van de minderjarige (een zwaar) gewicht wordt toegekend. In sommige gevallen wordt daarbij het IVRK dan wel het EVRM betrokken. Er zijn echter ook beslissingen van rechtbanken die erop neerkomen dat de Wet DNA-V geen ruimte laat voor een nadere belangenafweging met betrekking tot minderjarigen en dat dit geen strijd oplevert met het IVRK dan wel het EVRM. In andere gevallen wordt minderjarigheid, althans de leeftijd/jeugdige ontwikkeling dan wel de levensfase van de veroordeelde, als mee te wegen factor gezien bij de toepassing van de wettelijke uitzonderingsgrond ‘’bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’’ als bedoeld in art. 2 lid 1 onder b Wet DNA-V. Tot slot zijn er rechtbanken die noch een nadere belangenafweging maken noch speciale betekenis toekennen aan de factor minderjarigheid binnen de twee strikt te interpreteren wettelijke uitzonderingsgronden. Minderjarigheid vormt volgens deze laatste rechtbanken dus op geen enkele wijze een factor die moet worden meegenomen in de beoordeling. De uitspraken van de Hoge Raad naar aanleiding van de hiervoor genoemde vorderingen tot cassatie in het belang der wet hebben derhalve niet voor de gewenste rechtseenheid en/of rechtsgelijkheid geleid.
De andere aanleiding om een vordering in te dienen wordt gevormd door een tweetal uitspraken (views of inzichten) van het VN-Mensenrechtencomité8 die dateren van na de door de Hoge Raad gewezen arresten van 13 mei 2008. In die uitspraken heeft het VN-Mensenrechtencomité op 18 juli 2017 kort gezegd bepaald dat de (toepassing van de) Wet DNA-V onvoldoende waarborgen en maatwerk bevat voor minderjarigen en in strijd is met art. 17 IVBPR. Volgens het VN-Mensenrechtencomité moet sprake zijn van een beoordeling “on a case-by-case basis” en werd in de zaken waarom het ging ten onrechte de minderjarigheid van de veroordeelde niet betrokken in de beoordeling. Deze uitspraken roepen op zijn minst de vraag op of de oordelen van de Hoge Raad van 13 mei 2008 naar aanleiding van de eerdere vorderingen tot cassatie in het belang der wet herijking behoeven. Daarbij is overigens van belang op te merken dat rechtbanken bij de beoordeling van bezwaarschriften in het kader van de Wet DNA-V verschillend omgaan met de uitspraken van het VN-Mensenrechtencomité hetgeen (wederom) rechtsongelijkheid met zich brengt.9 Ook in dat opzicht is het dus wenselijk dat de Hoge Raad duidelijkheid verschaft over hoe de uitspraken van het VN-Mensenrechtencomité moeten worden begrepen en welke maatstaven dienen te worden aangelegd bij de beoordeling van bezwaarschriften van minderjarigen tegen de opname van hun DNA-profiel in de DNA-databank.
Als reactie op de uitspraken van het VN-Mensenrechtencomité heeft de minister op 3 april 2018 per brief aangekondigd voornemens te zijn de wet te willen wijzigen. De eerste wijziging die in deze brief wordt aangekondigd is, dat bij minderjarigen pas een DNA-bevel wordt afgegeven als er een taakstraf van 40 uur of meer wordt opgelegd. De andere voorgenomen wijziging houdt in dat de bewaartermijnen van het DNA-profiel voor minderjarigen worden gehalveerd. Met deze maatregelen wordt volgens de minister tegemoet gekomen aan de uitspraken van het VN-Mensenrechtencomité en wordt de regelgeving voor minderjarigen “meer proportioneel” gemaakt.10 Dit voornemen is per brief van 9 januari 2019 herhaald.11 Tot op heden is hieraan geen nadere concrete uitvoering – door middel van bijvoorbeeld een consultatie of wetsvoorstel – gegeven.12
Nu de naleving van art. 17 IVBPR niet afhankelijk is van de totstandkoming van wetgeving, maakt het voornemen van de minister de indiening van deze vordering niet overbodig of prematuur, al was het maar omdat het nog niet zo evident is dat de voorstellen van de minister, zo die er al in de voorgestelde vorm in wetgeving zouden worden omgezet, wel voldoen aan de voorwaarden die het VN-Mensenrechtencomité in dit verband stelt.
Vragen
Centraal in deze vordering tot cassatie in belang der wet staat wederom de – iets aangepaste – vraag die P-G Fokkens eerder aan de Hoge Raad heeft voorgelegd namelijk:
a) of bij minderjarigen bijzondere maatstaven gelden als het gaat om het al dan niet bevelen van de bepaling en vastlegging van hun DNA-profiel, met name in het licht van de uitspraken van het Mensenrechtencomité van 18 juli 2017 over de implicaties van art. 40 en 3 IVRK in dit verband.
Daaraan wordt nog een vraag toegevoegd die luidt:
b) of de minderjarigheid, dan wel jeugdige leeftijd van de veroordeelde, gelet op de uitspraken van het Mensenrechtencomité van 18 juli 2017 noopt tot een ruimere interpretatie van de uitzonderingsgronden van art. 2 lid 1 onder b DNA-V.
Alvorens op deze vragen in te gaan zullen eerst het relevante verdragsrechtelijke en wettelijke kader, de wetsgeschiedenis, de jurisprudentie en de literatuur worden geschetst en geanalyseerd. Daarbij zal ik mij in belangrijke mate baseren op een rapport van de procureur-generaal bij de Hoge Raad uit 2018, getiteld ‘DNA van veroordeelden’ (hierna aangeduid als Rapport DNA-V 2018).13 Dit rapport is opgesteld naar aanleiding van het onderzoek van de procureur-generaal bij de Hoge Raad in het kader van art. 122 lid 1 Wet RO naar de uitvoering van de Wet DNA-V door het openbaar miniserie. De toepassing van de Wet DNA-V op minderjarigen was daarbij (ook) onderwerp van onderzoek. In dit rapport is een groot deel van de relevante wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur beschreven die kan bijdragen aan de beantwoording van de vragen die in deze vordering centraal staan.
3 Verdragsrechtelijk kader
De voor deze vordering relevante verdragsrechtelijke bepalingen luiden als volgt:
‘’Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM):Art. 8:1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR):Art. 17:1. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam.
2. Een ieder heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting.Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK):Art. 3:1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
(...)Art. 16:1. Geen enkel kind mag worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn of haar privéleven, in zijn of haar gezinsleven, zijn of haar woning of zijn of haar correspondentie, noch aan enige onrechtmatige aantasting van zijn of haar eer en goede naam.
2. Het kind heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting.Art. 40:1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.
(...)‘’