Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-01-2019, ECLI:NL:PHR:2019:44, 17/00909

Parket bij de Hoge Raad, 22-01-2019, ECLI:NL:PHR:2019:44, 17/00909

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 januari 2019
Datum publicatie
19 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:44
Formele relaties
Zaaknummer
17/00909

Inhoudsindicatie

Conclusie AG. Overtreding Leerplichtwet wegens niet geregeld schoolbezoek door de kwalificatieplichtige jongere. Beroep op vrijstelling wegens ziekte (art. 11 onder d Lpw) kan o.g.v. art. 12 Lpw slechts worden gedaan indien binnen twee dagen de ziekte is gemeld. De AG gaat in op de vraag hoe deze bepaling zich verhoudt tot de door het College van PG’s uitgegeven ‘Handleiding strafrechtelijke aanpak schoolverzuim’, waarin staat vermeld dat vervolging kan worden voorkomen wanneer bij niet (tijdig) melden alsnog bewijs van ziekte wordt geleverd.

Conclusie

Nr. 17/00909

Zitting: 22 januari 2019 (bij vervroeging)

Mr. G. Knigge

Conclusie inzake:

[verdachte]

  1. De verdachte is bij arrest van 2 februari 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens “als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 4a van die wet opgelegde verplichting niet nakomen”, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van 400 euro.

  2. Er bestaat samenhang met de zaak 17/00912. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.

  3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

  4. Het gaat in deze zaak om de vervolging van een – ten tijde van de tenlastegelegde periode – 16-jarige jongere en zijn moeder wegens het niet geregeld bezoeken van een school of onderwijsinstelling door de jongere. In deze zaak gaat het om de vervolging van de moeder en in de samenhangende zaak gaat het om de vervolging van de jongere.

5 Het eerste middel

5.1.

Het eerste middel bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat sprake was van een verplichting voor de jongere om een school te bezoeken aangezien daaruit niet blijkt wanneer de eerste schooldag als bedoeld in art. 3 lid 1 Leerplichtwet 1969 heeft plaatsgevonden.

5.2.

Ten laste van de verdachte is overeenkomstige de tenlastelegging bewezenverklaard dat:

‘’zij in de periode van 21 augustus 2015 tot en met 14 december 2015 te Amsterdam, als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1], geboren op [betrokkene 1] 1998, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, die als leerling van een school, te weten [A], stond ingeschreven, deze school na inschrijving geregeld bezocht.’’

Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:

‘’als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 4a van die wet opgelegde verplichting niet nakomen.’’

5.3.

Dit middel faalt. Zoals de steller van het middel opmerkt, houden de door het hof gebezigde bewijsmiddelen in dat de leerplicht als bedoeld in art. 2 in verbinding met art. 3 Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) was geëindigd maar dat de jongere in de bewezenverklaring vermelde periode niet over een startkwalificatie1 beschikte en nog geen 18 jaar was. Gelet op art. 4a, 4b en 4c Lpw kon het hof op grond hiervan dus zonder meer vaststellen dat er een verplichting voor de jongere bestond de school geregeld te bezoeken, niet als ‘leerplichtige’ maar als zogenoemde ‘kwalificatieplichtige’. Het hof heeft de bewezenverklaring vervolgens ook gekwalificeerd met toepassing van art. 4a Lpw.2 Anders dan de steller van het middel meent, is daarom niet van belang om vast te stellen wanneer de eerste schooldag als bedoeld in art. 3 lid 1 Lpw heeft plaatsgevonden.

6 Het tweede middel

6.1.

Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte niet voldoende zorg heeft betracht tot naleving van art. 2 lid 1 in verbinding met art. 4a Lpw en onvoldoende heeft aangetoond dat sprake was van geoorloofd ziekteverzuim.

6.2.

Het bestreden arrest houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – in:3

‘’De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een strafbaar feit, omdat de zoon van de verdachte, [betrokkene 1], gedurende de ten laste gelegde periode ziek was. [betrokkene 1] heeft als gevolg van de ziekte van Pfeiffer niet regelmatig de school kunnen bezoeken. De verdediging stelt dat er daarom geen sprake is van ongeoorloofd verzuim. Daarbij heeft de verdachte er alles aan gedaan om te zorgen dat haar zoon de school geregeld bezocht.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het hof constateert dat uit het absentieoverzicht blijkt dat in de administratie van de school is vastgelegd dat [betrokkene 1] in de periode van 21 augustus 2015 tot en met 14 december 2015 in totaal 221 lesuren volledig heeft verzuimd. Dit verzuim staat in het absentieoverzicht aangeduid met ‘A’ waarmee absent bedoeld wordt. Daarnaast is [betrokkene 1] vijf keer te laat gekomen.

Het standpunt van de verdediging dat een leerling die ziek is gemeld daarmee is vrijgesteld van het geregeld schoolbezoek, kan niet zonder meer worden gevolgd.

Het hof stelt voorop dat het in hetgeen namens de verdachte is aangevoerd geen reden ziet om te twijfelen aan de inhoud van het door de leerplichtambtenaar op ambtseed opgemaakte proces-verbaal. Uit dit proces-verbaal en de overige stukken van het dossier kan het navolgende worden vastgesteld.

Het [A] (hierna: de school) heeft de absentie niet als ziekte geregistreerd, hetgeen impliceert dat de verdachte geen ziekmelding als bedoeld in artikel 12 van de Leerplichtwet heeft gedaan. De school doet op 28 september 2015 een melding van verzuim aan de leerplichtambtenaar. Pas op 1 oktober 2015 geeft de verdachte tijdens een huisbezoek van de afdelingsleider van de school aan dat [betrokkene 1] oververmoeid is en kondigt de verdachte aan met [betrokkene 1] naar de huisarts te gaan. Als school op 15 oktober 2015, na twee mails, constateert dat [betrokkene 1] nog steeds niet op school is verschenen en de school niets meer van de verdachte heeft vernomen, wordt de verdachte samen met [betrokkene 1] uitgenodigd bij de schoolarts.

Onder verwijzing naar de ‘Handleiding strafrechtelijke aanpak schoolverzuim’ merkt het hof op dat om te beoordelen of sprake is van rechtmatig ziekteverzuim, en er dus met recht een beroep op de vrijstelling wegens ziekte als bedoeld in artikel 11, sub d, van de Leerplichtwet kan worden gedaan door de school een stappenplan dient te worden doorlopen, waarbij onder andere verwijzing naar de jeugdarts of schoolverpleegkundige GGD volgt. Weigert een jongere of zijn ouders de medewerking aan die controle dan is een melding van ongeoorloofd verzuim op zijn plaats. Bij voortduren van het verzuim en het ontbreken van een verklaring van een deskundige (zoals bijvoorbeeld specialist, schoolarts of vertrouwensarts), is het aan de jongere en/of diens ouder om duidelijkheid te verschaffen in de oorzaken van het schoolverzuim, aldus de handleiding.

Op 26 oktober 2015 heeft er naar aanleiding van de verzuimmelding van 28 september 2015 een gesprek plaatsgevonden tussen de verdachte, haar zoon [betrokkene 1] en leerplichtambtenaar [betrokkene 2]. In dit gesprek heeft de verdachte meegedeeld dat [betrokkene 1] na een huisartsbezoek positief is getest op Pfeiffer en een vitamine D tekort heeft. [betrokkene 1] heeft in het gesprek verteld dat hij ’s morgens niet uit zichzelf en ook niet van wekkers wakker wordt. De verdachte heeft aangegeven dat zij [betrokkene 1] ’s ochtends niet meer wakker maakt. [betrokkene 1] heeft verteld dat dat hij graag wil dat zijn moeder hem weer wakker maakt. Afgesproken wordt dat de verdachte en [betrokkene 1] bespreken hoe zij dit gaan oplossen.

Op 9 november 2015 zijn de verdachte en [betrokkene 1] op consult verschenen bij de schoolarts (zie het gespreksverslag van de jeugdarts d.d. 9 november 2015). In dit gesprek heeft [betrokkene 1] zelf aangegeven dat hij weliswaar de ziekte van Pfeiffer heeft, maar dat hij gewoon naar school kan. Hij heeft het gevoel dat zijn moeder hem te makkelijk thuis houdt. De schoolarts heeft [betrokkene 1] geadviseerd het volledige lesprogramma te volgen als hij zich goed genoeg voelt en als dat echt niet lukt, kan er eventueel met de afdelingsleider een aangepast lesprogramma worden gemaakt. De verdachte is daarmee akkoord gegaan. De schoolarts heeft verzocht de huisarts van de verdachte te mogen raadplegen, maar de verdachte heeft hiervoor geen toestemming gegeven en heeft zelf ook geen medische informatie aan de schoolarts ter beschikking gesteld.

Uit de eigen rapportage van de school volgt dat [betrokkene 1] op 16 november 2015 op school in een gesprek met de afdelingsleider nogmaals heeft aangegeven dat het goed gaat en dat hij hele dagen naar school wil gaan. Hij wil geen aangepast programma volgen.

Blijkens het absentieoverzicht heeft [betrokkene 1] in de periode hierna echter onverminderd vaak verzuimd. De verdachte is voorts gevraagd om aanwezig te zijn bij het overleg op 24 november 2015 van het Zorg Advies Team in verband met de zorgen om [betrokkene 1]. De verdachte heeft laten weten dat zij andere afspraken had en is niet verschenen bij het overleg, ondanks dat de afdelingsleider per e-mail van 24 november 2[0]15 nogmaals heeft aangedrongen dat het in het belang van [betrokkene 1] zou zijn dat zij daarbij aanwezig zou zijn.

Daarna is de verdachte per aangetekende brief van 24 november 2015 opgeroepen voor een verhoor bij de leerplichtambtenaar op 14 december 2015 in verband met vermoedelijke overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969. In deze brief is opgenomen dat de verdachte wordt verzocht eventuele bewijsstukken die de reden van het verzuim kunnen verklaren mee te nemen. De verdachte heeft per brief van 27 november 2015 laten weten niet bij het verhoor te zullen verschijnen, omdat zij en haar zoon dan zeer waarschijnlijk op de Antillen zullen zijn in verband met ziekte in de familie. Daartoe heeft de verdachte op 26 november een verlofaanvraag wegens gewichtige omstandigheden gedaan, als bedoeld in artikel 11 onder g van de Leerplichtwet. De aanvraag tot verlof voor de periode van 7 december 2015 tot en met 17 december 2015 is op 1 december 2015 afgewezen door de directeur van de school omdat er veel zorgen zijn binnen school in verband met de structurele afwezigheid van [betrokkene 1]. Ondanks deze afwijzing zijn de verdachte en haar zoon [betrokkene 1] naar de Antillen vertrokken.

Uit het bovenstaande volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat de school het zogeheten stappenplan uit de hiervoor aangehaalde handleiding heeft doorlopen. Voorts blijkt dat de verdachte geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek tot het overleggen van een medische verklaring en evenmin toestemming heeft gegeven aan de schoolarts om navraag te doen bij de huisarts. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging alsnog een medische verklaring van de huisarts overgelegd. Deze verklaring is evenwel gedateerd 5 april 2016, hetgeen ruim na de tenlastegelegde periode van verzuim is. Voorts blijkt uit deze verklaring dat de verdachte op 9 oktober 2015 voor de eerste keer bij de huisarts is geweest, welke datum ruim 6 weken na de aanvangsdatum van de tenlastegelegde verzuimperiode is. Verder blijkt uit de informatie van de huisarts dat de verdachte bij een vervolgconsult op 3 december 2015 heeft aangegeven dat zij [betrokkene 1] ‘niet wil forceren’. Pas na de mededeling van de aangekondigde zorgmelding eind november 2015 heeft de moeder van de verdachte een uitdraai van het bloedonderzoek van [betrokkene 1] naar de school gestuurd. In deze uitdraai wordt het ziektebeeld van [betrokkene 1] niet verder geduid. Hieruit concludeert het hof dat de verdachte heeft nagelaten tijdig de benodigde medische gegevens te verschaffen en daarmee heeft nagelaten te handelen overeenkomstig het stappenplan als bedoeld in de hiervoor aangehaalde handleiding; reeds om die reden is sprake van ongeoorloofd verzuim.

Daarnaast is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de verdachte voldoende inspanningen heeft verricht om [betrokkene 1] geregeld op school te laten verschijnen.

Hetgeen hiervoor is overwogen in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat de verdachte onvoldoende heeft aangetoond dat het verzuim van haar zoon geoorloofd is geweest en dat zij aldus niet aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 4a van de Leerplichtwet heeft voldaan.’’

6.3.

De medische verklaring d.d. 5 april 2016 die de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft overgelegd, houdt onder meer in:

“In oktober 2015 kwam [betrokkene 1] op ons spreekuur vanwege extreme vermoeidheid. Bij bloedonderzoek bleek destijds dat er sprake was van een ernstig vitamine D tekort wat deze vermoeidheid goed kan verklaren.

Daarnaast werd er in zijn bloed een doorgemaakte ziekte van Pfeiffer aangetoond middels EBV-test. Deze tests zijn bijgevoegd.”

6.4.

Het middel komt in het bijzonder op tegen het oordeel dat de verdachte nalatig is geweest omtrent het tijdig verstrekken van benodigde medische gegevens en daarmee heeft nagelaten te handelen overeenkomstig het volgens het hof van toepassing zijnde stappenplan bij ziekteverzuim. Volgens de steller van het middel kan aan de verdachte, die niet over voldoende medische kennis beschikt, niet worden tegengeworpen een uitdraai van het bloedonderzoek te hebben gegeven waarop het ziektebeeld van de jongere niet verder wordt geduid. Daarnaast bevat het middel de klacht dat het hof ten onrechte niet uitdrukkelijk heeft beslist op het verweer van de verdachte dat zij alle inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van een ouder kunnen worden gevergd.

6.5.

Bij de beoordeling van het middel is het volgende relevant. Op grond van art. 11 sub d Lpw is de jongere vrijgesteld van geregeld schoolbezoek indien de jongere wegens ziekte verhinderd is de school te bezoeken. Ingevolge art. 12 Lpw kan een beroep op vrijstelling wegens ziekte slechts worden gedaan indien daarvan binnen twee dagen na het ontstaan van de verhindering melding is gedaan.4 De Handleiding strafrechtelijke aanpak schoolverzuim5 waarnaar hof verwijst, is aanmerkelijk coulanter. Als de ziekte niet binnen twee dagen is gemeld, dan verschuift volgens de handleiding de bewijslast: degene die zich beroept op de verhindering moet dan bewijzen dat hij door ziekte verhinderd was deel te nemen aan het onderwijs. Indien sprake is van veel ziekmeldingen, kan twijfel ontstaan over de verklaring van het ziek zijn. De school is dan de eerste instantie die vraagtekens kan gaan zetten bij ziekmeldingen. Als een advies van de schoolarts niet leidt tot stoppen van het verzuim en er een vermoeden rijst dat ziekte niet de oorzaak is van het verzuim, dan kan de school de jongere en zijn ouders opdracht geven duidelijkheid te verschaffen in de oorzaken van het ziekteverzuim. Weigert een jongere of zijn ouders de medewerking daaraan of kunnen zij de oorzaken niet voldoende aantonen, dan weet de school dat een melding van ongeoorloofd verzuim op haar plaats is.

6.6.

Men kan zich afvragen hoe art. 12 Lpw en de genoemde handleiding zich tot elkaar verhouden. Naar het mij voorkomt, kan een van het College van procureurs-generaal afkomstige handleiding de wet niet opzij zetten. Dat betekent dat een beroep op de vrijstelling van art. 11 sub d Lpw niet getoetst dient te worden aan het in die handleiding beschreven stappenplan. De handleiding en het daarin opgenomen stappenplan hebben betrekking op de opsporing en de vervolging van overtredingen van de Leerplichtwet 1969. Het zijn daarbij de betrokken instanties, waaronder in het bijzonder de school, waarvan verwacht wordt dat zij het stappenplan naleven. De bedoelde handleiding stelt (p. 16): “De school is verantwoordelijk voor het doorlopen van het hieronder beschreven stappenplan”. Het karakter van de handleiding brengt mee dat daarin geen verplichtingen kunnen worden opgelegd aan de jongere of zijn ouders. Daarvan is mijns inziens ook geen sprake. Iets anders is dat de handleiding de jongere of zijn ouders de mogelijkheid biedt om (verdere) opsporing en vervolging te voorkomen door, hoewel de in art. 12 Lpw genoemde termijn niet is nageleefd, te bewijzen dat wel degelijk van ziekte sprake was.

6.7.

Het voorgaande brengt mij tot de tussenconclusie dat de vraag of het bedoelde stappenplan is nageleefd, geen betrekking heeft op een gedaan beroep op de vrijstelling bedoeld in art. 11 sub d Lpw, maar op de vraag of de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging. De eventuele niet-naleving kan grond opleveren om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren. Dat geldt in het bijzonder voor het geval de jongere of de ouders, daartoe overeenkomstig het stappenplan in de gelegenheid gesteld, alsnog het bewijs van ziekte weten te leveren. Opsporing en vervolging dienen dan achterwege te blijven. Het spreekt daarbij vanzelf dat een medische verklaring die eerst in hoger beroep wordt overgelegd, geen reden kan opleveren om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Ook een beroep op de vrijstellingsgrond van art. 11 sub d Lpw kan daarop, gezien art. 12 Lpw, niet worden gebaseerd.6

6.8.

Dat echter is niet het hele verhaal. Denkbaar is dat de ziekte weliswaar niet tijdig, binnen twee dagen, wordt gemeld, maar dat een te late melding wordt gedaan op een tijdstip waarop de jongere nog ziek is. Mogelijk moet art. 12 Lpw zo worden uitgelegd dat met betrekking tot het ziekteverzuim dat na de melding optreedt, wel een beroep op art. 11 sub d Lpw kan worden gedaan. In die uitleg staat art. 12 Lpw in een dergelijk geval alleen aan een beroep op ziekte in de weg voor zover de ziekte aan de (te laat gedane) melding voorafging. Of die uitleg juist is, kan hier in het midden blijven.7 Naast deze gevallen staan de gevallen waarin geen melding is gedaan, of te laat melding is gedaan, maar waarin het bewijs van de ziekte ‘tardief’ wordt geleverd. In bijzondere gevallen kan het bewijs van de ziekte dan naar mijn mening aan een veroordeling in de weg staan, met name in gevallen waarin de ouders of de jongere van het niet (tijdig) melden van de ziekte in redelijkheid geen verwijt kan worden gemaakt. Als extreem voorbeeld noem ik het geval waarin de jongere in kwestie ten gevolge van een ongeval in levensgevaarlijke toestand in het ziekenhuis wordt opgenomen en de ouders daardoor zo in beslag worden genomen dat zij de school niet binnen twee dagen na het ongeval in kennis te stellen van de ziekte, maar dat eerst doen als de jongere buiten levensgevaar is. Als de officier van justitie in een dergelijk geval ten aanzien van de ziekte die twee dagen aan de melding voorafging tot vervolging zou overgaan, is dat niet alleen in strijd met de handleiding (hetgeen een grond oplevert om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging), maar ontbreekt, hoewel geen beroep gedaan kan worden op art. 11 sub d Lpw, mogelijk ook de strafbaarheid. Ik laat daarbij in het midden of sprake is van een bewijsuitsluitingsgrond (van de ouders kon onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet worden gevergd dat zij de ziekte tijdig meldden (zie art. 2 lid 1 in verbinding met 4a Lpw) dan wel van een strafuitsluitingsgrond, waarbij in het bijzonder te denken valt aan psychische overmacht.8 Wel merk ik op dat uit art. 12 Lpw naar mijn mening voortvloeit dat terughoudendheid moet worden betracht met het honoreren van een dergelijk verweer.

6.9.

Wat betekent dit alles voor de onderhavige zaak? De steller van het middel legt de vinger op overwegingen van het hof die weinig gelukkig zijn uitgevallen. Het stappenplan legt geen verplichtingen op aan de verdachte, zodat haar moeilijk kan worden verweten dat zij dat stappenplan niet heeft nageleefd. In het verlengde daarvan ligt dat niet “reeds” uit het “nalaten” tijdig de benodigde medische informatie te verschaffen, volgt dat sprake is van ongeoorloofd verzuim. Tot cassatie kan dat evenwel niet leiden. Het beroep op de vrijstelling wegens ziekte kon door het hof gelet op art. 12 Lpw slechts worden verworpen. Dat brengt mee dat het verzuim de school te bezoeken in beginsel als ongeoorloofd moet worden aangemerkt. Voor zover het hof met zijn overwegingen tot uitdrukking heeft willen brengen dat zich, ondanks de ter terechtzitting overgelegde medische verklaring, geen uitzonderlijk geval voordoet als onder punt 6.8 bedoeld, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk. Het enkele feit dat de jongere begin oktober 2015 extreem vermoeid was ten gevolge van een ernstig tekort aan vitamine D en de ziekte van Pfeifer had doorgemaakt, brengt niet zonder meer mee dat al het schoolverzuim aan ziekte moet worden toegeschreven. Maar zelfs als dat anders zou zijn, geldt dat door de verdediging geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat de verdachte niet in staat is geweest om telkens binnen twee dagen na het ontstaan van de verhindering het hoofd van de school daarvan in kennis te stellen.

6.10.

De klacht dat het hof verzuimd heeft te beslissen op het verweer dat de verdachte al het mogelijke heeft gedaan om schoolverzuim te voorkomen, mist feitelijke grondslag. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat zij “in die periode iedere dag om 07.00 uur aan [betrokkene 1] [heeft] lopen sjorren om te wekken” en “15 tot 30 minuten bezig was om hem wakker te krijgen” en zelfs dacht “dat hij aan een slaapziekte leed of zo”, heeft het hof niet hoeven opvatten als een zelfstandig verweer dat los stond van het gedane beroep op de ziekte die haar zoon onder de leden zou hebben. Dit temeer niet omdat de verdachte werd bijgestaan door een raadsman, die op dit punt geen apart verweer heeft gevoerd. Ik merk daarbij nog op dat het bij een beroep op voldoende inspanningen als zelfstandig verweer doorgaans gaat om onwillige verdachten, die door de ouders met geen stok zijn te bewegen naar school te gaan.

6.11.

Ook het tweede middel faalt.

7. De middelen falen en het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.

8. Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn in deze zaak op 15 februari 2019 dreigt te worden overschreden. De Hoge Raad kan in dat geval met de constatering daarvan volstaan. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG