Hoge Raad, 19-03-2019, ECLI:NL:HR:2019:378, 17/00909
Hoge Raad, 19-03-2019, ECLI:NL:HR:2019:378, 17/00909
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 maart 2019
- Datum publicatie
- 19 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:378
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:44
- Zaaknummer
- 17/00909
Inhoudsindicatie
Gedurende periode van bijna 4 maanden niet voldoen aan verplichting om te zorgen dat haar 16-jarige zoon, die op school is ingeschreven, die school geregeld bezoekt, art. 2.1 jo. 4a Leerplichtwet 1969. 1. Klacht dat uit b.m. niet blijkt dat sprake was van verplichting voor zoon om school te bezoeken, nu daaruit niet blijkt wanneer eerste schooldag heeft plaatsgevonden. 2. Klacht over ’s Hofs oordeel dat verdachte niet voldoende zorg heeft betracht dat haar zoon zijn school geregeld bezocht en onvoldoende heeft aangetoond dat sprake was van geoorloofd ziekteverzuim a.g.v. ziekte van Pfeiffer. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/00912.
Uitspraak
19 maart 2019
Strafkamer
nr. S 17/00909
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 2 februari 2017, nummer 23/001157-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2 Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf van een geheel voorwaardelijke geldboete van € 400,-, subsidiair acht dagen hechtenis, met een proeftijd van één jaar en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.