Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-04-2017, ECLI:NL:PHR:2017:287, 16/05471

Parket bij de Hoge Raad, 07-04-2017, ECLI:NL:PHR:2017:287, 16/05471

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 april 2017
Datum publicatie
2 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:287
Formele relaties
Zaaknummer
16/05471

Inhoudsindicatie

Wet griffierechten burgerlijke zaken. Verzet tegen griffierecht (art. 29 Wgbz). Berekening griffierecht in cassatie naar de waarde van de vordering, ook als geen betaling van een geldsom is gevorderd; art. 10 lid 1 Wgbz. Subjectieve cumulatie; art. 15 Wgbz.

Conclusie

Zaaknr: 16/05471

mr. R.H. de Bock

Zitting: 7 april 2017

Conclusie inzake het verzet van:

[opposante] ,

opposante op de voet van art. 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken

Deze zaak betreft een verzetprocedure op de voet van art. 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz)1.

1 Feiten en procesverloop

1.1

De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 november 2016, zaaknummer 15/03774, het cassatieberoep verworpen (met toepassing van art. 81 RO) dat was ingesteld door [betrokkene 1], [betrokkene 2] en opposante (hierna gezamenlijk: [betrokkenen]), tegen drie arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2010, 16 augustus 2011 en 12 mei 2015.2 In laatstgenoemd arrest werden [betrokkenen] (onder meer) hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van het boedeltekort begroot op een bedrag van € 6.032.815,01, alsmede tot betaling van de resterende schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan en zoals deze zullen blijken na afwikkeling van het faillissement, vermeerderd met rente en proceskosten, alles uitvoerbaar bij voorraad.

1.2

In de cassatieprocedure zijn [betrokkenen] vertegenwoordigd door mr. K. Aantjes.

1.3

Bij brief van 4 september 2015 is namens de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Griffier) aan de advocaat van [betrokkenen] medegedeeld dat het griffierecht op grond van art. 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) voorlopig is vastgesteld op € 777,--. Bij brief van 11 oktober 2016 is namens de Griffier aan de advocaat van [betrokkenen] bericht dat uit aanvullende gegevens en het inmiddels ontvangen volledige procesdossier is gebleken dat het in de procedure gaat om een financieel belang van € 6.032.815,01 en dat het griffierecht daarom definitief wordt vastgesteld op € 6.453,--.

1.4

Het verschil tussen het voorlopige en het definitieve griffierecht is op 11 oktober 2016 afgeboekt via de rekening-courant van het kantoor van mr. K. Aantjes bij het Landelijk Diensten Centrum Rechtspraak.

1.5

Tegen de beslissing van de Griffier is opposante, vertegenwoordigd door mr. K. Aantjes, tijdig3 in verzet gekomen bij verzoekschrift als bedoeld in art. 29 lid 1 Wgbz. Zij heeft verzocht het griffierecht vast te stellen op € 777,-- dan wel, subsidiair, op € 1.937,--.

1.6

De Griffier heeft op 22 november 2016 een verweerschrift ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.

2 Bespreking van het verzet

2.1

Het verzoekschrift tot verzet bevat primair de klacht dat de Griffier bij de vaststelling van het griffierecht ten onrechte ervan is uitgegaan dat de zaak betrekking heeft op een vordering met een beloop van meer dan € 100.000,--. Met een beroep op de gedingstukken4 wordt namens opposante gesteld dat (nog) niet vast staat dat het in deze zaak gaat om een financieel belang van ruim zes miljoen euro, zodat voor de vaststelling van het griffierecht het tarief zou moeten gelden voor zaken met betrekking tot een vordering van onbepaalde waarde. Het griffierecht voor niet-natuurlijke personen zou in dat geval, conform het destijds geldende tarief, € 777,-- moeten bedragen.

2.2

Subsidiair, voor het geval ervan moet worden uitgegaan dat de zaak betrekking heeft op een vordering met een beloop van meer van € 100.000,--, wordt geklaagd dat de kosten in de onderhavige procedure de facto ten laste van opposante (zijnde een natuurlijk persoon) komen. De zaak zou tegen haar als bestuurder zijn aangespannen en niet tegen de onderneming, zodat het destijds geldende tarief voor natuurlijke personen van € 1.937,-- had moeten worden toegepast.

Primaire klacht: vordering van onbepaalde waarde

2.3

Art. 3 lid 1 Wgbz bepaalt, voor zover hier van belang, dat in dagvaardingszaken op de eerste roldatum van elke eiser een griffierecht wordt geheven. Op grond van art. 10 lid 1 Wgbz wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding.

2.4

Onder de vigeur van de (vervallen) Wet tarieven in burgerlijke zaken (hierna: Wtbz)5, was het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat voor de berekening van het griffierecht6 in een bij dagvaarding aanhangig gemaakte cassatiezaak moet worden aangeknoopt bij het bedrag van de vordering waarover de rechter tegens wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen. Daarbij geldt dat, indien in de vorige instantie betaling van een bepaalde geldsom werd gevorderd, de in cassatie aanhangig gemaakte zaak voor de vaststelling van het griffierecht heeft te gelden als een zaak waarin de eis strekt tot betaling van die geldsom.7 Hoewel de arresten van Hoge Raad dateren uit de periode waarin de Wtbz nog van toepassing was, is aan te nemen dat de daarin geformuleerde uitgangspunten ook onder de huidige Wgbz8 nog gelden.9 In het ‘nieuwe’ stelsel van de Wgbz is het uitgangspunt van samenhang tussen (de hoogte van) het griffierecht en het financiële belang van de zaak immers gehandhaafd. Dit blijkt uit art. 10 lid 1 Wgbz en de op grond van art. 3 lid 5 Wtbz geldende tabel voor de bepaling van de hoogte van het griffierecht,10 en is ook af te leiden uit de wetsgeschiedenis.11Vergelijk in dit verband ook de volgende overweging van de Hoge Raad:

2.3 (…) De heffing van griffierecht berust onder meer op de grond dat die heffing, kort gezegd, de eiser of verzoeker aanzet tot het maken van een afweging van de hoogte van dit griffierecht tegen zijn belang bij de zaak (vgl. onder meer Kamerstukken II 1984/85, 18835, 3, p. 6, en Kamerstukken II 1991/92, 22495, 3, p. 125). Dat is, ook in het kader van art. 6 EVRM, een legitieme grond voor de heffing van griffierecht, ook bij de allerlaagste inkomens (vgl. de rechtspraak van het EHRM genoemd in noot 27 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).12

2.5

Wel is van belang dat de basis van de genoemde rechtspraak van de Hoge Raad werd gevormd door de formulering in art. 2 Wtbz: “wanneer de eis of het verzoekschrift enkel strekt tot betaling van een bepaalde geldsom”. Thans wordt in art. 3 lid 5 Wgbz voor de hoogte van het griffierecht verwezen naar de tabel in de bijlage behorend bij die wet. In de tabel wordt onderscheid gemaakt tussen een vordering van onbepaalde waarde of een vordering met een beloop van een bepaald bedrag. Dit laatste duidt op een vordering van bepaalde waarde. Onder de Wgbz dient daarom voor de bepaling van het griffierecht in beginsel te worden gekeken naar de waarde van de vordering of wel het financieel belang van de zaak. Daarbij is, anders dan onder de Wtbz, niet van belang of de vordering expliciet gericht is op betaling van een bepaalde geldsom. Gelet op deze wijziging moet worden aangenomen dat de toevoeging van de Hoge Raad in rov. 2.1 van zijn arrest van 27 september 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE1552, NJ 2002/533): “Daarbij biedt de wet geen ruimte voor een andere dan een formele uitleg van de vordering en mag de griffie bij de bepaling van het vast recht niet door de vordering heen kijken”, thans niet meer geldt.13 In het huidige griffierechtstelsel kan, anders dan onder de Wtbz, dus ook een verklaring voor recht worden aangemerkt als een vordering met een bepaalde waarde indien daarbij een concreet schadebedrag wordt genoemd, hoewel niet de betaling van dit bedrag wordt gevorderd.

2.6

De formulering van het petitum van de (appel)dagvaarding vormt de basis voor de vaststelling of er sprake is van een vordering van bepaalde waarde (vgl. art. 10 lid 1 Wgbz). Ter beantwoording van de vraag of in de onderliggende zaak sprake is van een vordering met een bepaalde waarde schets ik hierna – voor zover van belang – het procesverloop.14

2.7

Bij dagvaarding van 27 juli 2006 hebben de curatoren bij de rechtbank Groningen een verklaring voor recht gevorderd dat [betrokkenen] aansprakelijk zijn voor het boedeltekort in het faillissement van [A] ([A]), en een hoofdelijke veroordeling van [betrokkenen] tot vergoeding van a) het boedeltekort, tot op dat moment begroot op een bedrag van € 6.032.815,01 en b) het restant boedeltekort, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede tot betaling van buitengerechtelijke kosten, rente en proceskosten.15

2.8

Bij vonnis van 30 juli 2008 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [betrokkenen] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor 80% van het boedeltekort in het faillissement van [A] en [betrokkenen] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van 80% van het boedeltekort, tot op dat moment begroot op een bedrag van € 6.032.815,01. Verder heeft de rechtbank [betrokkenen] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van 80% van de resterende schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan en zoals deze zullen blijken na afwikkeling van het faillissement, vermeerderd met rente en proceskosten, alles uitvoerbaar bij voorraad.

2.9

[betrokkenen] zijn in hoger beroep gekomen van dit vonnis. De curatoren hebben bij memorie van antwoord verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank tot matiging van de aansprakelijkheid tot 80%. Na diverse tussenarresten te hebben gewezen, heeft het hof op 12 mei 2015 eindarrest gewezen en daarbij het principaal appel verworpen en in het incidenteel appel het vonnis van de rechtbank van 30 juli 2008 vernietigd, voor zover daarin het bedrag van de vordering van de curatoren is gematigd tot 80%. De vordering is alsnog voor het geheel toegewezen.

2.10

Bij exploot van 11 augustus 2015 zijn [betrokkenen] in cassatie gekomen tegen twee tussenarresten en het eindarrest van 12 mei 2015. Uit het voorgaande blijkt dat het hof in deze uitspraken (onder meer) had te beslissen op a) de vordering van de curatoren tot hoofdelijke veroordeling van [betrokkenen] tot vergoeding van het boedeltekort, op dat moment begroot op € 6.032.815,01, en b) de vordering tot betaling van de resterende schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan en zoals deze zullen blijken na afwikkeling van het faillissement. Laatstgenoemde vordering is van onbepaalde waarde. De eerstgenoemde vordering moet m.i. worden aangemerkt als een vordering met een bepaalde waarde. In het petitum van de inleidende dagvaarding is het financieel belang van de zaak (de waarde van de vordering) immers duidelijk gekoppeld aan het boedeltekort, dat op dat moment was begroot op een bedrag van € 6.032.815,01. Het systeem van de Wgbz brengt ingeval van samenloop mee dat de vordering met bepaalde waarde de basis vormt voor de vaststelling van (de hoogte van) het griffierecht.16 Dit betekent dat de in cassatie aanhangig gemaakte zaak betrekking heeft op een vordering met een beloop van € 6.032.815,01. Het definitieve griffierecht is dan ook terecht vastgesteld op € 6.453,--, te weten het in 2015 voor niet-natuurlijke personen geldende tarief voor zaken met betrekking tot een vordering met een beloop van meer dan € 100.000,--.

2.11

Het betoog in het verzetschrift dat het slechts gaat om een voorlopige begroting van het boedeltekort op een bedrag van € 6.032.815,01 en dat het definitieve boedeltekort nog in een verificatievergadering zal moeten worden vastgesteld, gaat niet op. De hoogte van het griffierecht is gekoppeld aan het financiële belang van de zaak, zoals dat blijkt uit de vordering in de (appel)dagvaarding. Dat financiële belang was bepaalbaar op een bedrag van meer dan zes miljoen euro. Dat het definitieve boedeltekort mogelijk lager zal uitvallen of zelfs geheel niet meer zal bestaan, doet daar niet aan af.

Dit past ook in het systeem van de Wgbz, waarbij het voor het verschuldigde griffierecht in beginsel niet relevant is of (de hoogte van) de vordering daadwerkelijk komt vast te staan. Dit kan onder meer worden afgeleid uit de parlementaire geschiedenis, waarin is verduidelijkt dat geen restitutie van griffierecht plaatsvindt wanneer de vordering (al dan niet na vermeerdering van eis) slechts gedeeltelijk wordt toegewezen:

Heeft de rechter de vermeerdering van de eis of het verzoek echter wel toegelaten, maar wijst de rechter de vordering of het verzoek maar gedeeltelijk toe, dan vindt er geen restitutie van het griffierecht plaats. Hierin verschilt de nieuwe regeling niet van de huidige regeling. Bovendien geldt hetzelfde voor zaken waarin geen vermeerdering van de eis of het verzoek heeft plaats gevonden, maar waarin de vordering of het verzoek reeds bij de aanvang van de procedure hoog is ingezet en deze uiteindelijk slechts deels wordt toegewezen. (…).”17

2.12

De conclusie is dan ook dat de primaire klacht faalt.

Subsidiaire klacht: natuurlijk persoon

2.13

Voor de beoordeling van de subsidiaire klacht, die ertoe strekt dat het destijds geldende tarief voor natuurlijke personen had moeten worden toegepast, is van belang dat art. 15 lid 1 Wgbz regelt dat van partijen die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven. De strekking van deze regeling is het stimuleren van efficiënt procedeergedrag. Hoewel dit geen hoofddoel is onder de Wgbz, zijn in het griffierechtenstelsel wel elementen ingebouwd die partijen ‘prikkelen’ goed na te denken over procedurekeuzes. Een daarvan is dat partijen gestimuleerd worden om gezamenlijk te procederen. Indien de individuele partijen alle een eigen advocaat hebben en afzonderlijke conclusies nemen, compliceert dit de zaak aanzienlijk en lopen ook de met de zaak gemoeide kosten op, zo is de gedachte.18

2.14

In de MvT is onderkend dat het griffierecht dat wordt geheven van rechtspersonen hoger ligt dan het griffierecht dat geheven wordt van natuurlijke personen. Indien de partijen die een gezamenlijke procedure voeren, bestaan uit natuurlijke personen en rechtspersonen, rijst dan ook de vraag welk griffierecht dient te worden geheven: het griffierecht voor natuurlijke personen of het griffierecht voor rechtspersonen.19 Art. 15 lid 2 Wgbz geeft antwoord op deze vraag en bepaalt dat indien tot partijen als bedoeld in het eerste lid, zowel natuurlijke personen als niet-natuurlijke personen behoren, het griffierecht wordt geheven dat niet-natuurlijke personen verschuldigd zijn.

2.15

In de onderliggende zaak (met zaaknummer 15/03774) zijn in cassatie bij dezelfde cassatieadvocaat, mr. K. Aantjes, als eiseressen in cassatie verschenen 1. De besloten vennootschap [betrokkene 1], 2. De besloten vennootschap [betrokkene 2] en 3. opposante. Zij hebben op 11 augustus 2015 één gelijkluidende cassatiedagvaarding laten betekenen aan verweerders in cassatie. Op 13 november 2015 is eiseres 1., [betrokkene 1], in staat van faillissement verklaard. Dat betekent dat de cassatieprocedure ten aanzien van [betrokkene 1] met ingang van die datum op grond van art. 29 Faillissementswet van rechtswege is geschorst. Deze schorsing heeft echter geen werking ten aanzien van de vorderingen ingesteld tegen [betrokkene 2] en opposante.20 De stelling van opposante dat de zaak tegen haar als bestuurder is aangespannen en niet tegen de onderneming ([betrokkene 2]), en dat dit bij de Hoge Raad bekend zou zijn, is dan ook niet juist. Het vorenstaande brengt mee dat is voldaan aan het bepaalde in art. 15 lid 1 en 2 Wgbz, zodat de Griffier op juiste gronden is uitgegaan van eenmaal het gezamenlijke griffierecht voor niet-natuurlijke personen.

2.16

Voor zover opposante zich met haar subsidiaire klacht erop beroept dat heffing van het hogere griffierecht voor niet-natuurlijke personen onredelijk zou zijn, omdat zij de bestuurder en enig aandeelhouder is van [betrokkene 2],21 waardoor het hogere griffierecht de facto ten laste van haar komt, geldt het volgende. De wetgever heeft de expliciete keuze in art. 15 lid 2 Wgbz voor het (hogere) griffierecht voor niet-natuurlijke personen niet toegelicht. Wel blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wgbz dat andere, mogelijke consequenties van het voor niet-natuurlijke personen geldende hogere griffierecht wel onder ogen zijn gezien en dat deze niet onredelijk zijn bevonden. Dit volgt onder meer uit de navolgende passage over de consequenties van het hogere griffierecht voor rechtspersonen voor in de proceskosten veroordeelde natuurlijke personen:

Het nieuwe griffierechtenstelsel brengt geen verandering in de regel dat de partij die de procedure verliest, wordt veroordeeld in de kosten van zijn wederpartij, ongeacht of sprake is van een zaak waarin de eiser een rechtspersoon is en de verliezer een natuurlijke persoon of wellicht een onvermogende natuurlijke persoon, dan wel of de wederpartij verweer heeft gevoerd of niet (artikel 237 Rv). Dit heeft tot gevolg dat de verhoging van het griffierecht voor rechtspersonen ook consequenties kan hebben voor natuurlijke personen en onvermogende natuurlijke personen. Indien zij immers door een rechtspersoon bij een procedure worden betrokken en zij deze vervolgens verliezen, zullen zij op basis van het nieuwe griffierechtenstelsel een hoger griffierecht moeten vergoeden. De verhogingen zijn mijns inziens echter niet van dien aard dat natuurlijke personen door deze verhoging aanzienlijk slechter af zijn dan zij nu zouden zijn op basis van het huidige griffierechtenstelsel. Gelet hierop acht ik het ook niet nodig om de regeling aan te passen.”22

2.17

Verder heeft de Griffer er in zijn verweerschrift terecht op gewezen dat de wetgever geen aanleiding heeft gezien om in de Wgbz een uitzondering op te nemen voor ‘kleine ondernemers’.23

2.18

Het voorgaande betekent dat de omstandigheid dat het hoge griffierecht de facto voor rekening van een natuurlijk persoon als [opposante] komt, geacht moet worden te berusten op een keuze van de wetgever. De rechter kan daarin niet treden, tenzij het recht op effectieve toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast (art. 6 EVRM).24 In dat geval kan er aanleiding zijn voor de rechter om de wettelijke regeling buiten toepassing te laten, voor zover de hardheidsclausule van art. 127a lid 3 Rv (jo. art. 409a lid 3 Rv)25 en de regeling voor onvermogenden geen soelaas bieden.Terzijde merk ik op dat onder omstandigheden een kostenveroordeling in de proceskosten van de wederpartij ook een schending van art. 6 EVRM kan opleveren.26 Hieruit is af te leiden dat ook sprake kan zijn van aantasting van de kern van het recht op toegang tot de rechter indien betrokkene achteraf wordt geconfronteerd met een ‘excessive fee’. Nu in het onderhavige geval echter niet gesteld of gebleken is dat opposante niet in staat is het hogere griffierecht voor niet-natuurlijke personen te dragen, is er geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van strijd met art. 6 EVRM.

2.19

Hiermee faalt ook de subsidiaire klacht.

2.20

Gelet op het vorenstaande kom ik tot de slotsom dat het verzet ongegrond is.

3 Conclusie

3. De conclusie strekt tot afwijzing van het verzet.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G