Home

Hoge Raad, 27-09-2002, AE1552, R01/135HR

Hoge Raad, 27-09-2002, AE1552, R01/135HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 september 2002
Datum publicatie
27 september 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE1552
Formele relaties
Zaaknummer
R01/135HR
Relevante informatie
Wet tarieven in burgerlijke zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 2, Wet tarieven in burgerlijke zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 25

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

27 september 2002

Eerste Kamer

Rek.nr. R01/135HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Opposante], gevestigd te [vestigingsplaats],

OPPOSANTE op de voet van art. 25 Wet tarieven in burgerlijke zaken,

advocaat: mr. M.H. van der Woude.

1. De feiten

De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 januari 2002, zaaknummer C00/073HR het cassatieberoep verworpen dat was ingesteld door opposante, [opposante], tegen drie arresten van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juli 1998, 9 maart 1999 en 9 november 1999. In laatstgenoemd arrest werd [opposante] veroordeeld tot betaling aan [betrokkene] van een bedrag van ƒ 257.835,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 1999.

Bij brief van 19 april 2000 heeft de waarnemend griffier van de Hoge Raad aan de advocaat van [opposante] medegedeeld dat het vast recht voorlopig is vastgesteld op ƒ 6.190,--. Bij brief van 14 november 2001 aan de advocaat heeft de waarnemend griffier bericht dat hem uit aanvullende gegevens en het inmiddels ontvangen volledige procesdossier is gebleken dat het in de procedure gaat om een financieel belang van ƒ 257.835,-- en dat het vast recht daarom definitief wordt vastgesteld op ƒ 6.700,--. Tegen de beslissing van de waarnemend griffier is de advocaat van [opposante] in verzet gekomen bij verzoekschrift als bedoeld in art. 25 WTBZ.

De Griffier van de Hoge Raad heeft op 4 januari 2002 een verweerschrift ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.

Het verzoekschrift en het verweerschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De advocaat van [opposante] heeft bij brief van 15 januari 2002 gereageerd op het verweerschrift van de Griffier.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot afwijzing van het verzet.

2. Beoordeling van het verzet

2.1 Bij de beoordeling van het verzet moet het volgende worden vooropgesteld.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regeling van het vast recht erop is gericht dit recht, wat de hoogte betreft, te relateren aan het financiële belang van de zaak, voorzover dat belang tot uitdrukking komt in een tot betaling van een bepaalde geldsom strekkende vordering. In cassatie brengt dit mee dat voor de berekening van het vast recht in een bij dagvaarding aanhangig gemaakte cassatiezaak in beginsel moet worden aangeknoopt bij (het bedrag van) de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen. (HR 30 maart 1990, nr. 7707, NJ 1990, 515). Daarbij biedt de wet geen ruimte voor een andere dan een formele uitleg van de vordering en mag de griffier bij de bepaling van het vast recht niet door de vordering heen kijken (vgl. Kamerstukken I, 1987-1988, 19 880, nr. 154b, blz. 2).

2.2 [Betrokkene] heeft in hoger beroep vernietiging gevorderd van de vonnissen, waartegen het beroep gericht was, en voorts, voorzover thans van belang, gevorderd (subsidiair) dat het Hof op grond van dwaling dan wel bedrog zal vernietigen, althans nietig zal verklaren de overeenkomst van 7 oktober 1986, daarbij aan de vernietiging haar werking zal ontzeggen en [opposante] zal veroordelen tot vergoeding van de schade, kosten en interessen op te maken bij staat, en (meer subsidiair) dat het Hof de overeenkomst op de voet van art. 6:230 BW in dier voege zal wijzigen, dat [opposante] uit dien hoofde de verplichting wordt opgelegd de schade, kosten en interessen, op te maken bij staat, te vergoeden.

Het Hof heeft op de voet van de art. 3:53, 6:230 lid 2, 6:248 en 6:258 BW de overeenkomst tussen partijen in dier voege aangepast dat de nadelige gevolgen voor rekening komen van beide partijen, en op die grond [opposante] veroordeeld tot betaling aan [betrokkene] van een bedrag groot ƒ 257.835,--.

2.3 Blijkens het voorgaande heeft [betrokkene] zijn te dezen van belang zijnde vordering aldus ingekleed, dat hij op verschillende gronden vorderde [opposante] te veroordelen tot betaling van een bedrag tot opheffing van het door [betrokkene] geleden nadeel en daarbij te bepalen dat de omvang van dit nadeel zou worden vastgesteld in een schadestaatprocedure. Voor de toepassing van art. 2 WTBZ moet deze vordering worden aangemerkt als een vordering tot veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, zoals bedoeld in lid 5. Het Hof heeft deze vordering toegewezen, des dat het Hof de omvang van het te vergoeden nadeel aanstonds heeft vastgesteld. In het licht van de ingestelde vordering moet dit worden aangemerkt als het begroten van de schade, zoals bedoeld in lid 5. De waarnemend griffier heeft dan ook, gezien het bepaalde in art. 2 lid 5 in verbinding met lid 3, aanhef en onder d, WTBZ het vast recht terecht vastgesteld aan de hand van het bedrag, tot betaling waarvan het Hof [opposante] heeft veroordeeld. Het verzet is derhalve ongegrond.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het verzet ongegrond.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 27 september 2002.