Parket bij de Hoge Raad, 14-11-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1283, 17/01039
Parket bij de Hoge Raad, 14-11-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1283, 17/01039
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 november 2017
- Datum publicatie
- 1 december 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:1283
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:457, Contrair
- Zaaknummer
- 17/01039
Inhoudsindicatie
De woning van belanghebbende, gelegen te [Z], provincie Groningen, bevindt zich in het gaswinningsgebied van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM). In dat gebied doen zich ten gevolge van de gaswinning aardbevingen voor.
Op 16 augustus 2012 vond bij de plaats Huizinge, de zwaarste aardbeving met de grootste schadelijke gevolgen tot nu toe plaats. De woning van belanghebbende heeft in 2012 geen zichtbare schade opgelopen ten gevolge van die aardbeving.
De WOZ-waarde van de woning van belanghebbende, is door de heffingsambtenaar bij beschikking, voor het belastingjaar 2013, conform de algemene wettelijke regeling, ingevolge artikel 18, eerste en tweede lid, van de Wet WOZ, per waardepeildatum 1 januari 2012, vastgesteld op € 97.000.
Belanghebbende stelt daarentegen dat de aardbeving van 16 augustus 2012, gezien artikel 18, derde lid, onderdeel c, van de Wet WOZ, vanwege waardeverandering door een bijzondere omstandigheid, zijnde die aardbeving, ertoe moet leiden dat als waardepeildatum wordt aangemerkt 1 januari 2013, waarbij rekening moet worden gehouden met de sinds 16 augustus 2012 nader gebleken aardbevingsrisico’s.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de aardbeving van 16 augustus 2012 haar oorsprong vond in de bodemgesteldheid van het gaswinninggebied zoals die bestond op 1 januari 2012, waaraan niet afdoet dat die bodemgesteldheid pas later is gebleken, door die aardbeving. Deze benadering is conform het (andere) geval van een reeds aanwezig bodemverontreiniging, welke pas bekend is geworden na de waardepeildatum. Zo komt de Rechtbank tot waardering per 1 januari 2012 met verdiscontering van de later gebleken kans op grotere aardbevingen.
Volgens de A-G gaat die vergelijking niet op. De aanwezigheid van verontreiniging in de bodem is aan te merken als een eigenschap van de bodem en daarmee als een voldongen feit. De kans dat zich een aardbeving zal voordoen, is een inschatting van mogelijke ontwikkelingen. Dat zijn volgens de A-G verschillende zaken, welke verschillende wettelijke consequenties hebben.
Het Hof is ook, maar op een andere wijze, gekomen tot het oordeel dat artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ hier niet van toepassing is. Daartoe heeft het Hof overwogen dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft beoogd een specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 18, derde lid van de Wet WOZ uitsluitend als zodanig aan te merken, indien die omstandigheid bepaalde, nauwkeurig aan te wijzen objecten raakt. Het Hof ziet de woning van belanghebbende niet als zodanig.
Volgens het Hof dient de woning te worden gewaardeerd naar de peildatum en de toestandsdatum 1 januari 2012, zoals de heffingsambtenaar heeft gedaan. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de heffingsambtenaar, gezien de door hem aangevoerde referentieobjecten en zijn toelichting daarop, de door hem voorgestane waarde per 1 januari 2012 van € 97.000, aannemelijk heeft gemaakt.
Belanghebbende komt thans in cassatie op tegen ’s Hofs oordeel dat artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ hier niet van toepassing is.
De A-G meent dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ slechts blijkt dat het niet mag gaan om een gebeurtenis die algemene gevolgen heeft, zoals het instorten van de woningmarkt. Volgens de A-G heeft het Hof te hoge eisen gesteld aan de mate van nauwkeurige afbakening van de door een bepaalde omstandigheid getroffen objecten. Naar de mening van de A-G is de aardbeving op 16 augustus 2012, ten aanzien van het object van belanghebbende aan te merken als een specifiek voor die onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid, als bedoeld in artikel 18, derde lid, onderdeel c, van de Wet WOZ.
Vervolgens merkt de A-G op dat voor toepassing van artikel 18, derde lid, onderdeel c, van de Wet WOZ, tevens vereist is dat het object als gevolg van de bijzondere omstandigheid, die aardbeving, een vermindering in waarde heeft ondergaan.
Uit de vastgestelde feiten, waaronder de koopsommen en transactiegegevens van dertien referentieobjecten, doorlopend van 2012 tot in 2014, leidt de A-G af dat de waarde van de woning van belanghebbende per 16 augustus 2012, niet lager is dan de door de heffingsambtenaar bij WOZ-beschikking vastgestelde waarde van € 97.000.
Aldus is volgens de A-G niet voldaan aan het vereiste dat het object als gevolg van die aardbeving een waardevermindering heeft ondergaan. Dat betekent dat artikel 18, derde lid, onderdeel c, van de Wet WOZ, hier niet van toepassing is, zodat, ingevolge het tweede lid, als waardepeildatum geldt 1 januari 2012.
Daarvan uitgaande resteert ’s Hofs feitelijke en niet onbegrijpelijk te achten oordeel in dat de heffingsambtenaar de door hem in de WOZ-beschikking vastgestelde waarde van € 97.000 aannemelijk heeft gemaakt.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 14 november 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/01039 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 15/01088;15/01092 Nr. Rechtbank: LEE 13/2668 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Wet waardering onroerende zaken 1 januari 2013- 31 december 2013 |
B & W gemeente Eemsmond |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 17/01039 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 19 januari 2017.1
De woning van belanghebbende, gelegen te [Z], provincie Groningen, bevindt zich in het gaswinningsgebied van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM). In dat gebied doen zich ten gevolge van de gaswinning aardbevingen voor. De aardbevingen blijken vanaf het moment waarop het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) deze in 1986 is gaan registreren in frequentie en kracht toe te nemen.2
Op 16 augustus 2012 vond bij de plaats Huizinge, gemeente Loppersum, de zwaarste aardbeving met de grootste schadelijke gevolgen tot nu toe plaats. Deze aardbeving had een kracht van 3,6 op de schaal van Richter en duurde langer dan de voorgaande aardbevingen. De woning van belanghebbende heeft in 2012 geen zichtbare schade opgelopen ten gevolge van die aardbeving.3
De op grond van de Wet waardering onroerende zaken bepaalde waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de woning van belanghebbende, is door de heffingsambtenaar bij beschikking, voor het belastingjaar 2013, conform de algemene wettelijke regeling, ingevolge artikel 18, eerste en tweede lid, van de Wet WOZ, per waardepeildatum 1 januari 2012, vastgesteld op € 97.000.
Belanghebbende stelt daarentegen dat de aardbeving van 16 augustus 2012 en de naar aanleiding daarvan bekend geworden nadere aarbevingsrisico’s, gezien artikel 18, derde lid, onderdeel c, van de Wet WOZ, vanwege waardeverandering (i.e. waardevermindering) door een bijzondere omstandigheid, zijnde die aardbeving, ertoe moeten leiden dat als waardepeildatum wordt aangemerkt 1 januari 2013. In de opvatting van belanghebbende moet aldus waardering plaatsvinden per 1 januari 2013, met inachtneming van de sinds 16 augustus 2012 nader gebleken aardbevingsrisico’s.
Na vergeefs bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank Noord‑Nederland (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 2 juli 2015 heeft de Rechtbank de stelling van belanghebbende verworpen dat door de aardbeving sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ. De Rechtbank is daarom van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht is uitgegaan van de waardepeildatum 1 januari 2012.
De Rechtbank heeft, uitgaande van deze datum, verder overwogen dat naar aanleiding van de aardbeving van 16 augustus 2012 nadere onderzoeken zijn verricht naar de (kans op) aardbevingen in het gaswinningsgebied. De uitkomsten van die onderzoeken zijn in januari 2013 gepubliceerd. Daaruit is gebleken dat het risico dat binnen het gebied waarin de woning van belanghebbende ligt zeer sterke aardbevingen kunnen voorkomen, groter is dan voordien werd aangenomen. De Rechtbank heeft overwogen dat ten gevolge van de onderzoeken de op 1 januari 2012 aanvankelijk aangenomen maximale sterkte van de aardbevingen met een kracht van 3,9 op de Schaal van Richter, is bijgesteld tot een kracht van 5,0 op de Schaal van Richter.
Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat aldus naderhand gebleken is dat reeds op de waardepeildatum 1 januari 2012 het risico op aardbevingen met een kracht van 5.0 op de Schaal van Richter aanwezig was. De Rechtbank is van oordeel dat de aardbeving van 16 augustus 2012 met een kracht van 3,6 op de Schaal van Richter haar oorsprong vond in de bodemgesteldheid van het gaswinninggebied zoals die bestond op 1 januari 2012.4 De aardbeving is, naar het oordeel van de Rechtbank, te zien als een gevolg van de reeds eerder, met name al op 1 januari 2012, bestaande bodemgesteldheid. Dat de aanwezigheid van dit risico pas later bekend is geworden, neemt volgens de Rechtbank niet weg dat, op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ, op de waardepeildatum 1 januari 2012 rekening moet worden gehouden met dit risico.
Dat betekent volgens de Rechtbank dat de goed geïnformeerde meestbiedende gegadigde zich bij de prijsbepaling door de werkelijke bodemgesteldheid, zoals die al was op 1 januari 2012, zou laten leiden. Deze gegadigde zou zich hierbij rekenschap hebben gegeven van alle voor die prijsbepaling van belang zijnde factoren, zoals het imago-effect, de te verwachten kosten voor het aardbevingsbestendig maken van de woning, de te verwachten zichtbare fysieke schade en de rompslompschade.
Na te hebben geoordeeld dat geen van beide partijen de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt, heeft de Rechtbank de waarde, met forfaitering voor bepaalde schadeposten, vastgesteld op € 85.000.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank zijn zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar in hoger beroep gegaan bij het Hof. Daar heeft belanghebbende zich weer op het standpunt gesteld dat de voornoemde aardbeving een bijzondere omstandigheid is, in de zin van artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ. Belanghebbende bepleit een waarde van € 80.000. De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de WOZ-waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2012 moet worden vastgesteld en dat bij die waardevaststelling de aardbeving buiten beschouwing moet worden gelaten. De heffingsambtenaar verdedigt (primair) de door hem bepaalde WOZ-waarde van € 97.000. Teneinde de door hem verdedigde waarde aannemelijk te maken, heeft de heffingsambtenaar in hoger beroep een gewijzigde waardematrix overgelegd, onderverdeeld in vergelijkbaar geachte woningverkopen, welke hebben plaatsgevonden voor en na 16 augustus 2012.5
Het Hof is, evenals de Rechtbank, gekomen tot het oordeel dat artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ hier niet van toepassing is. Daartoe heeft het Hof, in r.o. 4.7, overwogen dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft beoogd een specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 18, derde lid van de Wet WOZ uitsluitend als zodanig aan te merken, indien die omstandigheid bepaalde, nauwkeurig aan te wijzen objecten raakt.
Dat is volgens het Hof niet het geval ten aanzien van woningen die weliswaar in een gebied liggen waarin aardbevingen hebben plaatsgevonden en waarin het risico op nadere aardbevingen aanzienlijk is, doch die in het onderhavige tijdvak geen schade hebben opgelopen ten gevolge van die aardbeving.
De woning van belanghebbende heeft geen zichtbare schade opgelopen als gevolg van de aardbeving van 16 augustus 2012.6 Nu ook geen sprake is van een wijziging als gevolg van bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, dan wel van verandering van bestemming in de zin van onderdeel b van artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ, dient de waarde van de woning te worden bepaald naar de peildatum en de toestandsdatum 1 januari 2012, zoals de heffingsambtenaar heeft gedaan.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de heffingsambtenaar, gezien de door hem aangevoerde referentieobjecten en zijn toelichting daarop, de door hem voorgestane waarde per 1 januari 2012 van € 97.000, aannemelijk heeft gemaakt.
Belanghebbende komt thans in cassatie op tegen ’s Hofs oordeel dat artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ hier niet van toepassing is.
Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.7 In onderdeel 5 wordt het middel van belanghebbende beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:8
De onroerende zaak (…) te [Z] (…) is een in 1935 gebouwde halfvrijstaande woning. De onroerende zaak heeft een kaveloppervlakte van 190 m2.
De onroerende zaak is gelegen in het gaswinningsgebied van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM), hierna het gaswinningsgebied. Als gevolg van de gaswinning doen zich in dit gebied aardbevingen voor. De aardbevingen blijken vanaf het moment waarop het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) deze in 1986 is gaan registreren in frequentie en kracht toe te nemen.
Op 16 augustus 2012 vond bij de plaats Huizinge, gemeente Loppersum, de zwaarste aardbeving met de grootste schadelijke gevolgen tot nu toe plaats. Deze aardbeving had een kracht van 3,6 op de Schaal van Richter en duurde langer dan de voorgaande aardbevingen.
Naar aanleiding van de aardbeving van 16 augustus 2012 bij Huizinge heeft het KNMI in januari 2013 het onderzoeksrapport „The August 16, 2012 Earthquake near Huizinge (Groningen)” gepubliceerd. Eén van de uitkomsten van het onderzoek van het KNMI is dat de hoeveelheid aardbevingen zal toenemen en dat dat verschijnsel lijkt te correleren met de toegenomen aardgasproductie. In de samenvatting van het onderzoeksrapport is verder vermeld:
„Het is niet mogelijk gebleken de maximaal mogelijke magnitude voor aardbevingen in het Groningen veld te schatten op basis van de statistiek. Dit wordt veroorzaakt door de specifieke vorm van de frequentie-magnitude relatie voor het veld en is mogelijk beïnvloed door de niet stationariteit van het proces. Verdere studies, waarbij geologische data en geomechanische modellen gebruikt worden, kunnen mogelijk extra informatie geven.
Tenslotte is een vergelijking gemaakt met gas- en olievelden buiten Nederland en de daarin opgetreden geïnduceerde events. Maximale sterktes van bevingen, zoals in de literatuur vermeld, variëren van M=4.2 tot 4.8. Hieruit wordt de conclusie getrokken dat niet verwacht wordt dat de maximaal mogelijke magnitude groter dan 5 zal worden. Maximale intensiteiten die behoren bij een ondiepe aardbeving met magnitude 4-5, zullen waarschijnlijk in de VI- VII range liggen.
Het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft ook een onderzoek ingesteld naar aanleiding van de aardbeving van 16 augustus 2012 bij Huizinge. Het SodM heeft in zijn rapport van 16 januari 2013 vastgesteld dat de toegenomen gasproductie sinds 2000 van circa 20 miljard m3 tot circa 50 miljard m3 per jaar niet alleen heeft geleid tot een toename van het aantal aardbevingen, maar ook tot een grotere kans op zwaardere aardbevingen. Uit het onderzoek van het SodM blijkt dat het niet te verwachten is dat op korte termijn het aantal aardbevingen zal afnemen. Alleen bij een heel drastische vermindering of zelfs volledig stilleggen van de gasproductie is te verwachten dat na enkele jaren vrijwel geen voelbare aardbevingen meer zullen optreden in het gaswinningsgebied.
De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken, heeft Ortec Finance Research Center (Ortec) opdracht gegeven onderzoek te doen naar de ontwikkelingen op de woningmarkt rond het Groningenveld. De resultaten van het eerste door Ortec uitgevoerde onderzoek zijn opgenomen in het rapport „De waardeontwikkeling op de woningmarkt in aardbevingsgevoelige gebieden rond het Groningenveld” van 12 augustus 2013. Hierna zijn actualisaties van dit onderzoek uitgebracht.
De conclusie van het meest recente Ortec rapport dat is overgelegd (actualisatie 4e kwartaal 2014) van 5 maart 2015 luidt als volgt:
„De conclusie van dit rapport is dat volgens het herhaalde verkopen model de prijsontwikkeling vanaf het derde kwartaal van 2012 (eerste kwartaal van 2013) tot en met het vierde kwartaal van 2014 4% tot 6% achterblijft bij de referentiegebieden. In het kenmerkenmodel is alleen tussen het risico en referentie krimpgebied een verschil geconstateerd. Bij de alternatieve marktindicatoren zijn er sterke aanwijzingen dat de woningmarkt in het risicogebied zich vanaf beide referentiekwartalen substantieel minder gunstig ontwikkeld heeft. Dit geldt ook voor de ontwikkeling in het laatste kwartaal. ”
In het rapport „Natural Gas Extraction, Earthquakes and House Prices” (Hans R.A. Koster en Jos van Ommeren, VU Amsterdam en Tinbergen Instituut) wordt geconcludeerd dat per beving met een „peak ground velocity” van meer dan 0,5 cm/s (kracht hoger dan 2,2 op de schaal van Richter) een gemiddelde waardedaling van 1,2% wordt geconstateerd van het onroerende goed binnen een straal van 10 km van het epicentrum van deze beving.
Belanghebbendes woning heeft door de op 16 augustus 2012 plaatsgevonden hebbende aardbeving geen zichtbare schade opgelopen. Wel is aan de woning schade ontstaan als gevolg van aardbevingen in 2013.
Tot de aardbeving van 16 augustus 2012 bij Huizinge werd op basis van onderzoek aangenomen dat in het onderhavige gaswinningsgebied een risico bestaat op aardbevingen met een maximale kracht van 3,9 op de Schaal van Richter.
In de gemeente Eemsmond zijn blijkens opgave van de heffingsambtenaar in de onderstaande jaren de hierna te noemen aantallen woningen verkocht tegen de volgende gemiddelde transactieprijzen:
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar bij nader stuk een gewijzigde waardematrix overgelegd onderverdeeld in transacties voor en na 16 augustus 2012. De transacties voor 16 augustus 2012 betreffen de onroerende zaken: [b-straat] 40 te [Q] (A) [c-straat] 29 te [R] (B), [d-straat] 16 (C), [e-straat] 34 (D) en [f-straat] 19 te [Q] (E), [g-straat] 18 te [R] (F) en [h-straat] 16 te [Q] (G). De transacties na 16 augustus 2012 betreffen: [i-straat] 5 te [S] (H), [g-straat] 35 te [R] (I), [k-straat] 25 te [T] (J), [g-straat] 25 te [R] (K), [l-straat] 7 te [U] (L) en [g-straat] 17 te [R] (M). In de matrix zijn de uitvoering, het onderhoud en de kwaliteit als volgt gewaardeerd:
Belanghebbende heeft de onroerende zaak is op 13 november 2015 verkocht voor € 116.000.
Rechtbank Noord-Nederland
De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:9
Partijen verschillen van mening over de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2012. Eiser bepleit een waarde van € 80.000 en verweerder staat een waarde voor van € 97.000.
Partijen houdt hierbij verdeeld het antwoord op de vraag of bij de waardevaststelling rekening moet worden gehouden met de (gevolgen van de) aardbeving van 16 augustus 2012 bij Huizinge. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend, omdat deze aardbeving volgens hem een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid is, zodat de onroerende zaak moet worden gewaardeerd naar de toestand op 1 januari 2013. Verweerders antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Volgens verweerder moet de onroerende zaak worden gewaardeerd naar de toestand op de peildatum 1 januari 2012, zodat geen rekening behoeft te worden gehouden met de aardbeving van 16 augustus 2012.
De Rechtbank heeft ten aanzien van dit geschil overwogen:
Toestandsdatum
Eiser is van mening dat de aardbeving van 16 augustus 2012 een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid betreft zoals bedoeld in 18, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ. Door deze aardbeving is het volgens eiser algemeen bekend geworden dat in onderhavige gaswinningsgebied, waarbinnen de onroerende zaak is gelegen, een groot risico op aardbevingen bestaat, die in kracht zullen toenemen. De bevolking van Noordoost-Groningen is door deze aardbeving min of meer “wakker geschud”, aldus eiser. Naar aanleiding van deze aardbeving is volgens eiser duidelijk geworden dat de maximale kracht van 3.9 op de Schaal van Richter, waarmee in het verleden altijd rekening werd gehouden, niet zeker meer is en dat er zelfs een kans is op aardbevingen met een kracht van 5.0 op de Schaal van Richter. Door de aardbeving van 16 augustus 2012 is het imago van het gaswinningsgebied, waarin de onroerende zaak is gelegen dus gewijzigd, hetgeen van (negatieve) invloed is op de waardeontwikkeling. Deze imagowijziging geldt volgens eiser specifiek voor de onroerende zaak, ondanks dat het onderhavige gaswinningsgebied een aantal gemeenten en daarmee een groot aantal onroerende zaken bestrijkt. Naast het gewijzigde imago van het gaswinningsgebied is, als gevolg van de op 16 augustus 2012 plaatsgevonden aardbeving, fysieke schade opgetreden en is verdere schade aan de woning volgens eiser niet uit te sluiten. De fysieke schade betreft in de eerste plaats de kosten voor het herstel van de zichtbare fysieke schade (door eiser ook aangeduid als cosmetische schade) die is opgetreden als gevolg van de aardbeving van 16 augustus 2012, dan wel die mogelijk zal optreden als gevolg van een nieuwe aardbeving. Daarnaast heeft de fysieke schade, zoals eisers taxateur ter zitting heeft gesteld, betrekking op de kosten die gemoeid zullen zijn met het aardbevingsbestendig maken van de woning. De fysieke schade ziet volgens eisers taxateur verder op de te verwachten kosten en moeite die potentiële kopers zich zullen moeten getroosten om deze schade vergoed te krijgen alsmede op de te verwachten overlast als gevolg van de met het herstel van de fysieke schade dan wel het aardbevingsbestendig maken van de woning gepaard gaande werkzaamheden (hierna: romplompschade). Eiser stelt zich dan ook op het standpunt dat de onroerende zaak op grond van artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ, gelet op de aardbeving van 16 augustus 2012 en de als gevolg daarvan opgetreden verslechtering van het imago van het gaswinningsgebied, fysieke schade en rompslompschade, moet worden gewaardeerd naar de toestand op 1 januari 2013.
Verweerder stelt dat artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ niet van toepassing is. De aardbeving van 16 augustus 2012 en het daardoor gewijzigde imago van het gaswinningsgebied gelden volgens verweerder namelijk voor alle objecten binnen de gemeente Eemsmond en zelfs voor objecten buiten de gemeente. Er is daarom geen sprake van een specifiek voor de onroerende zaak geldende omstandigheid. De onroerende zaak moet volgens verweerder daarom worden gewaardeerd naar de toestand op de waardepeildatum 1 januari 2012, zodat geen rekening behoeft te worden gehouden met de gevolgen van de aardbeving van 16 augustus 2012. Verder bestrijdt verweerder dat als gevolg van deze aardbeving fysieke schade is opgetreden. Voor zover hiervan wel sprake is, stelt verweerder dat de fysieke schade wordt vergoed door de NAM, zodat deze schade niet leidt tot een verandering in waarde van de onroerende zaak. Ook voor wat betreft de fysieke schade bestaat er volgens verweerder dus geen aanleiding om de onroerende zaak te waarderen naar de toestand op 1 januari 2013.
Artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ bepaalt dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. Ingevolge artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ wordt, indien een onroerende zaak in het kalenderjaar voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een, specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid, in afwijking in zoverre van het eerste lid, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 september 2003, nr. 37 948, ECLI:NL:HR:2003:AI5685, overwogen dat de waarde van een onroerende zaak in beginsel moet worden bepaald naar de werkelijke toestand van die zaak op de waardepeildatum, ook voorzover die pas later is gebleken (rechtsoverweging 3.2).
Bodemgesteldheid
De rechtbank overweegt dat de onroerende zaak is gelegen in het gaswinningsgebied van de NAM (zie 1.2) en dat aanvankelijk op 1 januari 2012 op basis van onderzoek nog werd aangenomen dat in dit gebied een risico bestaat op aardbevingen met een maximale kracht van 3.9 op de Schaal van Richter (zie 1.6). De rechtbank overweegt verder dat naar aanleiding van de aardbeving van 16 augustus 2012 nadere onderzoeken zijn verricht naar de (kans op) aardbevingen in het gaswinningsgebied. De uitkomsten van deze onderzoeken zijn in januari 2013 gepubliceerd (zie 1.4 en 1.5). Eén van de uitkomsten van deze onderzoeken is dat er in het gaswinningsgebied een risico bestaat op aardbevingen met een kracht van 5.0 op de Schaal van Richter. De rechtbank verstaat deze bevinding aldus dat de op 1 januari 2012 aanvankelijk aangenomen maximale sterkte van de aardbevingen met een kracht van 3.9 op de Schaal van Richter is bijgesteld tot een kracht van 5.0 op de Schaal van Richter. De rechtbank gaat er daarom van uit dat reeds op de waardepeildatum 1 januari
2012 het risico op aardbevingen met een kracht van 5.0 op de Schaal van Richter aanwezig was. Dat de aanwezigheid van dit risico pas later, in 2013, bekend is geworden, neemt niet weg dat op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ reeds op de waardepeildatum 1 januari 2012 rekening moet worden gehouden met dit risico (vergelijk het bij 3.4 bedoelde arrest van de Hoge Raad).
Imago-effect, kosten aardbevingsbestendigheid, fysieke schade, rompslompschade
Zoals volgt uit hetgeen bij 4.1 is overwogen, moet op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ ervan worden uitgegaan dat het gaswinningsgebied op 1 januari 2012 in een zodanige toestand verkeerde dat in dit gebied het risico bestond op aardbevingen met een kracht van 5.0 op de Schaal van Richter. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de aardbeving van 16 augustus 2012 met een kracht van 3.6 op de Schaal van Richter haar oorsprong vond in de bodemgesteldheid van het gaswinninggebied zoals die bestond op 1 januari 2012. Deze aardbeving heeft dan ook niet geleid tot een verandering van deze bodemgesteldheid, maar is een gevolg van de reeds bestaande bodemgesteldheid.
Dat op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ rekening moet worden gehouden met de werkelijke bodemgesteldheid op 1 januari 2012, ook voor zover die pas later is gebleken, brengt mee dat bij de waardevaststelling er van uit moet worden gegaan dat de goed geïnformeerde meestbiedende gegadigde zich bij de prijsbepaling door die werkelijke bodemgesteldheid zou laten leiden. Deze gegadigde zou zich hierbij bovendien rekenschap hebben gegeven van alle voor die prijsbepaling van belang zijnde factoren, zoals het imago- effect, de te verwachten kosten voor het aardbevingsbestendig maken van de woning, de te verwachten zichtbare fysieke schade en de rompslompschade. Hierbij wijst de rechtbank partijen erop dat deze waardebeïnvloedende factoren niet het gevolg zijn van de aardbeving van 16 augustus 2012, maar voortvloeien uit de bodemgesteldheid van het gaswinningsgebied op 1 januari 2012. De rechtbank verwerpt dan ook eisers standpunt dat de aardbeving van 16 augustus 2012 en de zojuist bedoelde waardebeïnvloedende factoren omstandigheden zijn in de zin van artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ. Dit laat onverlet dat deze aardbeving en waardebeïnvloedende factoren achteraf bezien met de kennis van heden, wel licht kunnen werpen op de toestand van het gaswinninggebied op 1 januari 2012 en dus bij de waardering moeten worden betrokken.
Opgetreden zichtbare fysieke schade
Eiser stelt dat als gevolg van de aardbeving van 16 augustus 2012 zichtbare fysieke schade aan zijn woning is opgetreden. Hierbij verwijst hij naar een conceptversie van het “Taxatierapport bevingsschade”, namens de NAM opgemaakt door een inspecteur van Arcadis (als bijlage gevoegd bij eisers brief van 29 september 2014). De rechtbank maakt uit dit rapport echter op dat dit betrekking heeft op schade die zou zijn opgetreden naar aanleiding van een op 28 februari 2013 plaatsgevonden aardbeving. Ter zitting heeft eisers taxateur desgevraagd niet duidelijk kunnen maken dat er in het jaar 2012 zichtbare fysieke schade is opgetreden aan de woning. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat in het jaar 2012 in het geheel nog geen sprake was van zichtbare fysieke schade als gevolg van een aardbeving, zodat de door eiser ter zake gewenste toepassing van artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ hierop afstuit.
Conclusie toestandsdatum
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de onroerende zaak dient te worden gewaardeerd naar de toestand op 1 januari 2012. Eiser heeft dus tevergeefs bepleit dat artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ van toepassing is. Behoudens voor wat betreft de door eiser gestelde in het jaar 2012 opgetreden zichtbare fysieke schade, bereikt eiser echter met zijn bij 3.1 vermelde beroepsgrond wel zijn doel. Zoals de rechtbank bij 4.1 en 4.2 heeft overwogen, dient bij de waardevaststelling immers te worden uitgegaan van de werkelijke bodemgesteldheid zoals die bestond op 1 januari 2012, en rekening te worden gehouden met de daaruit voortvloeiende (door eiser aangevoerde) waardebeïnvloedende factoren. De rechtbank zal bij 6.3 tot en met 6.7 beoordelen of aannemelijk is dat verweerder dit laatste in voldoende mate heeft gedaan.
De waardering
(…)
De rechtbank overweegt dat uit de door verweerder overgelegde lijst met verkopen volgt dat er ná 16 augustus 2012 veertien transacties zijn geweest van woningen die, evenals eisers onroerende zaak, vóór 1940 zijn gebouwd. Hierbij wijst de rechtbank erop dat met de bij deze verkopen vermelde transactiedatum, zoals verweerders taxateur ter zitting heeft verklaard, de datum van de notariële akte wordt bedoeld. Gelet hierop acht de rechtbank het niet onvoorstelbaar dat de obligatoire overeenkomst van een aantal van de verkopen met een transactiedatum ná 16 augustus 2012 reeds vóór die datum is gesloten. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de lijst van verkopen minder bruikbare verkopen bevat dan verweerder heeft doen voorkomen. Dit brengt ook mee dat de door verweerder berekende gemiddelde kubieke meterprijs van de vóór 16 augustus 2012 verkochte woningen en die van de ná die datum verkochte woningen niet juist is, nu verweerder bij deze berekening een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd door uit te gaan van de datum van de notariële akte in plaats van de datum van de obligatoire overeenkomst. De rechtbank wijst er verder op dat op de lijst van verkopen maar vier onroerende zaken zijn vermeld die in het jaar 2013 zijn geleverd, waarvan de laatste op 1 maart 2013. Ten aanzien van deze vier verkopen is het volgens de rechtbank maar de vraag of, gezien de eerdere data van de obligatoire koopovereenkomsten, bij de prijsbepaling rekening is gehouden met de in januari 2013 bekend geworden omstandigheid dat in het gaswinningsgebied een kans is op aardbevingen met een kracht van 5.0 op de Schaal van Richter. De rechtbank wijst er daarnaast op dat uit de lijst van verkopen niet kan worden opgemaakt of, en zo ja, in hoeverre de desbetreffende woningen met elkaar vergelijkbaar zijn. De lijst maakt dus niet inzichtelijk of, en zo ja, in hoeverre er een prijsverschil bestaat tussen vergelijkbare woningen die vóór en ná 16 augustus 2012 zijn verkocht dan wel ná januari 2013. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat uit de lijst van verkopen enkel valt op te maken dat er na 16 augustus 2012 wel een aantal vóór 1940 gebouwde woningen zijn verkocht. Gelet hierop acht de rechtbank slechts aannemelijk dat de markt voor deze woningen na de aardbeving van 16 augustus 2012 niet geheel is stilgevallen.
(…)
Uit het voorgaande volgt dat verweerder slechts aannemelijk heeft gemaakt dat de woningmarkt in de gemeente Eemsmond na de aardbeving van 16 augustus 2012 niet geheel is stilgevallen. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat de uit de bodemgesteldheid voortvloeiende factoren in de gemeente Eemsmond niet van invloed zijn geweest op de waardebepaling van onroerende zaken. De rechtbank gaat hierbij voorbij aan verweerders stelling dat het in de gemeente Eemsmond nog niet is voorgekomen dat een verkoper een vergoeding heeft gekregen op grond van de compensatieregeling van de NAM, nu verweerder deze stelling niet op van verkopers verkregen informatie heeft gebaseerd. De rechtbank overweegt verder dat de bij 6.5 bedoelde lijst van verkopen en de bij 1.7 vermelde gegevens bovendien geen enkel aanknopingspunt geven voor de individuele prijsbepaling van de onroerende zaak, omdat van de hierin begrepen woningen niet bekend is in hoeverre deze vergelijkbaar zijn met eisers onroerende zaak. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uit de op 1 januari 2012 bestaande bodemgesteldheid voortvloeiende factoren de individuele waardebepaling van de onroerende zaak niet zouden hebben beïnvloed. De bij 6.1.1 en 6.1.2 vermelde beroepsgronden van eiser slagen dus.
(…)
Waardevaststelling door de rechtbank
9. Nu beide partijen de door hen verdedigde waarden niet aannemelijk hebben gemaakt, is het aan de rechtbank om de waarde vast te stellen. De rechtbank zal voor de uitvoeringspraktijk inzicht geven in de wijze waarop zij voor de waardepeildatum 1 januari 2012 schattenderwijs tot de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak zal komen. De rechtbank zal voor het imago-effect en de onzekerheid over de vergoeding van de kosten voor het aardbevingsbestendig maken van de woning een forfaitaire aftrek verlenen in de orde van grootte van 10% van de waarde, voor zover verweerder met deze elementen bij de waardevaststelling geen rekening heeft gehouden. Voor de rompslompschade zal de rechtbank een forfaitaire aftrek toepassen van € 2.500. Gelet hierop stelt de rechtbank in deze zaak de waarde van de onroerende zaak schattenderwijs vast op een bedrag van afgerond € 85.000.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de waarde tot een bedrag van € 85.000.
(…)
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven: 10
In geschil is de vraag of de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2012 op een te hoog bedrag is vastgesteld.
De heffingsambtenaar voert aan dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald per de waardepeildatum 1 januari 2012 naar de staat van de onroerende zaak op die datum, en dat daarbij de aardbeving van 16 augustus 2012 buiten beschouwing moet worden gelaten. De heffingsambtenaar stelt dat hij de vastgestelde waarde voldoende heeft onderbouwd. Subsidiair bepleit de heffingsambtenaar een waarde van € 94.000.
Belanghebbende stelt dat de onroerende zaak in 2012 als gevolg van de aardbeving van 16 augustus 2012 een verandering in waarde heeft ondergaan en dat de waarde moet worden vastgesteld naar de staat van de onroerende zaak op 1 januari 2013. Belanghebbende bepleit een waarde van € 80.000, onder vergoeding van de proceskosten.
Zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar heeft het standpunt van de wederpartij gemotiveerd weersproken.
Beide partijen hebben voorts aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken en door hen is verklaard ter zitting.
Het Hof heeft ten aanzien van dit geschil overwogen:
Het Hof is zich ervan bewust dat een aardbeving zoals die in augustus 2012 bij Huizinge heeft plaatsgevonden een zeer grote uitwerking heeft op de inwoners van het gebied en de eigenaren van de daarin gelegen woningen. De aardbeving heeft niet alleen tot materiële schade geleid, maar ook tot onzekerheid over de vraag of die schade volledig zal worden vergoed, over de invloed op de waarde van de woningen en over de gevolgen van toekomstige aardbevingen in het gebied. Dit neemt niet weg dat het Hof in het voorgelegde geschil gehouden is de juistheid van de vastgestelde waarde van belanghebbendes woning te beoordelen op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen en de betekenis die daaraan in de jurisprudentie is gegeven.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de onroerende zaak op die datum verkeert, hetgeen in het onderhavige geval betekent naar de waardepeildatum 1 januari 2012 en de toestandsdatum 1 januari 2012. Artikel 18, derde lid, aanhef, onderdeel b en slot, van de Wet WOZ, bepaalt - voor zover van belang - dat indien een onroerende zaak in het kalenderjaar voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld, wijzigt als gevolg van vernietiging, in afwijking in zoverre van het eerste lid, de waarde wordt bepaald naar de staat van die onroerende zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld, in dit geval derhalve naar de waardepeildatum 1 januari 2012 en de toestandsdatum 1 januari 2013. Ingevolge onderdeel c van laatstgenoemd artikellid geldt hetzelfde indien de onroerende zaak een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een andere, specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid.
(…)
Partijen verschillen van mening over de toepasselijkheid van het derde lid van artikel 18 van de Wet WOZ.
De bepaling van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de Wet WOZ is in het toenmalige artikel 19 van die wet terechtgekomen door aanvaarding van een amendement van de Tweede Kamerleden Giskes, Kamp en Liemburg. De toelichting luidt:
Ook andere dan de nu in artikel 19, onderdeel b, omschreven omstandigheden kunnen aanleiding zijn voor waarde-verandering (veelal daling) van een specifieke onroerende zaak. Gedoeld wordt dus niet op algemene prijsfluctuaties.
Het is niet redelijk deze omstandigheden uit te sluiten.
Kamerlid Kamp merkte dienaangaande op:
Dan kom ik bij de waardedaling van het onroerend goed in een individueel geval door externe oorzaken. Ik geef enkele voorbeelden. Als de waarde van een huis op 1 januari 1995 worden vastgesteld en medio 1995 blijkt dat er sprake is van bodemvervuiling onder het huis, is het mogelijk dat het huis nog maar de helft waard is. De gemeente kan bepalen dat er een verkeersroute omgelegd wordt, waardoor de huizen aan die route minder waard worden. Ook kan er plotseling een koffieshop naast een huis gevestigd worden, waardoor dat huis minder waard wordt. Dan is het toch wel heel erg zuur als je gedurende vier jaar in totaal zestien aanslagen krijgt die gebaseerd zijn op de hoge waarde die het pand voorheen had. Daar moest een oplossing voor gevonden worden.
Kamerlid Van den Berg vulde aan:
Op zichzelf is er wat voor te zeggen om door middel van een hardheidsclausule in bijzondere gevallen de mogelijkheid te bieden, de waarde opnieuw vast te stellen. In het amendement (...) is (...) een poging in die richting gedaan. Zo'n regeling kan echter allerlei discussie over de toepassing oproepen. Het is mij niet helemaal helder of bijvoorbeeld ambtshalve tot een nieuwe waardevaststelling moet worden overgegaan in het geval van waardedaling als gevolg van geconstateerde bodemverontreiniging. Dat zouden burgemeester en wethouders dan immers voortdurend moeten onderzoeken. Hoe ziet de regering dit en hoe zien de indieners van het amendement dit soort situaties?
Kamerlid Giskes bracht naar voren:
In de tweede plaats ligt er ons eigen amendement (...). Hiermee willen wij in ieder geval de mogelijkheden op grond waarvan de taxatie aangepast kan worden, vergroten om zo realistisch mogelijk te kunnen taxeren en een zo realistisch mogelijke waarde te hebben op het moment dat je belasting gaat heffen. Dit amendement komt erop neer dat ook omstandigheden die zich buiten de onroerende zaak om voltrekken, van invloed kunnen zijn op de waardering en het eventueel herzien van die waardering.
Staatssecretaris Van Amelsvoort merkte over het amendement het volgende op:
Ik kom dan bij de extreme waardedaling van een onroerende zaak als gevolg van een specifieke gebeurtenis ten opzichte van die zaak, ofwel het amendement (...). Ik heb goed begrepen dat het niet gaat om een gebeurtenis die algemene gevolgen heeft, zoals het instorten van de woningmarkt. Nee het gaat om een bijzondere omstandigheid, bijvoorbeeld het ontdekken van bodemverontreiniging of het veranderen van een bestemmingsplan, die dan voor bepaalde, nauwkeurig aan te wijzen objecten tot een grote waardedaling leidt. Dat is de situatie die wij voor ogen hebben.
In de OZB wordt thans op basis van jurisprudentie het ontdekken van een op de peildatum bestaande bodemverontreiniging beschouwd als grond om de waarde te verlagen. Ik ben van mening dat die jurisprudentie doorgetrokken kan worden naar de Wet WOZ. Er is dan in de systematiek van de Wet WOZ aanleiding om ambtshalve een nieuwe beschikking te geven. Een waardevermeerdering anders dan door feiten aan het object zelf bijvoorbeeld verbouwing, is geen aanleiding voor een nieuwe beschikking. Dat houdt ook verband met de rechtszekerheid, ook een van de doelstellingen van de Wet WOZ. Het amendement brengt hier een wijziging in. Het amendement zou de rechtszekerheid ondergraven, ook bij waardevermeerdering, maar zou ook veel werk voor de gemeenten meebrengen. Nu hebben de indieners de mondelinge toelichting uitgesproken dat het om heel bijzondere omstandigheden moet gaan die niet gemakkelijk zullen voordoen; echte uitzonderingsgevallen, waarin een zekere hardheid aanwezig is. Daarom, voorzitter, laat ik ondanks mijn bezwaren het oordeel aan de Kamer.
In tweede termijn bracht Kamerlid Kamp naar voren:
Het amendement (...) betreft prijsfluctuaties door specifieke externe oorzaken. Wij vinden de beschouwing van de staatssecretaris op dat punt zeer interessant. Hij heeft aangegeven het niet juist te vinden dat er nieuwe beschikkingen komen in geval van waardestijgingen. Wij zijn dat met hem eens. Bovendien heeft hij aangegeven dat hij in geval van waardedalingen ten gevolge van bodemverontreiniging van mening is dat er ambtshalve een nieuwe beschikking kan worden opgesteld. Wij willen hem een aantal daarmee vergelijkbare situaties voorleggen. Het gaat om een waardedaling van de onroerende zaak door oorzaken die daarbuiten zijn gelegen. Ik denk aan een nieuwe aanvliegroute voor een luchthaven of een permanente omleiding van het verkeer die veel drukker verkeer oplevert voor een woning, een bestemmingsplanwijziging of ernstig overlast veroorzakend gebruik van een belendend pand. In al die situaties kan een ambtshalve nieuwe beschikking afgeven zinvol zijn. (…)
Kamerlid Giskes stelde daarop de volgende vraag:
Het amendement (...) had betrekking op de mate waarin nog bijstelling van een bepaalde waardering kan plaatsvinden. De staatssecretaris heeft het oordeel overgelaten aan de kamer. Dat vind ik uitstekend. Wat alleen nog een beetje onduidelijk is, is die kwestie van ambtshalve. De vraag ligt voor of niet ergens toch in de wet geregeld zou moeten worden, misschien in datzelfde artikel 19, dat je een verandering in waarde niet alleen op afroep door de burger moet laten vaststellen, maar dat dat ook ambtshalve van de kant van B en W zelf kan worden gedaan. Waarschijnlijk krijg je dan een soort tweedeling: als de waarde stijgt, zal de gemeente als eerste in actie moeten komen, als de waarde daalt, zal de burger waarschijnlijk wel wat sneller in actie komen. Ik hoor graag daar nog even de mening van de staatssecretaris over.
Staatssecretaris Van Amelsvoort antwoordde:
Verschillende leden hebben mijn mening gevraagd over het amendement (...). In welke gevallen zijn ambtshalve beschikkingen mogelijk als de waarde van een onroerende zaak anders wordt of blijkt te zijn dan men had verondersteld? Dat onderscheid moeten wij maken. Een voorbeeld is bodemverontreiniging, maar ik formuleer het wat ruimer. Bodemverontreiniging is een feit dat op een zeker moment bestaat, nog niet bekend is en later bekend wordt. In dat geval kan een ambtshalve beschikking gegeven worden. De waarde van de onroerende zaak is dan minder dan men dacht.
Dat geldt voor alle verschijnselen die zich op die manier voordoen. Dat geldt voor alle feiten die er wel zijn op het moment van de waardevaststelling en van de beschikking, die dan niet bekend zijn, maar later bekend worden. Daarmee wordt rekening gehouden op het moment dat zij bekend worden. Er wordt dan een ambtshalve beschikking afgegeven.
Dat is anders bij nieuwe feiten. Als zich ontwikkelingen voordoen, waarvan de heer Kamp een aantal voorbeelden heeft genoemd en die ik niet zal herhalen, waardoor de waarde van de onroerende zaak verandert, dan is er geen ambtshalve beschikking mogelijk. Wil men dan toch de mogelijkheid hebben om een beschikking uit te vaardigen, dan is daarvoor een aparte wettelijke bepaling nodig. [einde citaat, A-G]
Uit de wetsgeschiedenis als zojuist weergegeven blijkt dat de wetgever heeft beoogd een specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet uitsluitend als zodanig aan te merken, indien die omstandigheid bepaalde, nauwkeurig aan te wijzen objecten raakt. Dat is niet het geval ten aanzien van woningen die weliswaar in een gebied liggen waarin aardbevingen hebben plaatsgevonden en waarin het risico op nadere aardbevingen aanzienlijk is, doch die in het onderhavige tijdvak geen schade hebben opgelopen ten gevolge van die aardbeving. Aangezien de woning van belanghebbende geen zichtbare schade heeft opgelopen als gevolg van de aardbeving van 16 augustus 2012, is even vermelde wettelijke bepaling niet van toepassing. Nu ook geen sprake is van een wijziging als gevolg van bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, dan wel van verandering van bestemming in de zin van onderdeel b van artikel 18, derde lid, van de Wet, dient de waarde van de woning te worden bepaald naar de peildatum en de toestandsdatum 1 januari 2012, zoals de heffingsambtenaar heeft gedaan.
(…)
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde per de waardepeildatum 1 januari 2012 en de toestand per die datum de transactiegegevens van dertien referentieobjecten verwerkt in een in hoger beroep overgelegde matrix. De heffingsambtenaar bepleit primair handhaving van de vastgestelde waarde van € 97.000. Zeven van de objecten zijn verkocht voor 16 augustus 2012 en zes zijn na die datum verkocht. De voor 16 augustus 2012 verkochte referentieobjecten zijn alle gelegen in dezelfde gemeente als de onroerende zaak. De objecten zijn alle half vrijstaand en voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak. De verschillen tussen uitstraling, onderhoudstoestand, kwaliteit en ligging zijn in de matrix, naar het oordeel van het Hof, gelet op de daarop gegeven toelichting, voldoende verrekend. Het Hof is op basis van de door de heffingsambtenaar overgelegde gegevens en de daarop gegeven toelichting van oordeel dat hij de primair door hem voorgestane waarde van de onroerende zaak van € 97.000 aannemelijk heeft gemaakt. Met mogelijke schade die is ontstaan als gevolg van aardbevingen na het einde van het tijdvak kan in deze procedure geen rekening worden gehouden. Ook in het licht van de overige door belanghebbende aangevoerde bezwaren is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van B & W van de gemeente Eemsmond (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Het middel van belanghebbende luidt:
Schending van het recht, met name van het bepaalde in artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel c van de Wet WOZ, althans verzuim van vormen die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen, door het Hof, door te oordelen in onderdeel 4.7 dat:
“4.7 Uit de wetsgeschiedenis als zojuist weergegeven blijkt dat de wetgever heeft beoogd een specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet uitsluitend als zodanig aan te merken, indien die omstandigheid bepaalde, nauwkeurig aan te wijzen objecten raakt. Dat is niet het geval ten aanzien van woningen die weliswaar in een gebied liggen waarin aardbevingen hebben plaatsgevonden en waarin het risico op nadere aardbevingen aanzienlijk is, doch die in het onderhavige tijdvak geen schade hebben opgelopen ten gevolge van die aardbeving. Aangezien de woning van belanghebbende geen zichtbare schade heeft opgelopen als gevolg van de aardbeving van 16 augustus 2012, is even vermelde wettelijke bepaling niet van toepassing. Nu ook geen sprake is van een wijziging als gevolg van bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, dan wel van verandering van bestemming in de zin van onderdeel b van artikel 18, derde lid, van de Wet, dient de waarde van de woning te worden bepaald naar de peildatum en de toestandsdatum 1 januari 2012, zoals de heffingsambtenaar heeft gedaan.’’
Het Hof baseert zijn oordeel overwegend door te verwijzen naar het bepaalde in artikel 18, derde lid, aanhef en onder c van de Wet WOZ en de parlementaire geschiedenis betreffende de totstandkoming van artikel 19 van de WOZ (thans artikel 18, derde lid, aanhef en onder c van de Wet WOZ). Door aldus te overwegen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed. Het cassatiemiddel wordt in de hiernavolgende onderdelen nader uitgewerkt.
In de toelichting op het middel heeft belanghebbende (onder meer) betoogd:
Belanghebbende meent, in tegenstelling tot het oordeel van het Hof, dat ten aanzien van de woningen gelegen in het aardbevingsgebied, waaronder de onroerende zaak, wel degelijk sprake is van een bijzondere omstandigheid die betrekking heeft op de woningen die zich in het aardbevingsgebied bevinden, ongeacht of sprake is van fysieke schade. Het feit dat dit gebied een aantal gemeenten en daarmee een groot aantal onroerende zaken bestrijkt doet aan de toepassing van artikel 18 derde lid, aanhef en onderdeel c van de Wet WOZ volgens belanghebbende niet af.
Naast de fysieke schade werd door de zware aardbeving van 16 augustus 2012 een ander probleem zichtbaar, te weten de waardevermindering van het onroerend goed in het aardbevingsgebied. Door het toenemend aantal aardbevingen en een toenemende kracht van de aardbevingen en daarmee ook het toenemend aantal schadegevallen, is het aardbevingsgebied niet meer aantrekkelijk voor potentiële verkopers en heeft het gebied een slecht imago gekregen.
Zo dienen verkopers, als gevolg van het voorkomen van aardbevingen in verband met de op hun rustende mededelingsplicht, in het bijzonder mee te delen dat er aardbevingen voorkomen in het onderhavig gebied, met de nodige gevolgen, die overigens inmiddels algemeen bekend zijn, gelet op alle onderzoeksresultaten en media-aandacht voor de aardbevingen. Taxateurs moeten ineens met het gegeven aardbeving rekening houden bij taxaties van woningen in het gebied, hetgeen een waardedrukkend effect heeft.
Belanghebbende meent dat de aardbeving van 16 augustus 2012 en de onderzoeksresultaten van het KNMI en het SodM, waaruit blijkt dat rekening dient te worden gehouden met vaker voorkomende en zwaardere aardbevingen en de mededingen van Minister Kamp en de onzekerheid met betrekking tot het aardbevingsbestendig maken van de woningen, omstandigheden betreft zoals bedoeld in artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel c van de Wet WOZ en dat het onjuist zou zijn voor het belastingjaar 2013 uit te gaan van de WOZ-waarde naar peildatum 1 januari 2012. Als gevolg van deze aardbeving is het algemeen bekend geworden dat in het gaswinningsgebied, waarbinnen de onroerende zaak is gelegen, een groot risico op aardbevingen bestaat, die in kracht zullen toenemen. Enkel de ligging al binnen het aardbevingsgebied, leidt ertoe dat er sprake is van een waardedrukkend effect op de waarde van het onroerend goed.
(…)
Belanghebbende meent dat de omstandigheid dat de onroerende zaak zich in het aardbevingsgebied bevindt en de gebeurtenissen die plaats hebben gevonden na 1 januari 2012, waarmee wordt bedoeld de aardbeving van 16 augustus 2012 en de nadien gepubliceerde onderzoeksresultaten, de uitlatingen in de media van Minister Kamp en de onzekerheid omtrent het aardbevingsbestendig maken van de woningen als omstandigheden aangemerkt dienen te worden die voor objecten gelegen in het aardbevingsgebied tot waardedaling leiden.
Om deze redenen dient in dit geval toepassing te worden gegeven aan artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel c van de Wet WOZ en dient de WOZ-waarde te worden bepaald naar de toestandsdatum 1 januari 2013, waarbij rekening dient te worden gehouden met de zojuist genoemde waardeverminderende omstandigheden.
Door aldus te overwegen dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden bepaald naar de peildatum en de toestandsdatum 1 januari 2012 heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.