Home

Hoge Raad, 05-09-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8189 AI5685, 37948

Hoge Raad, 05-09-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8189 AI5685, 37948

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 september 2003
Datum publicatie
5 september 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AI5685
Zaaknummer
37948
Relevante informatie
Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 19, Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 41

Inhoudsindicatie

Nr. 37.948 5 september 2003 SE gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 december 2001, nr. BK 22-01, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ). 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof ...

Uitspraak

Nr. 37.948

5 september 2003

SE

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 december 2001, nr. BK 22-01, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking van 28 februari 1997 de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 294.000.

Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft het Hoofd van de afdeling financiën van de gemeente Boarnsterhim (hierna: het Hoofd) bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Burgemeester en wethouders van de gemeente Boarnsterhim (hierna: B en W) hebben een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

B en W hebben een conclusie van dupliek ingediend.

Na het verstrijken van de voor het indienen van een conclusie van repliek gestelde termijn heeft belanghebbende nog een aantal geschriften ingediend. Daarop kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanige stukken in te dienen.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Tussen partijen is, naar het Hof heeft vastgesteld, in geschil of, en zo ja in welke mate, de in 1996 bekend geworden bodemverontreiniging in de wijk D een waardedrukkende factor vormt met betrekking tot de, in die wijk gelegen, woning van belanghebbende. Het Hof heeft dienaangaande vooropgesteld dat op grond van artikel 19, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet WOZ, zoals dat artikel in 1997 luidde, een waardevermindering ten gevolge van een na de peildatum gebleken omstandigheid als bodemverontreiniging slechts in aanmerking kan worden genomen als deze ten minste 5 percent met een minimum van ƒ 25.000 dan wel ƒ 250.000 of meer bedraagt. In het onderhavige geval zijn volgens het Hof van belang de staat van de woning per 1 januari 1997, omdat de verontreiniging in 1996 bekend is geworden, en de waardepeildatum 1 januari 1992. Omdat het Hoofd naar het oordeel van het Hof aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhavige bodemverontreiniging geen waardedrukkende invloed van ten minste ƒ 25.000 heeft op de waarde van de woning naar de staat per 1 januari 1997 en de waardepeildatum 1 januari 1992, en belanghebbende van zijn kant niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit wel zo is, heeft het Hof de bodemverontreiniging in de wijk D van geen betekenis geacht voor de aan de woning toe te kennen waarde.

3.2. De hiertegen gerichte klacht slaagt. De waarde van een onroerende zaak moet in beginsel worden bepaald naar de werkelijke toestand van die zaak op de waardepeildatum, ook voorzover die pas later is gebleken. De omstandigheid dat een bodemverontreiniging eerst na de waardepeildatum ontdekt is, neemt derhalve niet weg dat bij de waardering met het waardedrukkende effect daarvan rekening moet worden gehouden, indien die bodemverontreiniging op de waardepeildatum reeds aanwezig was. De vraag of het waardedrukkende effect de in artikel 19, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet WOZ (tekst 1996-1997) neergelegde drempel overschrijdt, is daarbij - anders dan in het zich hier klaarblijkelijk niet voordoende geval waarin de waarde voor het desbetreffende tijdvak reeds eerder bij onherroepelijk geworden beschikking is vastgesteld en het gaat om de vraag of in verband met een nadien gebleken bodemverontreiniging een aanpassing van de vastgestelde waarde dient plaats te vinden - niet van belang. 's Hofs oordeel berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.

3.3. Voorzover de klachten zich richten tegen 's Hofs oordeel dat de omstandigheid dat het Hoofd het bezwaarschrift te lang heeft laten liggen, niet tot vernietiging van de uitspraak kan leiden, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4. Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen, waarbij de waarde van de woning opnieuw in volle omvang moet worden onderzocht. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.

3.5. Opmerking verdient nog het volgende. De gemeente Boarnsterhim is een gemeente als bedoeld in artikel 41, lid 1, van de Wet WOZ (een zogenoemde wetsfictiegemeente), die blijkens haar verordening op de onroerendezaakbelastingen 1 januari 1992 als waardepeildatum hanteert. Die waardepeildatum is ook vermeld in de beschikking waarom het in deze zaak gaat. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift tegen de beschikking aangevoerd dat zijn woning een nieuwbouwwoning is, die op 18 juli 1994 door de aannemer is opgeleverd. Daarvan uitgaande had de waarde van de woning van belanghebbende, gelet op artikel 5, lid 2, van de hier toepasselijke Verordening Onroerende-zaakbelastingen 1994 van de gemeente Boarnsterhim, behoren te worden bepaald op de onderstelde waarde in het economische verkeer, welke in aanmerking zou zijn genomen indien de bouw daarvan zijn beslag had gekregen op 1 januari 1992, anders gezegd: naar de staat waarin die woning op 18 juli 1994 verkeerde en naar het prijsniveau van 1 januari 1992. Het verwijzingshof zal dus moeten beoordelen in hoeverre de in de beschikking vastgestelde waarde hiermee strookt.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

gelast dat de gemeente Boarnsterhim aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 72.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2003.