Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1081, 15/03706

Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1081, 15/03706

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 september 2016
Datum publicatie
9 november 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:1081
Formele relaties
Zaaknummer
15/03706

Inhoudsindicatie

Afwijzing (herhaald) getuigenverzoek. Na eerdere toewijzing van het verzoek om de getuige (vader van verdachte) te horen, waarna de getuige i.h.k.v. een rechtshulpverzoek ten overstaan van een Duitse rechter zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, wees het Hof een verzoek om die getuige te horen af, omdat het verzoek onvoldoende onderbouwd was. HR: mede in aanmerking genomen dat door de raadsman van verdachte ttz niet meer is aangevoerd dan dat “hij van verdachte heeft gehoord dat de getuige bereid is om vragen te beantwoorden” is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het hierna herhaalde getuigenverzoek wees het Hof af en betrok hierbij dat door de raadsman aan dit verzoek geen nieuwe f&o ten grondslag zijn gelegd en die evenmin zijn gebleken. Ook dit oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. HR: het Hof heeft, met de afwijzing van de getuigenverzoeken, art. 6.3.d EVRM niet miskend, nu deze verdragsbepaling zich niet ertegen verzet dat bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de onderbouwing van verzoeken tot het horen van getuigen.

Conclusie

Nr. 15/03706

Zitting: 20 september 2016

Mr. F.W. Bleichrodt

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Bij arrest van 17 juli 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, de verdachte wegens “witwassen” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de verbeurdverklaring bevolen ten aanzien van een in beslag genomen geldbedrag van € 49.010,- en de teruggave aan de verdachte gelast van in beslag genomen voorwerpen, één en ander zoals in het arrest vermeld.1

2. Namens de verdachte heeft mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof in strijd met de artikelen 315, 328, 331, eerste lid jo. 415 Sv en art. 6 EVRM het verzoek van de verdediging tot het horen van getuige [getuige] heeft afgewezen, althans dat de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot het horen van deze getuige onbegrijpelijk is.

4. De verdediging heeft in deze zaak herhaaldelijk verzocht om de oproeping van [getuige] , de vader van de verdachte, als getuige. Voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep van 19 juli 2013 heeft de raadsman van de verdachte een verzoek tot het horen van [getuige] gedaan. Het hof heeft ter terechtzitting van 19 juli 2013 beslist tot het horen van [getuige] als getuige. Deze beslissing is niet nader gemotiveerd. De behandeling van de zaak is voor onbepaalde tijd geschorst en de zaak is verwezen naar de raadsheer-commissaris.

5. Een blik over de papieren muur leert dat op 28 november 2013 een proces-verbaal van verhoor van het Amtsgericht Tiergarten is ingekomen, met een aanvullende brief van de kantonrechter. Daaruit blijkt dat de desbetreffende rechter uit proceseconomisch oogpunt de getuige [getuige] heeft gehoord teneinde inzicht te krijgen in de bereidheid een verklaring af te leggen en in het kader van een videoconferentie te verschijnen. De getuige beriep zich – als vader van de verdachte – op zijn verschoningsrecht en verklaarde ook dat hij niet bereid was te verschijnen voor een verhoor via een videoverbinding, terwijl zulks ook niet kan worden afgedwongen. Uit het proces-verbaal van 8 november 2013 blijkt dat de getuige werd ingelicht over het onderwerp van het onderzoek en de persoon van de verdachte. Voorts werd hij gewezen op het verschoningsrecht en werden hem de feiten meegedeeld waarop het rechtshulpverzoek was gebaseerd.

6. Op 3 juli 2015 is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep hervat. De verdachte was daarbij niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de raadsman opnieuw heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden om de getuige [getuige] te kunnen horen. In zijn op schrift gestelde aantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd en aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 juli 2015 zijn gehecht, staat onder meer vermeld dat de raadsman niet uitsluit dat de getuige wel degelijk inhoudelijk wenst te verklaren. De raadsman benadrukte daarbij dat de Duitse rechter geen inhoudelijke vraag aan de getuige heeft gesteld. In strijd met art. 6 EVRM heeft de verdediging volgens de raadsman geen gelegenheid gehad de toegewezen getuige te ondervragen, terwijl door af te zien van een verhoor wordt vooruitgelopen op de inhoud van de door de getuige af te leggen verklaring.

7. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 3 juli 2015 blijkt voorts dat de raadsman in aanvulling op zijn pleitaantekeningen het volgende heeft aangevoerd:

“Ik heb van cliënt begrepen dat zijn vader wel degelijk bereid is om antwoord te geven op vragen van een Nederlandse delegatie. Zijn vader begreep niet precies waarom hij bij een Duitse rechter moest komen. Dit heb ik van mijn cliënt vernomen.

De oudste raadsheer vraagt of ik dit punt schriftelijk kan onderbouwen, gelet op het feit dat het Duitse verschoningsrecht verstrekkend is en de vader van verdachte eerder bij een notaris een verklaring heeft laten opstellen dat hij geld aan verdachte heeft geleend. Ik ben van mening dat de raadsheer-commissaris is vooruitgelopen op de inhoud van de verklaring van de getuige. U merkt op dat wanneer een getuige een beroep doet op zijn verschoningsrecht geen sprake is van het vooruitlopen op een getuigenverklaring. Volgens mij heeft de Duitse rechter nog voordat er ook maar één inhoudelijke vraag was gesteld geconcludeerd dat een verhoor geen zin zou hebben. Dat gaat in Nederland toch echt anders. Ik meen dat er wel degelijk een kans bestaat dat de vader van cliënt alsnog inhoudelijke vragen wil beantwoorden. Mijn cliënt heeft dat verklaard.

De verdediging heeft al sinds 2010 verzocht om deze getuige. Zowel uit een verklaring van mijn cliënt als uit verklaringen van zijn vader blijkt dat de getuige toch bereid is om inhoudelijk te verklaren.

U, voorzitter, vraagt waar de getuige woont.

Ik heb begrepen dat het hoofdverblijf van deze getuige in Turkije is, en wel op het adres dat eerder is verstrekt. De getuige werd nu in Duitsland getraceerd. Ik heb een adres van de getuige in mijn mobiele telefoon.

Ik ga er vanuit dat mijn cliënt en zijn vader nog altijd met elkaar in contact staan. Ik heb zelf ook een adres van de getuige in Duitsland. Al vrij snel na het indienen van het rechtshulpverzoek lukte het om met de getuige in Duitsland contact te leggen. Het gaat om het adres: [adres] te Berlijn. Het adres staat ook vermeld in de stukken van het rechtshulpverzoek. De route naar Duitsland is korter dan de route naar Turkije. Het rechtshulpverzoek kwam tamelijk snel bij de Duitse rechter terecht.

Onze gesprekken vinden plaats zonder tolk maar mijn cliënt heeft mij duidelijk verteld dat zijn vader een volgende keer wel degelijk vragen zal beantwoorden.

De oudste raadsheer merkt op dat vooraf duidelijk was afgesproken dat het verhoor van de getuige zou verlopen met behulp van een video-verbinding met Nederland.

De raadsman voert aan - zakelijk weergegeven - :

Ik herhaal dat ik heb vernomen dat de vader van mijn cliënt niet begreep waarover het verhoor zou gaan.

De advocaat-generaal voert aan - zakelijk weergegeven - :

Hier valt van alles over te zeggen. Ik meen dat er onvoldoende argumenten bestaan om het verzoek van de verdediging te passeren. De raadsman heeft geen gelegenheid gehad om de inhoud van de verklaringen van de getuige te toetsen als gevolg van het verschoningsrecht. Ik hoor de raadsman nu aanvoeren dat de getuige mogelijk alsnog inhoudelijke vragen wil beantwoorden. Ik denk dat het herhaalde verzoek moet worden toegewezen.”

8. Het hof heeft na beraad besloten het getuigenverzoek af te wijzen. Het heeft die afwijzing als volgt gemotiveerd:

“Na het beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot horen van de getuige [getuige] wordt afgewezen. Het verzoek tot horen van de getuige werd in een eerder stadium toegewezen. Door de raadsheer-commissaris is daarop een rechtshulpverzoek gedaan aan de Duitse autoriteiten. De getuige is in Duitsland verschenen ten overstaan van een Duitse rechter. Aan de getuige is met behulp van een tolk in de eigen taal de strekking van de zaak uitgelegd. Daarbij is uitgelegd waarover het verhoor zou gaan. De getuige heeft daarop aangegeven zich ten aanzien van zijn zoon te willen beroepen op zijn verschoningsrecht. Het herhaalde verzoek tot horen van deze getuige acht het hof onvoldoende onderbouwd. De enkele mededeling door de raadsman ter zitting van het hof inhoudende dat hij van verdachte heeft gehoord dat de getuige bereid is om vragen te beantwoorden, is daarvoor onvoldoende. Het hof ziet geen noodzaak tot het horen van de getuige en wijst het verzoek af.

Nu het verzoek tot horen van de getuige is afgewezen wordt ook het verzoek tot aanhouding van de zaak afgewezen.

De voorzitter deelt mede dat bij de verdere behandeling van de zaak in de standpunten ten aanzien van de eventuele bewijsvoering aandacht kan worden besteed aan de eventuele consequenties van de afwijzing van het verzoek tot horen van de getuige.”

9. Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak op 3 juli 2015 is door de verdediging nogmaals verzocht om [getuige] als getuige te horen:

“Mijn cliënt heeft een afdoende verklaring gegeven voor de aanwezigheid van het geld in zijn auto. Hij heeft allereerst verklaard dat deels sprake was van een geldlening van zijn vader. Ter onderbouwing daarvan is een notariële akte overgelegd. Mochten er twijfels bestaan aan de betrouwbaarheid van de notariële akte dan is een getuigenverhoor van de vader van belang voor de waarheidsvinding. Gelet hierop doe ik een herhaald verzoek tot horen van deze getuige.”

(…)

“Ik persisteer ten aanzien van het verzoek tot horen van de getuige [getuige] . De werking van artikel 6 EVRM is niet beperkt tot getuigen die belastend hebben verklaard. De afwijzing van een verzoek tot horen van een ontlastende getuige kan ook in strijd zijn met artikel 6 EVRM, zeker wanneer - zoals in deze zaak - mag worden verwacht dat de getuige een nadere verklaring zal afleggen.”

10. Ten slotte is door de raadsman in het kader van het recht het laatst te spreken benadrukt dat de verdachte er zeer aan hecht dat zijn vader als getuige wordt gehoord.

11. In zijn arrest heeft hof het tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak gedane getuigenverzoek afgewezen en deze afwijzing als volgt gemotiveerd:

“De getuige - die aanvankelijk door het hof is toegewezen - is in het kader van een rechtshulpverzoek opgeroepen in Duitsland en ten overstaan van de rechter van het kantongerecht Tiergarten op 8 november 2013 verschenen.

Uit het dossier blijkt dat de getuige werd ingelicht over het onderwerp van het onderzoek (een helingszaak) en de persoon van verdachte. Voorts blijkt uit de stukken van het kantongerecht Tiergarten dat aan de getuige de feiten zijn beschreven waarop het rechtshulpverzoek was gebaseerd en dat hem is uitgelegd dat het verhoor zou plaatsvinden in het kader van een videoconferentie.

De getuige heeft verklaard zich te willen beroepen op zijn verschoningsrecht omdat hij geen verklaring wilde afleggen in het kader van een strafzaak tegen zijn zoon, verdachte.

Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman het verzoek tot horen van voornoemde getuige herhaald op de grond dat de getuige bij het afleggen van zijn verklaring bij de Duitse rechtbank niet goed zou hebben begrepen over welke zaak het verhoor zou gaan en nadien tegen zijn zoon, verdachte, heeft gezegd toch bereid te zijn inhoudelijke vragen te beantwoorden. De raadsman heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat hij dit telefonisch van zijn cliënt heeft gehoord en dat hij niet beschikt over een schriftelijke verklaring van de getuige waaruit zijn bereidheid blijkt. Het hof heeft ter zitting van 3 juli 2015 geoordeeld dat het verzoek onvoldoende was onderbouwd, reden waarom het hof het verzoek heeft afgewezen.

De raadsman heeft gepersisteerd bij het horen van de getuige. Het hof acht het horen van de getuige niet noodzakelijk nu geen nieuwe gronden zijn aangevoerd en deze gronden ook voorts niet zijn gebleken ter onderbouwing van het verzoek en wijst daarom het verzoek af.”

12. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.2

13. In cassatie wordt geklaagd over de beslissingen van het hof tot afwijzing van het getuigenverzoek tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 3 juli 2015 en bij arrest van 17 juli 2015. Het middel behelst geen klacht over de door het hof gehanteerde maatstaf bij de beoordeling van het getuigenverzoek. Wel merkt de steller van het middel terecht op dat de motivering van de beslissing van 3 juli 2015, die is toegespitst op het noodzakelijkheidscriterium, veeleer erop duidt dat het hof onaannemelijk heeft geoordeeld dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn in het kader van een getuigenverhoor een verklaring zal afleggen, hetgeen onder omstandigheden gelijk te stellen is met de weigeringsgrond van art. 288, eerste lid, onder a, Sv.3

14. De afwijzende beslissing op het getuigenverzoek tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 3 juli 2015 acht ik niet onbegrijpelijk, terwijl deze toereikend is gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof uit het hiervoor genoemde proces-verbaal van het Amtsgericht Tiergarten heeft kunnen afleiden dat de getuige zich zou beroepen op zijn verschoningsrecht en zich niet bereid toonde te verschijnen voor een verhoor via een videoverbinding, terwijl een dergelijk verhoor door de Duitse autoriteiten niet zou kunnen worden afgedwongen. Daaruit heeft het hof voorts kunnen afleiden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn een verklaring zou afleggen. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verzoek aangevoerd dat hij niet uitsluit dat de getuige toch zal willen verklaren en dat hij van de verdachte heeft vernomen dat [getuige] eerder niet had begrepen waar het verhoor over zou gaan. Het oordeel van het hof dat hiermee onvoldoende is onderbouwd dat de getuige, in afwijking van wat in het eerder genoemde proces-verbaal van het Amtsgericht Tiergarten staat vermeld, (mogelijk) bereid is een verklaring af te leggen, acht ik niet onbegrijpelijk. In het licht van het genoemde proces-verbaal had op de weg van de verdediging gelegen de gestelde (mogelijke) bereidheid van de getuige om nu wel inhoudelijk te verklaren nader te onderbouwen, bijvoorbeeld aan de hand van een schriftelijke verklaring van de getuige.4

15. Voor zover het middel klaagt dat het hof in strijd met het recht heeft geanticipeerd op de mogelijkheid dat de getuige opnieuw een beroep op zijn verschoningsrecht zou kunnen doen en het de afwijzing van het getuigenverzoek hier mede op heeft gegrond, faalt het eveneens.5 Het hof heeft overwogen dat aan de getuige in een eerdere fase in de procedure ten overstaan van de Duitse rechter met behulp van een tolk in de eigen taal de strekking van de zaak is uitgelegd en duidelijk is gemaakt waarover het verhoor zou gaan. Daarop heeft de getuige verklaard een beroep te doen op zijn verschoningsrecht en niet bereid te zijn te verschijnen voor een verhoor via een videoverbinding. Zoals opgemerkt, heeft het hof niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd dat de getuige niet zou hebben begrepen waarover het verhoor zou gaan en dat niet uit te sluiten is dat de getuige zich bij een volgend verhoor niet op zijn verschoningsrecht zou beroepen. Van een ontoelaatbare anticipatie op het beroep op het verschoningsrecht is onder die omstandigheden geen sprake.

16. In het middel wordt vervolgens geklaagd over de motivering van de door het hof bij arrest genomen beslissing over de later ter terechtzitting gedane getuigenverzoeken. De beslissing van het hof houdt kort gezegd in dat het horen van de getuige niet noodzakelijk is omdat er geen nieuwe gronden zijn aangevoerd en deze gronden ook voorts niet zijn gebleken ter onderbouwing van het verzoek. Deze overweging moet worden begrepen tegen de achtergrond van de motivering van de afwijzing van het verzoek ter terechtzitting van 3 juli 2015. Het hof had overwogen dat het herhaalde verzoek tot het horen van de getuige onvoldoende was onderbouwd. Dat het hof in hetgeen de raadsman tijdens het vervolg van de terechtzitting heeft aangevoerd evenmin een voldoende onderbouwing heeft gevonden, acht ik geenszins onbegrijpelijk.

17. Het middel bevat ten slotte de klacht dat het hof art. 6, derde lid, onder d, EVRM heeft geschonden door afwijzend te beslissen op het verzoek [getuige] als getuige te horen. Ook deze klacht faalt. Het is in beginsel aan de nationale rechter om te beoordelen of een ‘ontlastende getuige’ moet worden opgeroepen. Alleen in uitzonderlijke gevallen zal door de niet-oproeping het ondervragingsrecht worden geschonden.6 In de zaken die door de steller van het middel worden aangehaald en waarin het Europese Hof een schending aannam van art. 6 EVRM omdat de verdediging een ‘ontlastende getuige’ niet had kunnen ondervragen, ging het om situaties waarin de rechter in het geheel niet had gemotiveerd waarom het horen van de desbetreffende getuige volgens hem niet relevant was.7 Van een dergelijke situatie is in de onderhavige zaak geen sprake. Het hof heeft het getuigenverzoek aanvankelijk toegewezen, maar het daadwerkelijk horen van de getuige is afgestuit op het beroep van de getuige op het hem toekomende verschoningsrecht. Ook daarmee is als zodanig nog geen schending van art. 6 EVRM gemoeid.8 Daarbij merk ik nog op dat uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 3 juli 2015 blijkt dat de voorzitter van het hof heeft opgemerkt dat bij de verdere behandeling van de zaak aandacht kan worden besteed aan de eventuele consequenties van de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige. Naar mijn mening is in de omstandigheden van het geval geen sprake van een inbreuk op de door de steller van het middel genoemde grondbeginselen van een ‘adversarial trial’ en ‘equality of arms’, welke beginselen besloten liggen in het in art. 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces.

18. Het middel faalt.

19. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof het ten laste gelegde witwassen ten onrechte bewezen heeft verklaard, althans dat de motivering van deze bewezenverklaring onbegrijpelijk is.

20. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte:

“op 15 maart 2007 te Arnhem een geldbedrag van 49.010 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat geld – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”

21. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2015 houdt het volgende verweer in ten aanzien van de herkomst van het geld dat in de auto bij de verdachte is aangetroffen:

“Dan over de zaak zelf. Mijns inziens dient cliënt te worden vrijgesproken van het

tenlastegelegde wegens gebrek aan bewijs. Witwassen kan niet worden bewezen verklaard. Er is slechts sprake van vermoedens dat het onder hem aangetroffen geld afkomstig is van misdrijf.

Mijn cliënt heeft een afdoende verklaring gegeven voor de aanwezigheid van het geld in zijn auto. Hij heeft allereerst verklaard dat deels sprake was van een geldlening van zijn vader. Ter onderbouwing daarvan is een notariële akte overgelegd. Mochten er twijfels bestaan aan de betrouwbaarheid van de notariële akte dan is een getuigenverhoor van de vader van belang voor de waarheidsvinding. Gelet hierop doe ik een herhaald verzoek tot horen van deze getuige.

Een ander deel van het bedrag is door mijn cliënt verdiend door zijn autohandel. Ik wijs u op het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] van 1 juli 2008. Uit deze informatie blijkt dat men enkele foto’s heeft aangetroffen in zijn inbeslaggenomen Samsung-telefoon, waarop cliënt wordt gezien in een overal van BMW, in een kantoortje. Als dit door mijn cliënt in scène zou zijn gezet, dan moet hij wel erg vooruit hebben gelopen op de strafvervolging. De foto’s in zijn telefoon zijn in elke geval een sterke aanwijzing dat mijn cliënt de waarheid spreekt.

Mijns inziens is aannemelijk dat hij veel geld heeft verdiend met zijn autohandel.

U, voorzitter, wijst erop dat mijn cliënt eerder heeft verklaard dat hij heeft gewerkt bij bedrijf van BMW. Het punt is dat uit het dossier blijkt dat mijn cliënt zijn inkomsten niet altijd bij de belasting heeft opgegeven. De vraag is wanneer je - volgens de Hoge Raad - mag of moet aannemen dat sprake is van geld dat afkomstig is van misdrijf. Ik wijs op een arrest van het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden van 11 december 2014, met LJN-nummer 2014:9660. Het gaat hier om een zaak waar belastingontduiking ook een rol speelt. Het hof oordeelt dat slechts sprake is van witwassen ten aanzien van dat deel van het onder de verdachte

aangetroffen geldbedrag waarover geen belasting werd afgedragen. Mijns inziens moet ook daar naar worden gekeken en moet vervolgens worden bekeken wat overblijft.

Uitgaande van een bedrag van € 19.010 dat is verdiend met autohandel en een lening van € 30.000 moet op basis daarvan worden vastgesteld wat aan de belasting had moeten worden opgegeven.

Primair verzoek ik het hof om mijn cliënt vrij te spreken wegens gebrek aan bewijs. Subsidiair ben ik van mening dat in het geval van een bewezenverklaring niet het volledige bedrag, doch een lager bedrag moet worden bewezen verklaard als witwasgeld.”

22. De bewezenverklaring steunt op vier bewijsmiddelen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 15 maart 2007 om 3.55 uur is aangehouden nadat in het toegangsvak tot de linker achterverlichting van de door de verdachte bestuurde auto verstopt op een niet zichtbare plaats een plastic tasje was aangetroffen. In het plastic tasje bevond zich een stapel samengeperste bankbiljetten. In totaal bleek het te gaan om een geldbedrag van € 49.010,00 in coupures van onder meer € 500 (bewijsmiddelen 1, 2 en 3). De verdachte heeft verklaard dat het zijn geld betrof (bewijsmiddel 4). Het hof is in een bewijsoverweging ingegaan op het hiervoor onder 25 weergegeven bewijsverweer. Het overwoog in dit verband het volgende:

“Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, witwassen niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de aangetroffen voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het is aan het openbaar ministerie om bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.

Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de voorwerpen. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.

Het hof gaat - evenals de rechtbank - uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden.

Tijdens de controle van de auto van verdachte werd in de kofferbak op een niet zichtbare plaats - in het toegangsvak tot de linker achterverlichting - een geldbedrag van € 49.010 aangetroffen. Het bedrag bestond uit een stapel bankbiljetten die met plastic waren samengeperst, bestaande uit biljetten van € 500, € 200, € 100, € 50, € 20 en € 10.

De feiten en omstandigheden waaronder het geld werd aangetroffen voldeden aan de zogenaamde witwas typologieën, in aanmerking genomen dat verdachte in Duitsland criminele antecedenten bleek te hebben waaronder antecedenten in verband met de handel in verdovende middelen, het gegeven dat de handel in verdovende middelen dikwijls gepaard gaat met grote hoeveelheden contant geld en het feit dat in casu sprake was van vervoer van een groot bedrag aan contanten dat op een niet zichtbare plaats was verborgen.

Vorenstaande redengevende feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof het vermoeden van witwassen. Derhalve mag van verdachte worden verlangd dat hij door het verschaffen van verifieerbare gegevens op punten die eenvoudig te achterhalen zijn een aannemelijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld.

Verdachte heeft kort na zijn aanhouding tegenover de politie verklaard dat hij al het geld dat is aangetroffen heeft verdiend met de handel in tweedehands auto’s.

Ter terechtzitting in eerste aanleg op 11 december 2009 heeft verdachte verklaard dat hij met die handel in auto’s is begonnen zo’n twee à drie maanden nadat hij vrijkwam uit detentie (zijnde: op 31 maart 2006) en dat hij met die handel zo’n € 3.000,00 à € 5.000,00 per maand verdiende.

Voorts heeft verdachte tijdens dezelfde terechtzitting zijn eerdere verklaring voor het aanwezig hebben van zoveel contant geld gewijzigd en verklaard dat niet al het geld afkomstig is van winst uit de autohandel doch dat een belangrijk deel van het bedrag, namelijk € 30.000, bestaat uit een lening van zijn vader.

Ter terechtzitting in hoger beroep op 5 oktober 2010 heeft de raadsman namens verdachte stukken overgelegd die moeten bevestigen dat de vader van verdachte zijn zoon geld heeft geleend. Het betreft een verklaring, afgelegd door de vader van verdachte bij een Turkse notaris, inhoudende dat hij in november of december 2006 een bedrag van € 30.000 heeft geleend aan verdachte, volgens de tekst van het document opgemaakt op 13 september 2010.

Naar aanleiding van voornoemde verklaringen van verdachte en de overgelegde bescheiden heeft het openbaar ministerie - deels tijdens de procedure in eerste aanleg deels tijdens de procedure in hoger beroep - nader onderzoek verricht.

Onderzoek in Duitsland naar de financiële positie van verdachte heeft opgeleverd - naar blijkt uit een rapport van de deelstaatrecherche afd 313 (dossierpagina 57- 58 met een vertaling van het rapport op dossierpagina 50-51) - dat verdachte in Berlijn niet met een bedrijf is geregistreerd en dat verdachte ook niet is geregistreerd in het bestand van de Berlijnse belastingdienst. Verdachte heeft ook zelf bij de politie verklaard dat hij niet bedrijfsmatig handelde in auto’s. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij de inkomsten die hij zou hebben verworven door handel in auto’s niet heeft opgegeven aan de belastingdienst.

Tijdens de procedure in hoger beroep - na terugwijzing door de Hoge Raad - heeft het hof het verzoek van de verdediging tot horen van de vader van verdachte, [getuige] , omtrent de geldlening toegewezen.

De getuige is in het kader van een rechtshulpverzoek opgeroepen in Duitsland en ten overstaan van de rechter van het kantongerecht Tiergarten op 8 november 2013 verschenen. Uit het dossier blijkt dat de getuige werd ingelicht over het onderwerp van het onderzoek (een helingszaak) en de persoon van verdachte. Voorts blijkt uit de stukken van het kantongerecht Tiergarten dat aan de getuige de feiten zijn beschreven waarop het rechtshulpverzoek was gebaseerd en dat hem is uitgelegd dat het verhoor zou plaatsvinden in het kader van een videoconferentie.

De getuige heeft verklaard zich te willen beroepen op zijn verschoningsrecht omdat hij geen verklaring wilde afleggen in het kader van een strafzaak tegen zijn zoon, verdachte.

Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte noch tijdens de procedure in eerste aanleg noch in hoger beroep er in is geslaagd om een concrete, eenduidige, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring te verschaffen over de herkomst van het in zijn auto aangetroffen geldbedrag.

Verdachte heeft wisselende verklaringen afgelegd omtrent de herkomst van het geld en zijn latere verklaringen omtrent de legale herkomst van dat geld niet weten te onderbouwen, noch door het overleggen van enige administratie omtrent de door hem gestelde autohandel, noch door verifieerbare informatie omtrent de door hem gestelde lening.

De namens verdachte overlegde foto’s waarop verdachte is te zien - onder meer staand in een overall en zittend en telefonerend achter een bureau in het kantoortje van een - naar eigen zeggen - autobedrijf - doet aan het voorgaande niet af.

Nu op basis van de verklaringen van verdachte, noch op basis van het opsporingsonderzoek een legale herkomst voor voornoemd geldbedrag is gevonden, kan het niet anders zijn dan dat dat geld afkomstig is uit enig misdrijf.

Verdachte had het geld voorhanden. Uit niets blijkt dat verdachte niet op de hoogte was van de herkomst van het geld, zodat het hof er vanuit gaat [dat] verdachte wist dat het onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig was.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer dat het van belang is om vast te stellen welk deel van het geld afkomstig is uit autohandel en welk deel aan de belasting had moeten worden opgegeven, onbesproken blijven.”

23. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden voorop gesteld. Op grond van doel en strekking van art. 420bis Sr en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling moet worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.9 Dat onder een verdachte aangetroffen contant geld ‘uit enig misdrijf afkomstig is’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.10 Het is aan het openbaar ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.11 Indien de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat een geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld.12 Dit leidt er echter niet zonder meer toe dat het dan aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.13 Wel kan de rechter in voorkomende gevallen in geval de in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en hij tot het oordeel komt dat de door de verdachte gegeven verklaring voor onder meer de herkomst van het geld niet aannemelijk is geworden, daaraan de gevolgtrekking verbinden dat het geldbedrag geen legale herkomst had en dat de verdachte dit wist.14

24. In cassatie wordt het oordeel van het hof dat de feiten en omstandigheden die uit de bewijsvoering volgen een vermoeden van witwassen rechtvaardigen niet bestreden. Evenmin wordt geklaagd over het oordeel dat in de omstandigheden van het geval van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de aangetroffen gelden. Het middel bevat twee klachten. Allereerst klaagt het over de bewezenverklaring van de criminele herkomst van het geldbedrag. Volgens de steller van het middel heeft het hof aan de verdachte een ‘bewijsplicht’ opgelegd die de wet niet kent, door van hem te verlangen dat hij de door hem aangedragen alternatieve herkomst van het onder hem aangetroffen geldbedrag aantoont.15 In dit verband betoogt de steller van het middel voorts dat het hof zich had moeten uitlaten over de eigen waardering van de notariële verklaring van de vader van de verdachte en over de verklaring van de verdachte dat hij fiscaal niet opgegeven inkomen had genoten. De tweede klacht betreft de motivering van de bewezen verklaarde wetenschap bij de verdachte van de criminele herkomst van het geld.

25. Het uitgangspunt van het middel dat van een verdachte niet kan worden verlangd dat hij de legale herkomst van het geld “aantoont”, is op zichzelf juist, omdat dit een niet toelaatbare omkering van de bewijslast zou impliceren.16 Met de overweging dat “op basis van de verklaringen van verdachte, noch op basis van het opsporingsonderzoek een legale herkomst voor voornoemd geldbedrag is gevonden” heeft het hof er echter geen blijk van gegeven dit uitgangspunt te miskennen. Het hof heeft enkel vastgesteld dat het de door de verdachte aangevoerde verklaringen over de herkomst van het geld niet aannemelijk heeft bevonden. Het heeft in dit verband gewezen op de tegenstrijdige verklaringen die de verdachte kort na zijn aanhouding tegenover de politie en tijdens de terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd over het al dan niet afkomstig zijn van het geldbedrag uit de handel in tweedehands auto’s. Voorts heeft het hof vastgesteld dat niet is gebleken dat de verdachte is geregistreerd bij een bedrijf in zijn woonplaats Berlijn en ook niet bij de Berlijnse belastingdienst is geregistreerd. Het hof heeft ten slotte overwogen dat de verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd over de herkomst van het geld en dat hij latere verklaringen over de legale herkomst van dat geld niet heeft weten te onderbouwen, noch door het overleggen van enige administratie ten aanzien van de door hem gestelde autohandel noch door verifieerbare informatie over de door hem gestelde lening.

26. In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat het hof de verklaringen die de verdachte heeft gegeven voor de herkomst van de aangetroffen geldbedragen niet aannemelijk heeft bevonden, zonder dat het daarmee de eis heeft gesteld dat de verdachte de legale herkomst van het geldbedrag aantoont. Het hof heeft zijn oordeel juist mede gebaseerd op het door het openbaar ministerie verrichte nadere onderzoek naar aanleiding van de verklaringen van de verdachte. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het hiervoor onder 22 omschreven toetsingskader en is niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd.17

27. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof zich voor een begrijpelijke motivering van de bewezenverklaring had moeten uitlaten over zijn eigen waardering van de notariële akte en de verklaring van de verdachte dat hij fiscaal niet opgeven inkomen had genoten, faalt het eveneens. In de onder 21 geciteerde overwegingen van het hof ligt besloten dat het aan de verklaringen van de verdachte en de akte geen geloof heeft gehecht. Het hof was niet gehouden nader in te gaan op de verklaring van de verdachte dat hij fiscaal niet opgegeven inkomen heeft genoten, reeds omdat het gemotiveerd heeft overwogen waarom het de stelling van de verdachte dat het geld afkomstig was uit de handel in tweedehands auto’s niet aannemelijk achtte.

28. Het middel klaagt daarnaast over de bewezenverklaring van de wetenschap die bij de verdachte bestond over de criminele herkomst van het geldbedrag. Volgens de steller van het middel houden de bewijsmiddelen niets in ten aanzien van de wetenschap van de verdachte. Vooropgesteld is echter dat de rechter in voorkomende gevallen in geval de in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en hij tot het oordeel komt dat de door de verdachte gegeven verklaring voor onder meer de herkomst van het geld niet aannemelijk is geworden, daaraan de gevolgtrekking kan verbinden dat het geldbedrag geen legale herkomst had en dat de verdachte dit wist. Die situatie doet zich in de onderhavige zaak voor. Van een omkering van de bewijslast is onder deze omstandigheden geen sprake. Het in de bewijsvoering besloten liggende oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig waren, is in het licht van de in de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de bewijsoverwegingen van het hof en de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest het volgende blijkt:

(i) Tijdens een verkeerscontrole heeft de politie een auto stilgehouden met daarin de verdachte als bestuurder. In het linker zijvak van de kofferbak (het toegangsvak tot de linker achterverlichting) nabij een EHBO-doos, verstopt op een niet zichtbare plaats, trof de politie een plastic tasje aan waarin zich een stapel bankbiljetten bevond. Deze bankbiljetten waren door middel van doorzichtig plastic samengeperst tot een pakketje. Gelet op de verschillende afmetingen kon worden vermoed dat het ging om verschillende eurobiljetten in kleine en grote coupures.18

(ii) In totaal bleek het te gaan om een bedrag van € 49.010,-. Gezien de wijze waarop het geld was verpakt en waarop het werd vervoerd, alsmede gezien het feit dat bekend was geworden dat de verdachte in Duitsland antecedenten had ter zake van het plegen van misdrijven, is de verdachte aangehouden op verdenking van witwassen.19

(iii) De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het geldbedrag dat was aangetroffen in de auto aan hem toebehoorde.

(iv) De verdachte heeft wisselende en door het hof niet aannemelijk geachte verklaringen afgelegd over de herkomst van het aangetroffen geld.

29. Nu de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak een vermoeden van witwassen rechtvaardigden en het hof gemotiveerd heeft uiteengezet dat en waarom het de door de verdachte gegeven verklaringen van de herkomst van het geldbedrag niet aannemelijk heeft bevonden, is de bewezenverklaring van het bestaan van wetenschap bij de verdachte van de criminele herkomst van dit geldbedrag toereikend gemotiveerd.20

30. Het middel faalt.

31. De middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.

32. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG