Parket bij de Hoge Raad, 25-04-2014, ECLI:NL:PHR:2014:523, 14/00896
Parket bij de Hoge Raad, 25-04-2014, ECLI:NL:PHR:2014:523, 14/00896
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 april 2014
- Datum publicatie
- 13 juni 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:523
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1387, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/00896
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. WSNP. Afwijzing toelatingsverzoek. Goede trouw; art. 288 lid 1 onder b Fw. Grenzen rechtsstrijd. Hardheidsclausule; art. 288 lid 3 Fw.
Conclusie
14/00896 |
Mr. L. Timmerman |
Zitting 25 april 2014 |
|
Conclusie inzake: |
|
[verzoeker], |
|
verzoeker tot cassatie |
1 Feiten en procesverloop
Verzoeker tot cassatie (“[verzoeker]”) heeft op 2 juli 2013 de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft bij vonnis van 25 november 2013 dit verzoek afgewezen.
De afwijzing door de rechtbank is gebaseerd op art. 288 lid 1 sub b Fw, ingevolge welke bepaling een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (onder meer) slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
Vaststaat dat [verzoeker] een totale schuldenlast heeft van minimaal € 645.632,- en maximaal € 1.008.500,50 en dat deze schuldenlast uitsluitend concurrente schuldeisers betreft. Eén van deze schuldeisers was mr. A. van den End in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V. De vordering van de curator betrof een bedrag van € 55.000,- (oorspronkelijk € 120.000,-), zoals overeengekomen in een vaststellingsovereenkomst die tussen de curator en [verzoeker] was gesloten na een vonnis van 20 april 2011, waarin [verzoeker] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid was veroordeeld tot betaling van het boedeltekort inzake [A] B.V. [verzoeker] heeft voornoemde vordering van de curator hangende de onderhavige procedure bij de rechtbank voldaan.
Naar aanleiding van het voorgaande heeft de rechtbank overwogen dat de vordering van de curator een schuld betrof die (in ieder geval deels) binnen de vijfjaarstermijn is ontstaan (de bestuurdersaansprakelijkheid zag op verwijtbare gedragingen die zich tot in 2009 hebben voorgedaan) en dat deze schuld niet te goeder trouw is ontstaan (aan de vaststellingsovereenkomst lag een veroordeling ten grondslag). Op p. 2 van haar vonnis, achtste regel van onder heeft de rechtbank voorts overwogen:
“Hoewel het enerzijds prijzenswaardig is dat verzoeker alles op alles heeft gezet om de vordering van de curator te voldoen, lijkt dit anderzijds ingegeven vanuit de wens om een persoonlijk faillissement te voorkomen, gelet op de aankondiging door de curator […], dat vanwege het uitblijven van betaling van de resterende vordering van € 55.000,-- het faillissement van verzoeker zou worden aangevraagd. Vast staat thans, dat verzoeker activa uit zijn privévermogen te gelde heeft gemaakt teneinde slechts één van de schuldeisers te betalen, namelijk alleen die schuld die daadwerkelijk aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg staat. Doordat deze vordering, die niet te goeder trouw is ontstaan, volledig is voldaan, zijn echter andere schulden, die te goeder trouw zijn ontstaan, vanaf 2009 onbetaald gebleven.”
De rechtbank komt tot de conclusie dat [verzoeker] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van een deel van zijn schulden, in de periode van vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en dat dit verzoek derhalve dient te worden afgewezen.
[verzoeker] is van het vonnis van de rechtbank bij het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem in hoger beroep gekomen.
Bij arrest van 10 februari 2014 heeft het hof voornoemd vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
[verzoeker] is van voornoemd arrest bij verzoekschrift, op 15 februari 2014 per fax bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen en dus tijdig, in cassatie gekomen.
Op 18 februari 2014, dus ook tijdig, is namens [verzoeker] een tweede verzoekschrift tot cassatie bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen, ingediend door een andere advocaat.1 Bij aanvullend verzoekschrift tot cassatie gedateerd 15 februari 2014, op 7 maart 2014 per fax bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen, is dit tweede verzoekschrift tot cassatie als aanvullend verzoekschrift tot cassatie in het geding gebracht.
Bij brief van 26 maart 2014 heeft de advocaat die het tweede verzoekschrift tot cassatie heeft ingediend zich onttrokken. Dit heeft mijns inziens geen gevolgen voor het (tijdig ingediende) tweede verzoekschrift tot cassatie. Aangezien [verzoeker] voorts nog steeds bijgestaan wordt door de advocaat die het eerste verzoekschrift tot cassatie heeft ingediend, zie ik geen bezwaren om bij de beoordeling van deze zaak beide verzoekschriften tot cassatie in aanmerking te nemen2 en zal ik in het hiernavolgende de cassatiemiddelen opgenomen in beide verzoekschriften bespreken.
2 Bespreking van de cassatiemiddelen
Het eerste verzoekschrift tot cassatie, van 15 februari 2014, bevat vier middelen, aangeduid als onderdelen 1-4.
Het tweede verzoekschrift tot cassatie, van 18 februari 2014, bevat drie middelen, aangeduid als klachten 1-3.
Eerste verzoekschrift tot cassatie (van 15 februari 2014)
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.5 en 3.6 van het hof, waarin het hof ingaat op een aantal schulden van [verzoeker]. In rov. 3.5 gaat het hof in op de schulden aan de Rabobank, aan de ABN AMRO Bank en aan de ex-echtgenote van [verzoeker] (Mol) en hun kinderen. Het hof oordeelt dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het (ontstaan en) onbetaald laten van deze schulden te goeder trouw is geweest en dat het op de weg van [verzoeker] lag om het hof hierin inzicht te geven, maar dat [verzoeker] hier niet in is geslaagd. In rov. 3.6 gaat het hof in op de schulden aan de Orde van Advocaten en aan [B] c.s. Het hof stelt vast dat deze schulden samenhangen met onrechtmatige uitlatingen door [verzoeker] en een ernstig tekortschietende praktijkvoering van [A] B.V. en oordeelt dat de schuld aan de Orde van Advocaten binnen de vijfjaarstermijn valt en dat ten aanzien van beide schulden niet aannemelijk is geworden dat deze te goeder trouw zijn ontstaan.
De rechtbank is in haar vonnis slechts op twee schulden van [verzoeker] ingegaan, te weten de schuld aan [B] c.s. en voornoemde schuld aan de curator. Ten aanzien van de schuld aan [B] c.s. (p. 2 van het vonnis, derde alinea) heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet in de weg staat aan toelating tot de schuldsaneringsregeling, omdat [verzoeker] (volgens de rechtbank) wel een punt had met zijn uitlatingen en ook heeft getracht om de schade te beperken. Ten aanzien van de schuld aan de curator (p. 2 van het vonnis, vierde alinea) heeft de rechtbank geoordeeld dat deze (zoals hierboven al uiteengezet) wél in de weg staat aan toelating tot de schuldsaneringsregeling. Voorafgaand aan de bespreking van voornoemde twee schulden heeft de rechtbank ten aanzien van de overige schulden van [verzoeker] als volgt overwogen (p. 2 van haar vonnis, derde alinea, eerste zin):
“Op grond van de stukken in het dossier en de toelichting van verzoeker ter zitting staat vast dat het grootste deel van de thans nog bestaande schulden, schulden betreft die (oorspronkelijk) buiten de vijfjaarstermijn zijn ontstaan, dan wel te goeder trouw zijn ontstaan.”
Het middel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door in rov. 3.5 en 3.6 een eigen oordeel te geven over de overige schulden van [verzoeker], terwijl [verzoeker] in zijn beroepschrift alleen gegriefd heeft tegen het oordeel van de rechtbank3 over de schuld aan de curator. Het middel stelt terecht dat het oordeel van het hof over de overige schulden afwijkt van het oordeel van de rechtbank zonder dat tegen dit oordeel van de rechtbank gegriefd is. Maar het middel gaat eraan voorbij dat rov. 3.5 en 3.6 van het hof niet afdoen aan rov. 3.7, waarin het hof (in navolging van de rechtbank) met een zelfstandig dragende overweging oordeelt dat de schuld aan de curator voortvloeit uit een vaststellingsovereenkomst uit 2011 in verband met aansprakelijkheid van [verzoeker] wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat deze schuld naar zijn aard moet worden aangemerkt als niet te goeder trouw ontstaan. Het hof overweegt in rov. 3.7 als volgt:
“[…] Zoals [verzoeker] heeft verklaard, heeft hij een deel van de schuld in termijnen voldaan; onder druk van de aankondiging van de curator dat deze zijn faillissement zou aanvragen, heeft hij een restantbedrag voldaan, […]. Kort daarna heeft hij het onderhavige verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling gedaan. […] heeft deze gang van zaken er in elk geval toe geleid dat de aanzienlijke verwijtbare schuld aan de curator is voldaan, terwijl de andere schuldeisers – zoals de banken, die sinds 2009 niet meer werden betaald – onbetaald zijn [ge]laten. Naar het oordeel van het hof is ook in dit opzicht de goede trouw van [verzoeker] bij het onbetaald laten van zijn schulden niet aannemelijk gemaakt.”
Onderdeel 1 kan dan ook bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat als gevolg van het voldoen van de schuld aan de curator de andere schuldeisers onbetaald zijn gelaten en dat ook in dit opzicht de goede trouw van [verzoeker] bij het onbetaald laten van zijn schulden niet aannemelijk is gemaakt. Het middel klaagt dat het hof miskent dat iedere persoon het recht heeft zijn of haar faillissement te voorkomen dan wel uit te stellen en dat het hof een onjuist ‘goede trouw-begrip’ hanteert door (als ik het middel goed begrijp) eraan voorbij te gaan dat weliswaar de crediteuren van [verzoeker] in privé niet zijn voldaan, maar (als gevolg van de betaling aan de curator) de (concurrente) crediteuren in het faillissement van [A] B.V. wél.
De stelling van het middel dat iedere persoon het recht heeft zijn of haar faillissement te voorkomen dan wel uit te stellen, doet niet af aan de wettelijke vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling, waaronder de in het kader van art. 288 lid 1 sub b Fw vereiste goede trouw.
Het door het middel in het kader van de schuldsaneringsregeling gehanteerde ‘goede trouw-begrip’ (“op de toekomst gericht” in plaats van uitgaande van het verleden en als bedoeld in art. 3:11 BW en art. 6:2 en 6:248 BW) mist voorts feitelijke grondslag. Hetzelfde heeft te gelden voor het door het middel gemaakte onderscheid tussen de crediteuren van [verzoeker] in privé en de crediteuren in het faillissement van [A] B.V. Dit onderscheid is, anders het middel impliceert, niet van belang voor het oordeel over de goede trouw in het kader van art. 288 lid 1 sub b Fw.
Op grond van het voorgaande faalt onderdeel 2.
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.3 van het hof, waarin het hof een overweging van de rechtbank (op p. 2, achtste regel van onder van het vonnis van de rechtbank, hierboven al aangehaald) als volgt aanhaalt:
“Hoewel het – nog steeds volgens de rechtbank – enerzijds prijzenswaardig is dat [verzoeker] alles op alles heeft gezet om de vordering van de curator te voldoen, lijkt dat anderzijds ingegeven vanuit de wens om een persoonlijk faillissement te voorkomen, gelet op de aankondiging door de curator […], dat vanwege het uitblijven van betaling van de resterende vordering van € 55.000,- het faillissement van [verzoeker] zou worden aangevraagd.”
Het middel klaagt dat het hof met zijn rov. 3.3 en door bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank ten onrechte de “speculatie vervat in het woord “lijkt” van de rechtbank zich eigen [heeft] gemaakt.” Het middel betoogt dat rechtspraak niet van speculatieve overwegingen kan uitgaan en dat er bovendien rechtens niets mis is met de wens een persoonlijk faillissement te voorkomen gezien de door [verzoeker] geuite wens (op p. 2 van zijn beroepschrift) om tot een totale regeling met zijn crediteuren te komen.
Wat er ook zij van het begrip “lijkt”, het middel mist feitelijke grondslag, omdat het eraan voorbijgaat dat rov. 3.3 van het hof slechts een weergave van de overweging van de rechtbank bevat en dat het hof op dit punt een eigen overweging geeft in rov. 3.7:
“[…] Zoals [verzoeker] heeft verklaard, heeft hij een deel van de schuld in termijnen voldaan; onder druk van de aankondiging van de curator dat deze zijn faillissement zou aanvragen, heeft hij een restantbedrag voldaan, […]”
Het betoog van het middel dat er rechtens niets mis is met de wens een persoonlijk faillissement te voorkomen, doet voorts niet af aan de wettelijke vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling, welke vereisten door zowel de rechtbank als het hof in aanmerking zijn genomen.
Op grond van het voorgaande kan onderdeel 3 dan ook niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 4 heeft betrekking op rov. 3.9 van het hof, waarin het hof oordeelt dat er geen ruimte is voor de hardheidsclausule van art. 288 lid 3 Fw. Ingevolge deze bepaling kan een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ondanks het ontbreken van goede trouw worden toegewezen (in afwijking van art. 288 lid 1 sub b Fw) indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen. Het hof neemt in aanmerking dat [verzoeker] niet langer een eigen onderneming heeft, dat hij veel van het verleden heeft geleerd en heeft laten zien met bescheiden middelen rond te kunnen komen, en dat hij in geval hij wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling met behulp van derden zal trachten met al zijn schuldeisers een gerechtelijk akkoord te sluiten. Deze omstandigheden acht het hof echter mede gelet op de (door het hof aan deze overweging voorafgaande) aan [verzoeker] gemaakte verwijten, onvoldoende om hem tot de schuldsaneringsregeling toe te laten.
Het middel betoogt dat de schuldsaneringsregeling in het leven is geroepen om natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële situatie zijn geraakt, een uitweg daaruit te bieden en dat met voornoemde overweging van het hof sprake is van schending van art. 2, 3, 6 en 13 EVRM (recht op leven, verbod van foltering, recht op een eerlijk proces en recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel), van art. 47 EU Handboek [Handvest, A-G] van de grondrechten (recht op een doeltreffende voorziening in rechte) en van het recht op leven, waarbij (aldus nog steeds het middel) bovendien geen rekening is gehouden met de belangen van de crediteuren en [verzoeker] door de weigering tot toelating onmenselijk wordt behandeld.
Het middel stelt vervolgens dat ook al is sprake van het ontbreken van goede trouw, de mogelijkheid bestaat van verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling. Ervan uitgaande dat het middel hiermee doelt op art. 349a Fw (ingevolge welke bepaling de rechter de termijn van de schuldsaneringsregeling kan wijzigen), valt echter niet in te zien hoe deze bepaling toepassing van de hardheidsclausule kan rechtvaardigen.
De hardheidsclausule van art. 288 lid 3 Fw is in het bijzonder gericht op de groep van schuldenaren die wegens psychosociale problemen of verslaving in de schulden zijn geraakt en bij wie de situatie zodanig stabiel is dat de nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen wel is gewaarborgd. “Onder controle” als bedoeld in art. 288 lid 3 Fw vereist dat de schuldenaar voldoende hulpverlening heeft en dat hij zich in een stabiele leefsituatie bevindt. Het moet gaan om objectiveerbare maatregelen, bijvoorbeeld dat de schuldenaar zich onder deskundige begeleiding van bijvoorbeeld verslavingszorg of budgetbegeleiding gesteld heeft en welke begeleiding ook tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling gehandhaafd zal blijven, zolang dat nodig is.4
De enkele omstandigheid dat geen schulden meer worden gemaakt is over het algemeen onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Het moet met name gaan om een gedragsverandering of, anders gezegd, om een zekere (persoonlijke) ontwikkeling die zich uitbetaalt in het feit dat de schuldenaar de situatie die hem in financiële problemen heeft gebracht onder controle heeft.5
De toepassing van de hardheidsclausule ex art. 288 lid 3 Fw – of sprake is van een ‘wending ten goede’6 – behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de rechter en is daarmee voorbehouden aan de rechter in feitelijke instanties. Het hof oordeelt in rov. 3.9 dat de omstandigheden van [verzoeker] geen toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. In dit verband kan hetgeen het middel aanvoert niet tot cassatie leiden, zodat ook onderdeel 4 faalt. LJN LJN BP4673 NJ 2011/186 LJN LJN BW4156 art. 81
Tweede verzoekschrift tot cassatie (van 18 februari 2014)
Klacht 1 is gericht tegen de hierboven al genoemde rov. 3.5, 3.6 en 3.7 van het hof. Het eerste deel van deze klacht (onder 7 van het tweede verzoekschrift tot cassatie) is gelijk aan de klacht in onderdeel 1 van het eerste verzoekschrift tot cassatie dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden althans het grievenstelsel heeft miskend (althans, onder 22 en 49 van het tweede verzoekschrift tot cassatie, een verrassingsbeslissing heeft genomen) door in rov. 3.5 en 3.6 een eigen oordeel te geven over de overige schulden van [verzoeker], terwijl [verzoeker] in zijn beroepschrift alleen gegriefd heeft tegen het oordeel van de rechtbank over de schuld aan de curator. Zoals hierboven al aangegeven, wijkt het oordeel van het hof over de overige schulden inderdaad af van het oordeel van de rechtbank zonder dat tegen dit oordeel van de rechtbank gegriefd is. Maar rov. 3.5 en 3.6 van het hof doen niet af aan zijn zelfstandig dragende overweging in rov. 3.7, waarin het hof (in navolging van de rechtbank) oordeelt dat de schuld aan de curator naar zijn aard moet worden aangemerkt als niet te goeder trouw ontstaan.
Het eerste deel van klacht 1 kan dan ook evenals onderdeel 1 van het eerste verzoekschrift tot cassatie bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Het door het middel onder 28 en 29 van het tweede verzoekschrift tot cassatie aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 29 april 20117 doet aan het voorgaande niet af. In die zaak was het hof namelijk, anders dan in de onderhavige zaak, afgeweken van een zelfstandig dragende overweging van de rechtbank waartegen in appel geen grief was gericht, hetgeen ontoelaatbaar was. In de onderhavige zaak, daarentegen, is het hof afgeweken van een overweging van de rechtbank die niet zelfstandig dragend is. Immers, de overwegingen van rechtbank en hof over de al dan niet goede trouw ten aanzien van de overige schulden doen niet af aan het oordeel van zowel de rechtbank als het hof dat in verband met de schuld aan de curator geen sprake is van goede trouw.
Het tweede deel van klacht 1 (onder 8 van het tweede verzoekschrift tot cassatie) houdt in dat het hof met voornoemde rov. 3.5, 3.6 en 3.7 geen althans een onbegrijpelijke motivering heeft gehanteerd. In – de zelfstandig dragende – rov. 3.7 overweegt het hof ten aanzien van de schuld aan de curator dat deze schuld verband hield met een veroordeling van [verzoeker] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid, dat [verzoeker] deze schuld heeft voldaan onder druk van de aankondiging van de curator dat deze zijn faillissement zou aanvragen en dat als gevolg daarvan de andere schuldeisers onbetaald zijn gelaten. Deze overweging van het hof – en dat geldt ook voor de overige overwegingen van het hof – is, niettegenstaande hetgeen het middel in dit verband onder 46-80 van het tweede verzoekschrift tot cassatie aanvoert, voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk, zodat ook het tweede deel van klacht 1 faalt.
Klacht 2 is gericht tegen rov. 3.8 van het hof, waarin het hof ingaat op het verzoek van [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling om [verzoeker] ook na de mondelinge behandeling nog in de gelegenheid te stellen om eventuele aanvullende informatie in het geding te brengen mocht het hof nog aanvullende informatie wensen. Het hof overweegt dat in procedures als de onderhavige de mondelinge behandeling in beginsel de laatste mogelijkheid biedt aan schuldenaren om (eventueel nog ontbrekende) gegevens te completeren en om vragen van het hof te beantwoorden, dat ook aan [verzoeker] deze gelegenheid is geboden en dat het hof geen aanknopingspunten ziet om in dit geval voor [verzoeker] een uitzondering te maken.
Het middel verwijst naar rov. 3.5 van het hof, waarin (zoals hierboven al vermeld) het hof overweegt dat [verzoeker] ten aanzien van de schulden aan de Rabobank, aan de ABN AMRO Bank en aan zijn ex-echtgenote en hun kinderen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het (ontstaan en) onbetaald laten van deze schulden te goeder trouw is geweest en dat het op de weg van [verzoeker] lag om het hof inzicht in de omvang en achtergrond van deze schulden te geven, maar dat hij hier niet in is geslaagd. Volgens het middel had het hof na vastgesteld te hebben dat [verzoeker] onvoldoende inzicht in zijn schulden had gegeven, niet meteen zijn verzoek moeten afwijzen, maar eerst [verzoeker] nog in de gelegenheid moeten stellen om aanvullende informatie in het geding te brengen. Het middel klaagt dat rov. 3.8 van het hof, waarin het hof hier geen aanleiding voor ziet, op een onjuiste rechtsopvatting berust dan wel niet naar behoren is gemotiveerd.
De mondelinge behandeling is er doorgaans juist op gericht om aanvullende informatie in het geding te brengen. Het is dan ook gebruikelijk dat tijdens de mondelinge behandeling de voorzitter nagaat of alle informatie in het geding is gebracht. In dit verband heeft blijkens p. 1 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 3 februari 2014 de advocaat van [verzoeker], mr. J. van Ravenhorst, aangegeven dat “met uitzondering van een ordner met daarin 100 sollicitaties van [verzoeker] alles aan uw hof [is] overgelegd.” De overweging van het hof dat en waarom er in dit geval geen aanknopingspunten zijn om voor [verzoeker] een uitzondering te maken, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd. Daarbij komt dat rov. 3.5 van het hof niet afdoet aan de zelfstandig dragende rov. 3.7 (zie hierboven), zodat tevens sprake is van een gebrek aan belang. Klacht 2 kan dan ook niet slagen.
Klacht 3 is, evenals onderdeel 4 van het eerste verzoekschrift tot cassatie, gericht tegen rov. 3.9 van het hof, waarin het hof oordeelt dat er geen ruimte is voor de hardheidsclausule van art. 288 lid 3 Fw. Het middel betoogt dat [verzoeker] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen, maar gaat eraan voorbij dat een oordeel over toepasselijkheid van de hardheidsclausule tot de discretionaire bevoegdheid van de rechter behoort en daarmee is voorbehouden aan de rechter in feitelijke instanties. Aangezien het oordeel van het hof voorts niet onbegrijpelijk en wel naar behoren gemotiveerd is, kan ook klacht 3 niet tot cassatie leiden.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep, zoals opgenomen in beide verzoekschriften tot cassatie.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G L. Timmerman