Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-10-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1905, 13/05265, 13/05839

Parket bij de Hoge Raad, 03-10-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1905, 13/05265, 13/05839

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 oktober 2014
Datum publicatie
30 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:1905
Formele relaties
Zaaknummer
13/05265, 13/05839

Inhoudsindicatie

13/05265

Onteigening. Incident tot tussenkomst; art. 3 Ow. Cassatieberoep tegen vonnis in incident waarin tussenkomst is afgewezen. Beoordeling ontvankelijkheid; HR 24 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:AD1703, NJ 1993/548 (Ogenia). Beroep op exceptio plurium litis consortium. Hoge Raad ziet aanleiding om niet in cassatie gedagvaarde partijen alsnog te doen oproepen op de voet van art. 118 Rv. Eindvonnis waarbij vervroegde onteigening is uitgesproken heeft nog geen kracht van gewijsde. Samenhang met 13/05839.

13/05839

Onteigening. Incident tot tussenkomst; art. 3 Ow. Cassatieberoep tegen afwijzing gevorderde tussenkomst. Beroep op exceptio plurium litis consortium. Hoge Raad ziet aanleiding om niet in cassatie gedagvaarde partijen alsnog te doen oproepen op de voet van art. 118 Rv. Eindvonnis waarbij vervroegde onteigening is uitgesproken heeft nog geen kracht van gewijsde. Samenhang met 13/05265.

Conclusie

13/05265 en 13/05839

mr. J.C. van Oven

3 oktober 2014

Conclusie in de zaak (rolnr. 13/05265):

[A],

[B],

eisers tot cassatie,

(mr. P.J.L.J. Duijsens)

tegen

de Gemeente Peel en Maas,

verweerster in cassatie,

(mr. J.P. van den Berg)

en in de zaak (rolnr. 13/05839):

[C]

[D]

[A]

[B],

eisers tot cassatie

(mr. P.J.L.J. Duijsens)

tegen

de Gemeente Peel en Maas,

verweerster in cassatie,

(mr. J.P. van den Berg)

In deze conclusie worden twee cassatieberoepen in dezelfde onteigeningszaak behandeld. Het gaat om een vordering tot vervroegde onteigening van gronden die kadastraal (in mede-eigendom) ten name staan van iemand die overleden is. De vordering is derhalve ingesteld tegen een op de voet van art. 20 lid 1 Onteigeningswet benoemde derde. De rechtbank heeft zowel de weduwe van de overledene als diens gezamenlijke erfgenamen de toegang als partij tot het geding ontzegd. In cassatie gaat het onder meer om de uitleg van art. 20 leden 2 en 3 Ow en de vraag of erfgenamen na de eerstdienende dag nog op de voet van art. 3 lid 2 Ow als tussenkomende partijen kunnen worden toegelaten. Te vrezen valt dat Uw Raad aan de behandeling van die vragen niet zal toekomen in verband met de door de Gemeente opgeworpen exceptio plurium litis consortium.

1 Procesverloop in feitelijke instantie en in cassatie

1.1

Bij beschikking van 20 maart 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), op verzoek van de gemeente Peel en Maas (hierna: de Gemeente) op de voet van art. 20 leden 1 en 3 Onteigeningswet (hierna: Ow) mw. mr. S. Fraats, advocaat te Maastricht (hierna: mr. Fraats) benoemd tot derde voor wijlen [betrokkene 1] (overleden op 15 februari 2000) alsmede op de voet van art. 54a Ow een rechter-commissaris en deskundigen benoemd.

1.2

Bij exploot van 4 juli 2013 heeft de Gemeente de heer [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) en mr. Fraats gedagvaard tegen de zitting van de rechtbank van 17 juli 2013, en gevorderd bij vervroeging uit te spreken de onteigening ten name van de gemeente en ten algemenen nutte van

1. een perceelsgedeelte ter grootte van 02.33.33 ha van het perceel kadastraal bekend gemeente Kessel, sectie K, nummer [001] (grondplannummer 1) en

2. het perceel kadastraal bekend gemeente Kessel, sectie K, nummer [002], groot 00.01.00 ha (grondplannummer 2).

1.3

Ter zitting van de rechtbank van 17 juli 2013 heeft [B] (hierna: [B]), stellende dat zij op grond van het testament van wijlen [betrokkene 1] de enige eigenaresse is van het te onteigenen perceelsgedeelte en perceel, geconcludeerd haar in die hoedanigheid toe te laten als interveniënte. Op dezelfde zitting heeft [A] (hierna: [A]) geconcludeerd hem in zijn hoedanigheid van pachter van het te onteigenen perceelsgedeelte en perceel toe te laten als interveniënt.

1.4

Bij vonnis van 28 augustus 2013 heeft de rechtbank de verzoeken van [B] en [A] om te mogen tussenkomen afgewezen.

1.5

[A] en [B] hebben bij exploot van 23 oktober 2013 aan de Gemeente een akte betekend volgens welke op 11 september 2013 door mr. J.B.Th. van ’t Grunewold te Roermond cassatie is aangetekend tegen de uitspraak van 28 augustus 2013.1 Bij hetzelfde exploot is de Gemeente in cassatie gedagvaard tegen de zitting van Uw Raad van 8 november 2013. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van [A] en [B] heeft de zaak schriftelijk toegelicht en gerepliceerd. De advocaat van de Gemeente en mr. R.W. Keus, advocaat te ’s-Gravenhage, hebben de zaak voor de Gemeente schriftelijk toegelicht en gedupliceerd. Dit cassatieberoep zal hierna worden aangeduid als het eerste cassatieberoep.

1.6

Hangende het op 11 september 2013 aangetekende eerste cassatieberoep is voortgeprocedeerd bij de rechtbank. Bij “conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijke conclusie tot tussenkomst” d.d. 25 september 2013 hebben [A] en [B] tezamen met [C] en [D] (hierna: [C+D]) geconcludeerd de vordering van de Gemeente niet-ontvankelijk te verklaren, althans aan de Gemeente haar vordering te ontzeggen, alsmede - in voorwaardelijk incident - hen als gezamenlijke erfgenamen toe te laten als interveniënten.

1.7

Bij vonnis van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank in het incident tot tussenkomst het verzoek van de gezamenlijke erfgenamen om te mogen tussenkomen afgewezen en in de hoofdzaak de gevorderde onteigening uitgesproken, een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld en de benoemde deskundigen opgedragen de schade te begroten, en de zaak naar de rol van 7 mei 2014 verwezen voor depot deskundigenbericht.

1.8

[C+D] hebben bij exploot van 20 november 2013 aan de Gemeente een akte betekend volgens welke op 4 november 2013 door mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg cassatie is aangetekend tegen de uitspraak van 23 oktober 2013.2 Bij hetzelfde exploot is de Gemeente in cassatie gedagvaard tegen de zitting van Uw Raad van 29 november 2013. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van dit tweede cassatieberoep. De advocaat van [C+D] heeft de zaak schriftelijk toegelicht en gerepliceerd. De advocaat van de Gemeente en mr. R.W. Keus, advocaat te ’s-Gravenhage, hebben de zaak voor de Gemeente schriftelijk toegelicht en gedupliceerd. Dit cassatieberoep zal hierna worden aangeduid als het tweede cassatieberoep.

2 De oordelen van de rechtbank in de bestreden vonnissen

2.1

Aan haar afwijzing van het verzoek van [B] om als enige eigenaresse van de te onteigenen gronden te mogen tussenkomen heeft de rechtbank in haar vonnis van 28 augustus 2013 de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“2.2 De gemeente, mr. S. Fraats en [betrokkene 2] hebben zich met zoveel woorden aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd met betrekking tot de gevorderde tussenkomst van [B]. Mr. S. Fraats heeft daarnaast aangevoerd, dat er alleen sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 20, tweede lid, Ow indien mr. Linssen in de onteigeningsprocedure zou tussenkomen namens alle erven, hetgeen nu niet het geval is aangezien sprake is van vier erfgenamen, te weten [B], [A] – zoon van wijlen [betrokkene 1]- en twee dochters van wijlen [betrokkene 1].

2.3

De rechtbank is van oordeel dat [B] niet kan tussenkomen en overweegt daartoe als volgt.

2.4

De gevraagde tussenkomst kan in dit geval niet worden gebaseerd op het bepaalde in artikel 20 Ow. Artikel 18 Ow bepaalt dat de onteigenende partij dient te dagvaarden de bij koninklijk besluit aangewezen eigenaar. In dit geval is dat [betrokkene 1], die op 15 februari 2000 is overleden. De rechtbank heeft bij beschikking van 20 maart 2013 mr. S. Fraats benoemd tot derde als bedoeld in artikel 20 Ow (hierna: de derde) voor wijlen [betrokkene 1]. De gedachte achter het voorschrift van artikel 20 Ow is dat de belangen van de gezamenlijke erfgenamen worden behartigd door die door de rechtbank benoemde derde. Dit artikel kent de mogelijkheid voor de erfgenamen om de procedure van die derde over te nemen. De rechtbank is van oordeel dat die mogelijkheid alleen bestaat voor de gezamenlijke erfgenamen, omdat alleen de gezamenlijke erfgenamen volledig kunnen treden in de plaats van de overledene. Het optreden van één of enkele erfgenamen kan rechtens niet worden gezien als een volledig in de plaats treden van die overledene. Tussenkomst in dit geval van alleen [B] zou dan ook leiden tot een situatie dat zij voor de overledene zou kunnen optreden evenals de derde voor de overige erfgenamen. In die situatie bestaat het risico dat niet-eensluidende standpunten worden ingenomen, hetgeen zich niet verdraagt met de functie van de regeling van artikel 18 en 20 Ow. Die functie is namelijk het voorkomen van oponthoud in het onteigeningsgeding, welk oponthoud zou kunnen optreden - zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 24 juni 2005, NJ 2006/240 - doordat de rechter bijvoorbeeld zou worden genoopt een beslissing te geven omtrent de vraag wie krachtens erfopvolging gerechtigd is tot de te onteigenen onroerende zaak of doordat de rechter zou worden geconfronteerd met complicaties die kunnen rijzen wanneer de erfgenamen het onderling niet eens zijn. Door het voorschrift van artikel 18 Ow dat de in het koninklijk besluit aangewezen eigenaar moet worden gedagvaard en het voorschrift van artikel 20 Ow dat de belangen van de gezamenlijke erfgenamen worden behartigd door een door de rechtbank te benoemen derde, wordt derhalve in dit soort gevallen een snelle en efficiënte onteigening gewaarborgd. In dit geval ligt geen verzoek voor van alle erfgenamen, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat de door de derde gegeven opsomming van erfgenamen juist is nu deze overeenkomt met de mondeling door mr. Linssen verstrekte informatie ter gelegenheid van de vervroegde descente. Niet alleen hebben in ieder geval de twee dochters van wijlen [betrokkene 1] niet ook verzocht te mogen tussenkomen, maar van hen is bovendien in het geheel niet bekend welk standpunt zij in deze innemen. Dat betekent dat de rechtbank in dit geval in ieder geval rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vier erfgenamen inhoudelijk niet op één lijn zitten. Of dat wel of niet zo is zal niet nader worden onderzocht, aangezien zo’n nader onderzoek zich niet verdraagt met de voortvarendheid die in onteigeningszaken betracht moet worden, terwijl bovendien deze problematiek al met [B] en haar raadsman is besproken door de rechter-commissaris ter gelegenheid van de vervroegde descente, welk gesprek kennelijk geen aanleiding heeft gegeven om reeds in de conclusie van tussenkomst nadere informatie hierover te verstrekken.

2.5

[B] heeft in de conclusie tot tussenkomst aangevoerd, dat zij op grond van het testament van wijlen [betrokkene 1] van 9 (lees:19) juni 1998 de enige eigenaresse van het te onteigenen is en dat de kinderen een niet-opeisbare vordering op haar hebben. De rechtbank acht dat niet relevant voor de vraag of kan worden tussengekomen op basis van artikel 20 Ow. In dat artikel gaat het immers niet om de vraag of degene die wil tussenkomen een (vermogensrechtelijk) belang heeft bij de uitkomst van de onteigeningsprocedure, maar of degene die wil tussenkomen in rechte de rol kan overnemen van de in het onteigeningsbesluit aangewezen doch overleden eigenaar. Het is met andere woorden niet de vraag of [B] een belang heeft of dat haar kinderen wel of niet een belang hebben, maar de vraag wie in de onteigeningsprocedure wijlen [betrokkene 1] kan vertegenwoordigen. De wet geeft op die laatste vraag als antwoord: de derde, tenzij de gezamenlijke erfgenamen nadien die positie overnemen, hetgeen hier niet het geval is. Kortom: van tussenkomst van [B] op basis van artikel 20 Ow. kan geen sprake zijn.

2.6

De vraag is dan of haar tussenkomst gebaseerd zou kunnen worden op artikel 3 Ow. Ook die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Redengevend daarvoor is reeds, dat tussenkomst op die basis zou leiden tot een dubbele aanwezigheid van [B] in deze procedure, namelijk als een zelfstandig opererende tussengekomen partij en als een via de derde vertegenwoordigde partij nu de derde haar rol zal moeten blijven vervullen. Naar het oordeel van de rechtbank is voor een dergelijke dubbele positie geen plaats.”

2.2

Voor haar afwijzing van het verzoek van [A] om als pachter van de te onteigenen gronden te mogen tussenkomen heeft de rechtbank in haar vonnis van 28 augustus 2013 de volgende redengeving gegeven:

“2.8 De gemeente en de derde hebben zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd met betrekking tot de gevorderde tussenkomst van [A]. De gemeente heeft daar wel bij aangetekend er vooralsnog van uit te gaan dat [A] geen pachter maar gebruiker van de grond is.

2.9

[betrokkene 2] heeft de gevorderde tussenkomst van [A] en de door deze gestelde hoedanigheid uitdrukkelijk betwist. [betrokkene 2] heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat [A] de te onteigenen gronden zonder recht of titel in gebruik heeft.

2.10

Artikel 3 lid 3 Ow heeft de strekking vertraging van de onteigeningsprocedure te voorkomen en daarom is tussenkomst in deze procedure alleen toelaatbaar als de hoedanigheid van de tussenkomende partij onweersproken is. De wet stelt in zoverre het belang van de onteigenende partij bij het tijdig tot stand komen van de onteigening boven dat van een tussenkomende partij die stelt eigenaar, rechthebbende of derde belanghebbende te zijn maar van wie niet zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat zij de gestelde hoedanigheid ook werkelijk heeft. Ten aanzien van [A] is op dit moment onvoldoende duidelijk of hij als pachter heeft te gelden. Hij heeft dat gesteld, maar [betrokkene 2] heeft dit betwist en de gemeente heeft aangevoerd ervan uit te gaan dat hij geen pachter is. Of hij pachter is, is aldus in geschil en voorkomen moet worden dat de procedure daardoor wordt vertraagd. De door [A] gevorderde tussenkomst zal derhalve worden afgewezen. De rechtbank wijst [A] op het bepaalde in het derde lid van artikel 3 Ow: "Bij tegenspraak der hoedanigheid van eigenaar, rechthebbende of derde-belanghebbende, wordt de onteigening met de overigen voortgezet, en zal hij, die beweert gerechtigde te zijn, zijn recht alleen op de schadevergoeding kunnen uitoefenen, die in dat geval wordt geconsigneerd overeenkomstig de Wet op de consignatie van gelden."

2.3

In haar vonnis van 23 oktober 2013 (zie rov. 2.1) is de rechtbank uitdrukkelijk gebleven bij hetgeen is overwogen en beslist in het vonnis van 28 augustus 2013. Met betrekking tot het incident tot tussenkomst van [C+D] oordeelde de rechtbank:

“2.2 De vordering tot tussenkomst van de gezamenlijke erfgenamen dient te worden afgewezen reeds op de grond dat tussenkomst op die basis zou leiden tot dubbele aanwezigheid van de gezamenlijke erfgenamen in deze procedure, namelijk als een zelfstandig opererende tussengekomen partij en als een via de op grond van artikel 20 Ow benoemde derde – mr. Fraats – vertegenwoordigde partij, nu deze derde haar rol zal moeten blijven vervullen aangezien van overname van de procedure door de gezamenlijke erfgenamen op de eerst dienende dag geen sprake is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is voor een dergelijke dubbele positie geen plaats. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.”

3 Inleiding en schema van aanpak

3.1

De onteigening waarover het in deze zaken gaat betreft gronden die oorspronkelijk gemeenschappelijk eigendom waren van twee broers die de gronden agrarisch exploiteerden. Later werd de grond nog slechts door één van de broers geëxploiteerd, en na diens overlijden in 2000, door diens zoon ([A]). Tussen [A] en zijn oom [betrokkene 2] is in twee instanties geprocedeerd over de vraag of, zoals [A] stelde en zijn oom betwistte, tussen [A] en zijn oom een maatschap is tot stand gekomen.3 De onteigeningsprocedure is geïnitieerd tegen [betrokkene 2] en mr. Fraats. Ingevolge art. 20 leden 2 en 3 Ow zou de “verweerder” gerechtigd zijn geweest om “ten dage, in art. 23 genoemd” (d.w.z. op de eerstdienende dag) te verschijnen, in welk geval de dagvaarding als aan hem geschied wordt beschouwd en het geding tegen hem wordt gevoerd.

3.2

Hierna zal ik eerst aandacht geven aan twee voorvragen. De eerste betreft de ontvankelijkheid van het eerste cassatieberoep. Die is problematisch omdat dat noch gericht is tegen een vonnis waarbij vervroegde onteigening is uitgesproken of waarbij nadien een voorschot is vastgesteld (zie art. 54l Ow), noch ook tegen een vonnis waarbij na vervroegde onteigening de aan de verweerder en de derde belanghebbende uit te keren schadeloosstellingen zijn vastgesteld (zie art. 54t leden 1 en 2 Ow). De tweede voorvraag betreft het betoog van de mrs. Van den Berg en Keus in hun schriftelijke toelichtingen in beide cassatieberoepen dat, nu alleen de Gemeente als partij is gedagvaard en de overige procespartijen, te weten de in eerste instantie gedaagde partijen [betrokkene 2] en mr. Fraats erbuiten zijn gelaten, het middel bij gebrek aan belang niet kan slagen (de exceptio plurium litis consortium). Na bespreking van deze voorvragen zal ik, voor het geval dat Uw Raad daaraan nog zal toekomen, ingaan op de cassatieklachten in de beide zaken.

4 De ontvankelijkheid van het eerste cassatieberoep

6 Bespreking van de middelen in het eerste cassatieberoep

7 Bespreking van het middel in het tweede cassatieberoep

8 Conclusie