Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1468, 13/01558

Parket bij de Hoge Raad, 03-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1468, 13/01558

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 juni 2014
Datum publicatie
19 september 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:1468
Formele relaties
Zaaknummer
13/01558

Inhoudsindicatie

Slagende bewijsklacht, art. 5 WVW en art. 359.3 tweede volzin, Sv. Verdachte was ‘afstartster’ bij een straatrace. De bewezenverklaring is niet voldoende met redenen omkleed. ’s Hofs oordeel dat het op de voet van art. 359.3 tweede volzin, Sv kon volstaan met een opgave van bewijsmiddelen, zonder de inhoud daarvan weer te geven aangezien verdachte het gerelateerde heeft bekend, is onjuist, nu de raadsman van verdachte vrijspraak heeft bepleit.

Conclusie

Nr. 13/01558

Zitting: 3 juni 2014

Mr. Knigge

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof ’s Gravenhage heeft bij arrest van 18 februari 2013 verdachte wegens “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.” veroordeeld tot voorwaardelijke geldboete van € 500,- met een proeftijd van 2 jaren.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.

3. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een middel van cassatie voorgesteld.

4. Het middel

4.1. Het middel komt met verschillende klachten op tegen de bewezenverklaring.

4.2. Ten aanzien van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“zij op 27 mei 2010 te Rotterdam op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Sluisjesdijk, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg kon worden veroorzaakt, welk gedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte, toen aldaar terwijl -ter plaatse zich diverse toeschouwers bevonden en meerdere voertuigen reden en aldaar geparkeerd stonden en -op de rijbaan van die weg (telkens) twee voertuigen naast elkaar stilstonden meer maal tussen die voertuigen in is gaan staan met aan haar handen een plastic opblaasbare gekleurde oranje handschoen en meer maal een zogenaamd startsignaal heeft gegeven door middel van het spreiden van haar beide armen met haar duimen wijzend naar het wegdek en daarop volgend haar duimen omhoog liet wijzen, waarna zij een buigende beweging maakte en de naast haar, verdachte, stilstaande voertuigen gelijktijdig (zeer) hard optrokken en met hoge snelheid wegreden”

4.3. Het Hof heeft daartoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd:

“1. Het proces-verbaal van overtreding d.d. 30 mei 2010, van de politie Rotterdam-Rijnmond met nummer PL17L0 201073244-1 inhoudende het relaas van de verbalisanten en de verklaring van de verdachte voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven -:

Ik heb wel een paar auto's afgestart . Dat betekent dat auto's daarna gaan rijden. Dus dat mensen dan gaan racen'.

De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:

A. Het klopt dat ik op 27 mei 2010 te Rotterdam op de openbare weg, te weten de Sluisjesdijk, tussen twee auto's stond met aan mijn handen plastic opblaasbare gekleurde oranje handschoenen om zo deze auto's te laten starten. De auto's reden weg op het moment dat mijn duimen, die eerst naar het wegdek wezen, omhoog wezen en ik een buiging maakte. Het klopt dat de verbalisanten destijds met mij hebben gesproken. Ik woonde toen aan de [a straat] te [woonplaats].”

4.4. Voorts heeft het Hof in zijn arrest het volgende overwogen:

“Voorts overweegt het hof dat de handelingen van de verdachte, te weten het geven van startsignalen aan ter plaatse aanwezige auto's die daarop hard wegrijden, een actieve bijdrage leveren aan het houden van straatraces ter plaatse. Het is een feit van algemene bekendheid dat door het houden van straatraces op de openbare weg gevaar op de weg kan worden veroorzaakt. Door een actieve bijdrage aan dergelijke straatraces te leveren als door haar gedaan, heeft (ook) de verdachte gevaar op de weg veroorzaakt, zodat er sprake is van overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.”

4.5. Ik begin met de als vierde geformuleerde klacht, die er het meeste toe doet. Deze klacht houdt in dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, het verweer heeft verworpen dat het afstarten van auto's door de verdachte niet valt onder artikel 5 van de Wegenverkeerswet omdat het geven van startsignalen op zich geen gevaarlijk weggedrag behelst en het handelen van verdachte op zichzelf niet het gevaar creëert.

4.6. Artikel 5 WVW luidt:

“Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.”

4.7. Deze bepaling ziet volgens de MvT in beginsel op ieder gedrag dat invloed heeft op de veiligheid en de vrijheid van het verkeer op de weg. Ook tegen gedrag buiten de weg, waarvan men kan weten dat dit tot gevaarlijke situaties op de weg leidt of kan leiden, kan door middel van dit artikel worden opgetreden. Het voorbeeld dat wordt gegeven is het verbranden van hooi in een aan een drukke weg liggend weiland, waarbij een dichte rook het zicht ter plaatste ernstig beperkt. Het is overigens niet de bedoeling dat deze strafbepaling op iedere vorm van hinder wordt toegepast. De bepaling strekt er slechts toe evidente vormen van gevaar aan te pakken. 1

4.8. Dat straatraces gevaarlijk zijn en dus, zoals het Hof heeft geoordeeld, gevaar op de weg kunnen veroorzaken, lijkt mij evident. Voor zover de klacht tegen dat oordeel opkomt, faalt het. De vraag die de klacht naar ik meen te mogen begrijpen aan de orde stelt, is of de verdachte degene is geweest die het gevaar op de weg heeft veroorzaakt in de zin van art. 5 WVW 1994 of dat dit alleen de weg racende automobilisten zijn geweest. Kan de verdachte, gezien de eigen verantwoordelijkheid van de automobilisten voor hun weggedrag, op dat gedrag worden aangesproken?

4.9. In de literatuur pleegt bij de beantwoording van de vraag naar de inhoud van het begrip “veroorzaken” in art. 5 WVW 1944 aansluiting te worden gezocht bij de algemene causaliteitsleren.2 Krabbe schrijft dat “veroorzaakt worden” een rechtstreekse aanduiding van causaliteit is en dat daarom de gangbare causaliteitsopvattingen uit de hedendaagse rechtspraak hier toegepast kunnen worden. Dat betekent dat nodig is “dat het gevaar of de kans op gevaar in redelijkheid aan het gedrag van de verdachte is toe te rekenen”. Hij merkt in dit verband op:

”Toerekening wordt niet uitgesloten doordat er verschillende schakels zitten tussen het gedrag van de verdachte en het gevaar. (…) Hoewel dat gelet op de huidige causaliteitsopvattingen niet meer van groot belang zal zijn, wordt de ruimte bij het toerekenen indien er allerlei tussenschakels zijn tussen de gedraging van art. 5 en het strafbare gevolg niet ‘klein gehouden’ door de redactie van art. 5. Er wordt niet gesproken over het in gevaar brengen of hinderen, maar over zich zodanig gedragen dat in gevaar wordt gebracht of wordt gehinderd. Gedrag en gevolg zijn hierdoor ‘losser’ van elkaar geraakt dan in de directere formulering van het in gevaar brengen of hinderen. De elliptische formulering van art. 5- zich zodanig gedragen dat- en de aanduiding van het gevolg in de passieve vorm- dat gevaar wordt veroorzaakt enz, - scheppen ‘causaliteitsruimte’.” 3

De schrijver merkt ook op dat de causaliteit in art. 5 WVW 1994 mede wordt gekleurd en begrensd door het verkeersrechtelijk kader. Dat kader bepaalt mede de redelijkheid van de toerekening. Zo kan het ontbreken van een rechtstreeks verband tussen het gedrag van de verdachte en het op de weg veroorzaakte gevaar een reden opleveren om de toerekening niet redelijk te achten. Tegelijk wijst Krabbe erop dat nog veel onzeker is:4

“De nieuwe grenzen van het plegen van art. 5 zullen verder door de rechter moeten worden afgetast mede aan de hand van de strekking van de WVW en van art. 5: In de voorbeelden van de MvT kwamen natuurlijke personen aan bod die een directe relatie met het verkeersgebeuren hadden. Zij riepen het gevaar direct op. Maar de band met het verkeer kan losser zijn. Kan ook de eigenaar van een motorvoertuig vol gebreken, die een ander de weg op stuurt en waardoor gevaar op de weg ontstaat, pleger zijn van art. 5? En wat te denken van de werkgever, een BV, die een dodelijk vermoeide chauffeur nog een zware rit laat maken, waardoor gevaar op de weg ontstaat? (…) De tekst van art 5 verzet zich intussen niet tegen een extensieve interpretatie met gebruikmaking van de ontwikkelingen van het daderschap in het algemeen, waardoor iemand eerder als pleger kan worden beschouwd. Beperkingen zullen dan ook vooral door de aard van de verkeersmaterie en de rol van art. 5 daarin moeten worden verdedigd tegen de stroom in van de extensieve uitleg van het daderschap in het strafrecht in het algemeen. Maar evenals bij andere delicten zijn de grenzen van art. 5 ten aanzien van het daderschap nog lang niet helder omlijnd. Het zou me niet verbazen indien de reikwijdte van art. 5 veel ruimer zal blijken te zijn dan waarvoor nu nog vervolgd wordt. Het huidige daderschapsbegrip, inclusief de deelnemingsfiguren van art. 47 Sr, maakt veel mogelijk.”

4.10. Het verkeersrechtelijke kader waarop Krabbe doelt, hangt nauw samen met, en kan niet los gezien worden van, het systeem van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Ook dat systeem beïnvloedt de redelijkheid van de toerekening. 5 Van uitlokkers en doen plegers kan worden gezegd dat zij het strafbare feit indirect veroorzaken. Toch heeft de wetgever, hoewel “een ander van het leven beroven” kan worden gedefinieerd als “bewerkstelligen dat een ander het leven verliest”, niet gewild dat een uitlokker van doodslag als pleger van dat delict wordt aangemerkt. De strafrechtelijke aansprakelijkheidssystematiek brengt hier dus mee dat de causaliteitsketen wordt ‘doorbroken’ doordat de aansprakelijkheid primair bij de pleger wordt gelegd. In het verkeersrecht doet zich een vergelijkbaar patroon voor. De bestuurder van een auto is primair verantwoordelijk voor de naleving van de verkeersregels. Dat brengt mee dat de man op de achterbank, die de chauffeur opdracht gaf om door rood licht te rijden, geen pleger, maar (onder omstandigheden) uitlokker van de overtreding is. Art. 5 WVW 1994 voegt zich, mede gelet op de vangnetfunctie die deze bepaling geacht wordt te vervullen, naar mijn mening in dit patroon. Dat brengt mee dat de eigenaar en de werkgever in de door Krabbe gegeven voorbeelden niet aangemerkt kunnen worden als personen die zich zodanig gedragen dat daardoor gevaar op de weg wordt veroorzaakt. De primaire verantwoordelijkheid van de bestuurder van de auto maakt dat het veroorzaakte gevaar in redelijkheid niet kan worden toegerekend aan deze personen. Daarvoor is de veroorzaking te indirect. Zij kan hooguit via de weg van de strafbare deelneming tot aansprakelijkheid leiden.

4.11. Terug naar de onderhavige zaak. Betekent het voorgaande dat ook het gedrag van de verdachte als een vorm van indirecte veroorzaking moet worden aangemerkt die vanwege de primaire verantwoordelijkheid van de racende automobilisten buiten de delictsomschrijving van art. 5 WVW 1994 valt? Ik denk dat het antwoord ontkennend moet luiden. Er zijn in mijn ogen relevante verschillen met de door Krabbe gegeven voorbeelden. Een eerste verschil is dat de verdachte zelf van de weg gebruik maakte. Zij stond immers midden op de weg tussen de twee auto’s. Maar dat is niet het belangrijkste. Belangrijker is dat zij een rol vervulde in de organisatie van de straatraces. Die organisatie schiep een verkeerssituatie waarvoor de afzonderlijke automobilisten nu juist niet primair verantwoordelijk waren en die zij niet in hun eentje hadden kunnen bewerkstelligen. De door Krabbe genoemde eigenaar en werkgever beïnvloedden het gedrag van een enkele weggebruiker en zetten die weggebruiker aan tot keuzes die deze ook zonder die beïnvloeding had kunnen maken. De organisatoren van een straatrace daarentegen organiseren een interactie tussen twee weggebruikers. Zij scheppen een situatie op de weg die het voor de weggebruikers mogelijk maakt om voor het gevaarlijke gedrag te kiezen dat zij vertonen. Zonder tegenstander valt er nu eenmaal niet te racen. Het oordeel van het Hof dat het leveren van een directe bijdrage aan de organisatie van een straatrace gedrag is waardoor de veiligheid op de weg in gevaar kan worden gebracht, getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht, die van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.

4.12. Het middel bevat als gezegd ook nog andere klachten. De eerste klacht houdt in dat het Hof als bewijsmiddel heeft gebezigd een proces-verbaal inhoudende het relaas van verbalisanten zonder dat relaas weer te geven. In het verlengde daarvan ligt de tweede klacht, die inhoudt dat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Met name zou daaruit niet kunnen volgen dat ter plaatse diverse toeschouwers waren, er meerdere voertuigen reden en de voertuigen gelijktijdig zeer hard optrokken en met hoge snelheid wegreden.

4.13. Het middel is gegrond. Zonder het relaas van de bevindingen van de verbalisanten is de bewezenverklaring niet in al haar onderdelen door bewijsmiddelen gedekt. Bovendien berust die bewezenverklaring zonder dat relaas uitsluitend op de opgaven van de verdachte. Ik vermoed dat het Hof toepassing heeft willen geven aan het bepaalde in de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv dat bepaalt dat met een opgave van de bewijsmiddelen kan worden volstaan “voor zover” de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. Uit het feit dat de verdachte volmondig erkende dat zij auto’s had “afgestart” heeft het Hof mogelijk afgeleid dat de verdachte het relaas van de verbalisanten niet betwistte en geoordeeld dat, nu het gevoerde vrijspraakverweer evenmin berustte op een betwisting van dat relaas, in zoverre aan de voorwaarden van de bedoelde tweede volzin is voldaan. Die uitleg van de bedoelde volzin, die naar mijn mening in overeenstemming is met de ratio legis ervan, vindt echter geen genade in de ogen van de Hoge Raad.6

4.14. Een andere vraag is of het motiveringsgebrek, gezien de invulling die de Hoge Raad geeft aan art. 80a RO, tot cassatie moet leiden. Bij de stukken van het geding bevindt zich het bedoelde proces-verbaal met daarin het relaas van de bevindingen van de verbalisanten. Als dat relaas onder de bewijsmiddelen was weergegeven, was van enig motiveringsgebrek geen sprake geweest. Niet te verwachten valt daarom, gelet op het feit dat het bedoelde relaas door de verdediging niet werd betwist, dat het motiveringsgebrek na verwijzing of terugwijzing van de zaak tot een andere uitkomst zal leiden. Bovendien meen ik dat het motiveringsgebrek – mede gelet op de achterliggende gedachte van art. 359 lid 3, tweede volzin, Sv - aan de begrijpelijkheid van de motivering niet wezenlijk afbreuk doet.

4.15. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

4.16. In het middel valt ook nog de klacht te lezen dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende ‘dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op de weg kon worden veroorzaakt’, niet te verenigen is met de overweging van het hof, dat verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt. Die klacht faalt reeds omdat het feit dat gevaar kan worden veroorzaakt niet strijdig is met het feit dat gevaar is veroorzaakt. Overigens steunt de klacht op een onjuiste uitleg van ’s Hofs bewijsoverweging, nu het Hof, gelet op het tussen haakjes geplaatste woord “ook”, kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor de verdachte eveneens geldt dat door haar gedrag gevaar op de weg kan worden veroorzaakt.

5. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG