Parket bij de Hoge Raad, 15-04-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1188, 13/03345
Parket bij de Hoge Raad, 15-04-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1188, 13/03345
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 april 2014
- Datum publicatie
- 6 november 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:1188
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3114, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/03345
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR ECLI:NL:HR:2011:BP0291 en HR ECLI:NL:HR:2012:BW9978. Art. 266 en 267 Sr. Beledigen individuele politiefunctionaris door dragen van jack met daarop het opschrift "A.C.A.B.", met de, ook aan verdachte bekende, betekenis “All Cops Are Bastards”? Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij zal, indien de beledigende uitlating of feitelijkheid, zoals hier, betrekking heeft op een categorie mensen in een bepaalde hoedanigheid, de enkele omstandigheid dat deze uitlating of feitelijkheid wordt waargenomen door een persoon die tot deze categorie behoort, niet voldoende zijn om te kunnen aannemen dat het opzet van de verdachte op belediging van die specifieke persoon is gericht. Gelet op de door het Hof vastgestelde f&o geeft het oordeel dat de verdachte in de gegeven omstandigheden bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij deze politiefunctionaris zou beledigen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet onbegrijpelijk.
Conclusie
Nr. 13/03345
Mr. Harteveld
Zitting 15 april 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 24 juni 2013 - na vernietiging in cassatie van het arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 13 mei 2011 en verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan - de verdachte ter zake van primair. “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” strafbaar verklaard, doch bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.1
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.Y. Taekema, advocaat te Den Haag, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 16 maart 2007 in de gemeente Goes opzettelijk een ambtenaar, te weten de hoofdagent van politie [verbalisant], gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in diens tegenwoordigheid door een feitelijkheid heeft beledigd door daar toen opzettelijk beledigend zichtbaar voor voornoemde ambtenaar een bomberjack te dragen met daarop de opdruk/tekst ‘A.C.A.B.’ ”
4.1. Het middel, dat in de vorm van een zoekplaatje is gegoten doordat het één lang betoog bevat van nagenoeg zes pagina’s zonder daarbij de te onderscheiden klachten op heldere wijze te formuleren, richt zich - naar ik begrijp - in de eerste plaats tegen de verwerping door het Hof van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging dan wel tot bewijsuitsluiting.
4.2. Het Hof heeft het bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ontvankelijkheid openbaar ministerie
Zijdens verdachte is het verweer gevoerd dat vanwege een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering het openbaar ministerie niet-ontvankelijkheid dient te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe - in de kern - het volgende aangevoerd. Verbalisant [verbalisant] kon er allerminst op vertrouwen dat hij in zijn recht stond met de aanhouding van cliënt, het verhoor van cliënt en de inbeslagneming van het jack en het doen ondertekenen van de afstandsverklaring door cliënt. Hoofdagent [verbalisant] heeft in een zaak waarbij hijzelf stelt slachtoffer te zijn, zelf (alle) processen-verbaal opgemaakt en (vrijheidsbenemende) dwangmiddelen toegepast zonder dat daarvoor evident voldoende aanleiding bestond. [verbalisant] heeft daarmee gehandeld in strijd met beginselen van een goede procesorde. Het openbaar ministerie heeft zich met deze gang van zaken verenigd door op basis van het dossier te vervolgen. Het openbaar ministerie heeft daarmee welbewust dan wel met grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte afbreuk gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet kan leiden tot de conclusie dat er sprake is van enig vormverzuim in de zin van artikel 359a van het wetboek van strafvordering en dat de raadsman ook niet heeft duidelijk gemaakt welk nadeel de verdachte heeft geleden door de gestelde vormverzuimen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier blijkt de volgende gang van zaken.
Op vrijdag 16 maart 2007 omstreeks 23.17 uur zag hoofdagent [verbalisant] verdachte op de openbare weg te Goes lopen met een bomberjack met daarop het naar oordeel van de hoofdagent beledigend opschrift "A.C.A.B". Verdachte werd daarop door de hoofdagent op heterdaad aangehouden ter zake belediging van een ambtenaar in functie en ter voorgeleiding voor een hulpofficier van justitie overgebracht naar het politiebureau in Goes. Aankomsttijd op het politiebureau: 23:22 uur. Omstreeks 23:32 uur is verdachte door hoofdagent [verbalisant] [AEH: ik begrijp ‘[verbalisant]’] verhoord. Tijdens dat verhoor heeft verdachte afstand gedaan van het bomberjack. Om 23:59 uur werd verdachte voorgeleid voor de dienstdoende hulpofficier van justitie en daarna heengezonden. Als tijdstip van heenzending is vermeld 23:50 uur, hetgeen het hof een kennelijke verschrijving acht. Het hof gaat ervan uit dat na voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie de verdachte direct is heengezonden.
Beoordeling van het verweer
Bij de beoordeling van het verweer stelt het hof voorop dat niet-ontvankelijk verklaring van het OM in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het hof overweegt dat het Wetboek van Strafvordering zich er niet tegen verzet dat een politieambtenaar, die van oordeel is dat tegen hem een strafbaar feit is gepleegd, ter zake van dat feit opsporingshandelingen verricht waaronder begrepen de toepassing van dwangmiddelen en het verhoren van de verdachte. Aan de raadsman kan worden toegegeven dat het in het algemeen minder wenselijk is dat in een dergelijk geval na aanhouding en overbrenging van de verdachte naar een plaats van verhoor, dezelfde politieman het opsporingsonderzoek verricht. Maar deze minder wenselijke gang van zaken brengt op zichzelf niet mee dat het recht op een eerlijke behandeling van de zaak is geschonden. De raadsman heeft niet aangegeven waarin de door hem gestelde schending van dit recht in concreto heeft bestaan.
De stelling van de raadsman dat hoofdagent [verbalisant] niet op eigen gezag tot aanhouding op heterdaad had mogen overgaan nu hij zichzelf het subject achtte van de belediging en derhalve eerst aangifte had moeten doen opdat een officier van justitie kon bepalen of er ook sprake was van voldoende verdenking om in dat geval een bevel tot aanhouding te geven, vindt geen steun in het recht. De hoofdagent werd geconfronteerd met een voor politieagenten beledigende tekst op het jack van de verdachte en kon er redelijkerwijze van uitgaan dat op dat moment sprake was van belediging van een ambtenaar in functie, op heterdaad ontdekt. Het hof ziet ook niet in waarom het schriftelijk afstand laten doen van een onder verdachte in beslaggenomen bomberjack inbreuk maakt op het recht op een eerlijke behandeling van de zaak. Uit het proces-verbaal van verhoor blijkt dat verdachte desgevraagd heeft medegedeeld afstand te doen van het jack en niet is gesteld of gebleken dat deze afstand onder ongeoorloofde dwang tot stand is gekomen. Dat verdachte geen afstand zou hebben gedaan als hij niet was aangehouden, zoals door de raadsman gesteld, is voor de beoordeling niet relevant.
Ambtshalve overweegt het hof nog het volgende. Uit de hierboven weergegeven gang van zaken blijkt dat verdachte bij aankomst op het politiebureau eerst is gehoord door verbalisant [verbalisant], alvorens voor de hulpofficier van justitie te zijn geleid. Uit het proces-verbaal blijkt niet waarom de verdachte eerst is verhoord en vervolgens pas is voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. In beginsel is aldus niet voldaan aan de ratio van de voorgeleidingsplicht als bedoeld in artikel 53, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Gelet echter op de korte tijdspanne die er heeft gezeten tussen de aankomst op het bureau en de voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie en voorts nu gesteld noch gebleken is dat de verdachte van deze gang van zaken enig nadeel heeft ondervonden, beoordeelt het hof deze gang van zaken niet als een vormverzuim waaraan een in artikel 359a, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering genoemd rechtsgevolg moet worden verbonden.
Het verweer wordt verworpen.
(…)
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(…)
A.1. Allereerst heeft de verdediging gesteld dat de bewijsmiddelen na de lichtvaardige aanhouding van de verdachte onrechtmatig zijn verkregen en derhalve dienen te worden uitgesloten van het bewijs, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak.
A.2.
Dit verweer wordt verworpen, onder verwijzing naar het hiervoor ter zake van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is overwogen. Daarnaast merkt het hof op dat de verdediging niet heeft gemotiveerd aan de hand van de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde criteria waarom het gestelde vormverzuim tot uitsluiting van het bewijs dient te leiden. Ook daarom gaat het verweer niet op.”
4.3. In zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof ter verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie geoordeeld dat, gelet op de handelwijze van de verbalisant [verbalisant] als door de raadsman naar voren gebracht en de volgorde van de gang van zaken, geen sprake is geweest van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. In zijn overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de wet zich er niet tegen verzet dat een verbalisant, die meent dat tegen hem een strafbaar feit is gepleegd, ter zake van dat feit opsporingshandelingen verricht en dat deze weliswaar minder wenselijke gang van zaken op zichzelf niet mee brengt dat het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Ik teken daarbij aan dat de betreffende opsporingsambtenaar naar moet worden aangenomen over een algemene opsporingsbevoegdheid beschikte, welke zich dus mede uitstrekte tot de opsporing van belediging van een ‘ambtenaar in functie’, zoals strafbaar gesteld in art. 266 jo. 267 Sr. Voorts heeft het Hof geconstateerd dat de verdachte bij aankomst op het politiebureau eigenlijk eerst had moeten worden voorgeleid aan de hulpofficier van justitie voordat hij werd verhoord, maar gezien het zeer korte tijdsbestek, te weten ruim een half uur tussen de aankomst op het politiebureau en de voorgeleiding voor de officier van justitie, heeft het Hof de niet geheel correcte volgorde van de gang van zaken niet aangemerkt als een vormverzuim. Dat laatste lijkt mij juist, aangezien geen rechtsregel zich er tegen verzet dat in afwachting van de daadwerkelijke voorgeleiding voor een (hulp-)Officier van Justitie de verdachte alvast door een opsporingsambtenaar wordt verhoord.2 Daarbij heeft het Hof in ogenschouw genomen dat door of namens de verdachte niet is aangegeven welk verdedigingsbelang in concreto zou zijn geschaad en vastgesteld dat niet is gebleken dat de verdachte enig nadeel van de gang van zaken heeft geleden. ’s Hofs oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zijn evenmin onbegrijpelijk en behoefden, ook gelet op hetgeen is aangevoerd, geen nadere motivering.
4.4. Het Hof heeft het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting verworpen onder verwijzing naar hetgeen het heeft overwogen onder het hoofd ‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’, alwaar het Hof een op gelijke gronden gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vervolging heeft verworpen. Dat mocht het Hof doen. Daarbij heeft het Hof nog in aanmerking genomen dat de verdediging niet heeft aangegeven welk nadeel het vermeende vormverzuim voor de verdachte heeft veroorzaakt. Ook de verwerping van dat verweer getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Waar geen sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, komt immers toepassing van de in dat artikel voorziene rechtsgevolgen niet aan de orde.3
5.1. In de tweede plaats komt het middel in de kern genomen op tegen de bewezenverklaring. In de toelichting op het middel wordt het pleidooi eigenlijk grotendeels nog eens dunnetjes overgedaan. Ik zal mij dan ook bij de bespreking van het middel beperken tot de kernvraag of het Hof op toereikende gronden tot een bewezenverklaring is gekomen.
5.2. Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep bestaande uit toevoeging van de hierna opgenomen subsidiaire variant - ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 16 maart 2007 in de gemeente Goes opzettelijk een ambtenaar, te weten de hoofdagent van politie [verbalisant], gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in diens tegenwoordigheid door een feitelijkheid heeft beledigd door daar toen opzettelijk beledigend zichtbaar voor voornoemde ambtenaar een bomberjack/jas te tonen/dragen met daarop de opdruk/tekst "A.C.A.B." (= All Cops Are Bastards), althans een opdruk/tekst (op die bomberjack/jas) van gelijke beledigende aard en/of strekking;
althans,
hij op of omstreeks 16 maart 2007 in de gemeente Goes opzettelijk het openbaar gezag of een openbaar lichaam of een openbare instelling, te weten de Nederlandse politie(organisatie), althans het regionale politiekorps Zeeland, althans het regiokorps Zeeland team Goes noord, in het openbaar bij afbeelding heeft beledigd door op de openbare weg, de Houtkade te Goes, duidelijk zichtbaar voor een ieder, een bomberjack/jas te tonen/dragen met daarop (in Gotisch schrift) de tekst "A.C.A.B." (= All Cops Are Bastards), althans een opdruk/tekst (op dat bomberjack/die jas) van gelijke beledigende aard en/of strekking.”
Het Hof heeft het primair ten laste gelegde feit - kort gezegd - belediging van een politieambtenaar in functie door middel van het dragen in de publieke ruimte van een jack met daarop de opdruk/tekst "A.C.A.B." bewezenverklaard. De bewezenverklaring luidt zoals hiervoor onder 3 is weergegeven.
5.3. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van politieregio Zeeland, team Goes Noord, dossiernummer PL195C/07-902052, pag. 2-3, d.d. 26 maart 2007, dat - zakelijk weergegeven - inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van verbalisant [verbalisant], hoofdagent van politie Zeeland, team Goes noord:
“Op vrijdag 16 maart 2007, omstreeks 23.17 uur, zag ik, [verbalisant], een groepje van zeven jongeren uit de binnenstad van Goes komen lopen. Ik zag dat een van de jongeren een zwart bomberjack aan had met op de rugzijde het opschrift "A.C.A.B". Dit opschrift heeft als betekenis "All Cops Are Bastards". Ook op de voorzijde van het jack stond deze opdruk.
Verdachte liep op de openbare weg, de Houtkade, te Goes, gelegen in het centrum van Goes. Deze persoon werd op heterdaad aangehouden ter zake belediging van een ambtenaar in functie. Het voornoemde bomberjack met opdruk "A.C.A.B" werd door mij, verbalisant, in beslag genomen. Een foto van het voornoemde bomberjack is bij dit proces-verbaal gevoegd.”
Een proces-verbaal van aanhouding van politieregio Zeeland, team Goes centrum-west, mutatienummer PL 195A/07-026535 d.d. 16 maart 2007, dat deel uitmaakt van het dossier genummerd 07-902052, pag. 7-8, dat - zakelijk weergegeven - inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van verbalisant [verbalisant]:
“Verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
De aanhouding werd verricht door [verbalisant], hoofdagent van politie Zeeland, team Goes Noord en vond plaats naar aanleiding van het volgende:
Verdachte liep op de openbare weg met een jack met daarop de beledigende tekst "A.C.A.B", wat betekent "All Cops Are Bastards".”
Aanvullend proces-verbaal van politieregio Zeeland, Bureau team Goes Noord, mutatienummer PL 1950/07-026535 d.d. 1 november 2007, dat deel uitmaakt van het dossier genummerd 07-902052, dat inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van verbalisant [verbalisant]:
“Verdachte [verdachte] droeg een zogenaamd bomberjack met de opdruk "A.C.A.B". Verdachte liep hiermee op de openbare weg in het centrum, zijnde het uitgaanscentrum van de gemeente Goes. Door de opdruk "All Cops Are Bastards" voelde ik mij beledigd alsmede in mijn goede eer aangetast in de uitoefening van mijn bediening als politieagent.”
Een proces-verbaal terechtzitting van de rechtbank Middelburg, sector strafrecht, politierechter, d.d. 6 juni 2008, welke inhoudt als verklaring van de verdachte:
“Het weekend voordat ik werd aangehouden had ik al een waarschuwing gekregen van politieagenten omdat zij zich door de tekst op de achterkant van mijn jas beledigd voelden. Ik wist dat de afkorting "A.C.A.B" staat voor "All Cops Are Bastards".”
Een proces-verbaal van verhoor van politieregio Zeeland, team Goes noord, mutatienummer PL195C/07-026535 op ambtsbelofte opgemaakt door hoofdagent [verbalisant] d.d. 16 maart 2007, dat deel uitmaakt van het dossier genummerd 07-902052, pag. 9, dat inhoudt als verklaring van de verdachte:
“Ik droeg vanavond 16 maart 2007, omstreeks 23.15 uur, mijn zwart bomberjack met de opdruk "A.C.A.B". Dit staat op de rugzijde en op de voorzijde. Ik begrijp dat dit beledigend kan zijn voor de politie. Ik was vorige week al gewaarschuwd door collega's van u.”
Een - alleen in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen tot bewijs gebruikt - overzicht van foto's van de jas die de verdachte op 16 maart 2007 droeg, pag. 10 van het dossier genummerd 07-902052, waarop het hof het volgende waarneemt:
“De jas is voorzien van de letters "A.C.A.B." (in zogenaamd Gotisch schrift), zowel op de voor- als de achterzijde van de jas, welke letters duidelijk zichtbaar zijn.”
Het Hof heeft onder de kop ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
“B.1.
De verdediging heeft voorts vrijspraak bepleit op de volgende gronden.
De verdediging heeft aangevoerd dat de Engelse term "Cop" niet zonder meer betrekking heeft op Nederlandse politieagenten en voorts dat de Engelse term "Bastard" niet zonder meer beledigend is. Evenmin levert het dragen van een jack met opdruk niet zonder meer een feitelijkheid op. Bij belediging in tegenwoordigheid van een ander, zoals primair is ten laste gelegd, moet er een gedraging of een gebaar bijkomen waarmee de tekst een gerichtheid tot die ander krijgt. Dat de hoofdagent de verdachte met diens jack aan op enig moment in het vizier krijgt, is daarvoor onvoldoende.
B.2.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De vraag die moet worden beantwoord, is of de letters "A.C.A.B." in de betekenis die er volgens verdachte aan moest worden gegeven, beledigend waren, met andere woorden de strekking hadden een ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Wat de gangbare, algemeen bekende betekenis van de gedane uitlating is, is dus niet beslissend voor de vraag welke betekenis die uitlating in concreto heeft. Volgens verdachte stonden deze letters voor "All Cops Are Bastards".
Naar het oordeel van het hof heeft de lettercombinatie "A.C.A.B." in de betekenis van "All Cops Are Bastards" naar haar aard de strekking om de politie, wereldwijd, dus daar vallen ook individuele Nederlandse politiefunctionarissen onder, in diskrediet te brengen. De genoemde woordcombinatie drukt minachting uit voor elke politiefunctionaris als zodanig. In het openbaar gebezigd, randt zij politiefunctionarissen aan in hun eer en goede naam en kan zij afbreuk doen aan hun gezag.
Verdachte wist dat politieambtenaren zich door deze uitdrukking beledigd konden voelen. Hij was immers, zo blijkt uit bewijsmiddel 5, de voorafgaande week gewaarschuwd door politieambtenaren voor het beledigende karakter. Desondanks is hij het jack met opschrift in het openbaar blijven dragen. Het opzet van de verdachte op het beledigende karakter is hiermee komen vast te staan. Daaraan doet niet af dat de verdachte naar zijn zeggen niet de bedoeling had om de politie te beledigen.
Voorts is naar het oordeel van het hof de belediging in de vorm van het dragen van de bomberjack met opschrift "A.C.A.B." door de verdachte aan verbalisant [verbalisant] in diens tegenwoordigheid door een feitelijkheid aangedaan.
Immers de verdachte droeg deze jas op een uitgaansavond (vrijdagavond) in het centrum van Goes. De kans dat de verdachte daar en toen politieagenten zou tegenkomen die bezig waren met het uitoefenen van hun functie (zoals het surveilleren in het kader van de handhaving van de openbare orde in het uitgaanscentrum) was naar ervaringsregels aanmerkelijk te achten. Dat is een feit van algemene bekendheid, waar de verdachte derhalve ook bekend mee moet zijn geweest. Desondanks heeft de verdachte zich met de jas waarop voor een ieder zichtbaar de afkorting "A.C.A.B." in het openbaar met een groep jongeren op vrijdagavond in het centrum van Goes begeven, wetende dat politieagenten zich door die afkorting beledigd kunnen voelen. Daarmee heeft de verdachte voornoemde aanmerkelijke kans welbewust aanvaard en is naar het oordeel van het hof de opzet van verdachte (in voorwaardelijke zin) op belediging van de agenten die hem zouden tegenkomen, in casu hoofdagent [verbalisant], gegeven. [verbalisant] zag de verdachte in de jas met voormeld opschrift, ging van dezelfde betekenis van dat opschrift uit als de verdachte, en voelde zich daardoor in zijn eer en goede naam aangetast.
Wat er ook zij van de door de raadsman gestelde vrijheid van keuze van te dragen kleding, deze vrijheid vindt in ieder geval haar beperking indien de strafwet daarmee wordt overtreden, in casu indien de op die kleding gedragen teksten beledigend van aard zijn.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het vorenstaande komen vast te staan dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belediging zoals bewezen verklaard.
De verweren worden mitsdien verworpen.”
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat in een geval als het onderhavige een uiting (ook: een gebaar) als beledigend moet worden beschouwd wanneer deze de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel of daarvan sprake is, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.4 Deze context kan bestaan uit een samenstel van uitlatingen5 of uit de omstandigheden waaronder de uitlating is gedaan.6
Het Hof heeft geoordeeld, zoals hiervoor onder 5.4 is weergegeven, dat de verdachte door het dragen van een jas met de opdruk ‘A.C.A.B’ gelet op de context van het onderhavige geval waaronder deze gedraging is geschied daarmee hoofdagent [verbalisant] heeft beledigd.
Vaststaat dat zowel [verbalisant] als de verdachte bekend waren met de beledigende betekenis van de afkorting ‘A.C.A.B’, te weten ‘All Cops Are Bastards’, wat voldoende is voor eenvoudige belediging die iemand in zijn tegenwoordigheid wordt aangedaan. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij begrijpt dat de tekst beledigend kan zijn voor de politie en dat hij het weekend daarvoor reeds een waarschuwing had gekregen van politieagenten omdat zij zich door de tekst op zijn jas beledigd voelden. Toch is de verdachte de jas met opschrift in het openbaar blijven dragen. Uit deze omstandigheid heeft het Hof zonder meer kunnen afleiden dat bij de verdachte op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet bestond op het beledigende karakter van de gedraging en ik meen dat daarmee bezwaarlijk anders kan worden gesteld dan dat de verdachte zich welbewust achter de betekenis van de tekst heeft geschaard waarvoor de letters staan. Dat de verdachte aan de lettercombinatie een andere betekenis heeft toegekend is immers niet gesteld of gebleken. Mede in ogenschouw genomen de omstandigheden waaronder de jas met de afkorting is gedragen, te weten op een uitgaansavond waar zich over het algemeen veel (groepen) jongeren bevinden en opstootjes met politie niet uitzonderlijk zijn, lijkt mij het feit dat de verdachte mogelijk aan de afkorting een andere betekenis hechtte evenmin waarschijnlijk.
Voorts heeft het Hof niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de lettercombinatie ‘A.C.A.B.’ in de betekenis van ‘All Cops Are Bastards’ naar haar aard de strekking heeft om de politie, wereldwijd in diskrediet te brengen en dat daar dus mede individuele Nederlandse politiefunctionarissen onder vallen. De vertaling in de Engelse taal van het woord ‘Cops’ luidt: ‘agenten’. Het stond het Hof vrij hiermee ook de Nederlandse politieagent(en) aan te merken.
Voor zover het middel beoogt te klagen dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat sprake was van een “feitelijkheid” als bedoeld in art. 266 Sr geldt het volgende. De feitelijkheid heeft blijkens hetgeen het Hof bewezen heeft geacht in de kern daaruit bestaan dat de verdachte de jas, waarop (voor een ieder) zichtbaar de afkorting ‘A.C.A.B.’ stond, heeft gedragen. Dat dit handelen door het Hof onder de feitelijkheden als bedoeld in art. 266 Sr is geschaard kan ik me voorstellen. Een wellicht denkbaar alternatief zou zijn de geschreven tekst (zij het in de vorm van een afkorting) als uitgangspunt te nemen. Dan zou men uit kunnen komen op het ook in art. 266 Sr voorkomende begrip “geschrift” maar dat is nu net niet ten laste gelegd – maar ook weer niet zonder goede grond. Het lijkt me namelijk zo te zijn dat onder een geschrift in art. 266 Sr gedoeld wordt op een brief, pamflet of ander document dat, zoals volgt uit art. 266 Sr, aan de (potentieel) beledigde persoon is toegezonden of aangeboden. Het opschrift op de jas kan dus bij nader inzien niet zeer goed als geschrift gelden. Waar nu, blijkens de tenlastelegging, juist het dragen van een jas met de bedoelde lettercombinatie de kern van de beledigende gedraging vormt lijkt me dat dit heel wel als feitelijkheid kon worden aangemerkt. Overigens is, zo blijkt ook wel uit de rechtspraak van de Hoge Raad, de wijze waarop beledigd is niet een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging. Ik doel op de uitspraak van de Hoge Raad, waar de aan de verdachte verweten gedraging bestond uit het spuwen in het gezicht van een agent.7 Dat was als een mondelinge belediging tenlastegelegd en bewezenverklaard. Niettegenstaande het gegeven dat spuwen fysiek wel verbonden is met de mond vond de Hoge Raad dat dit toch niet als mondelinge belediging kon worden aangemerkt, maar dat zulks belediging door een feitelijkheid opleverde. Ook omdat de keuze tussen de diverse manieren van belediging voor de strafrechtelijke betekenis van het feit niet van belang is kon de Hoge Raad de bewezenverklaring verbeterd lezen – dat wil zeggen zonder het woord “mondeling”- en voorts bleef de kwalificatie als “eenvoudige belediging” in stand.
Ten slotte de gerichtheid van de gedane belediging. Daarin zie ik, evenals het Hof, geen problemen. Vanzelfsprekend is voor strafbaarheid ex artikel 266, eerste lid, Sr juncto artikel 267, onder °2, Sr vereist dat het opzet van de verdachte gericht is geweest op belediging van een individuele politieambtenaar. Op de vraag of een opzettelijke belediging met algemene strekking tevens een opzettelijke belediging van een individueel persoon kan opleveren laat zich bezwaarlijk een voor alle gevallen geldend antwoord formuleren. Het zal afhangen van de omstandigheden van het concrete geval. De verdachte had naar het oordeel van het Hof door het dragen van de jas met de afkorting ‘A.C.A.B.’ bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij politieagenten zou treffen, die zich beledigd zouden kunnen voelen. Dat de verdachte met zijn gedraging ook een mogelijke ontmoeting met zoals later bleek hoofdagent [verbalisant] op de koop toe heeft genomen, lijkt mij dan evident. In aanmerking genomen dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat de verdachte een week voor zijn aanhouding door collega’s van de betrokken hoofdagent al een waarschuwing had gekregen kon verdachtes gedraging als rechtstreeks aangedaan tegen of in ieder geval betrekking hebbend op [verbalisant] worden beschouwd, op het moment dat deze de verdachte met de jas had waargenomen.8 [verbalisant] ging van dezelfde betekenis van dat opschrift uit als de verdachte en voelde zich door die uiting van minachting in zijn eer en goede naam aangetast.
Alles overziende meen ik dat het oordeel van het Hof dat van belediging van hoofdagent [verbalisant] sprake is, gelet op de door het Hof in de bewijsvoering vastgestelde context, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af het voorts nog in de toelichting op het middel aangevoerde betoog dat Duitse rechters in de kwestie als de onderhavige tot vrijspraak zijn gekomen. De enkele omstandigheid dat Duitse rechters in vergelijkbare Duitse beledigingszaken tot vrijspraak zijn gekomen, brengt immers niet met zich mee dat de verdachte in de onderhavige Nederlandse strafzaak niet voor belediging kan worden veroordeeld. Zo één is de Europese rechtsruimte nog niet. Dienaangaande merk ik ook nog op dat het aangevoerde niet aan het Hof is voorgehouden.
Dan wordt in de toelichting op het middel nog opgekomen tegen het oordeel van het Hof dat de begrenzing van het dragen van bepaalde kleding is gelegen in de situatie dat de strafwet daarmee wordt overtreden. De vrijheid van expressie kan in elk geval niet worden ingeperkt enkel op grond van aannames van diegenen die zich aan de kleding storen, aldus de steller van het middel. Toegegeven moet worden dat als dit zo was het straatbeeld wel erg eentonig zou worden. Maar de steller van het middel verliest uit het oog dat de expressievrijheid anders moet worden beoordeeld als er aan de kledij een beledigende aard of strekking ten grondslag ligt. De bestreden passage van het Hof dient zo lijkt mij aldus te worden verstaan dat de enkele stelling dat het dragen van kleding met een bepaalde tekst, opdruk of gebaar als vrije meningsuiting heeft te gelden geen rechtvaardiging biedt voor belediging: in de onderhavige zaak was de op de kleding aangebrachte opdruk, bezien in de context van het geval, voor politiemensen beledigend van aard. Daarbij geldt ook dat artikel 10, tweede lid, EVRM resp. artikel 7 Grondwet beperkingen op dat recht toestaan. Het oordeel van het Hof geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is niet onbegrijpelijk.
Voor zover nog wordt aangevoerd dat in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 10 juni 2013 onvoldoende nauwkeurig en op punten zelfs foutief is vermeld hetgeen door de verdediging, naast de overgelegde pleitnotities, naar voren is gebracht, miskent de steller van het middel dat het proces-verbaal van de terechtzitting in cassatie de kenbron is van hetgeen op die zitting is aangevoerd.9 De raadsman die er zorg voor wil dragen dat zijn opmerkingen woordelijk in het proces-verbaal worden opgenomen kan dat bewerkstelligen door gebruik te maken van de hem in artikel 326, vierde lid, juncto 331 Sv gegeven bevoegdheid daarom te verzoeken. Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld.
Het middel faalt op alle onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG