Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-09-2013, ECLI:NL:PHR:2013:920, 12/05082

Parket bij de Hoge Raad, 13-09-2013, ECLI:NL:PHR:2013:920, 12/05082

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 september 2013
Datum publicatie
1 november 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:920
Formele relaties
Zaaknummer
12/05082

Inhoudsindicatie

Art. 81 lid 1 RO. Vervangende toestemming rechtbank tot erkenning van kind, art. 1:204 lid 3 BW. Kosten van DNA-onderzoek.

Conclusie

12/05082

Mr. F.F. Langemeijer

13 september 2013

Conclusie inzake:

[de vrouw]

tegen

[de man]

In deze familiezaak is vervangende toestemming tot erkenning van een kind verleend (art. 1:204 lid 3 BW). In cassatie komt de moeder tegen dit oordeel op. Daarnaast gaat het om de kosten van een DNA-onderzoek.

1 De feiten en het procesverloop

1.1.

Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) hebben een affectieve relatie gehad. Uit de vrouw is op [geboortedatum] 2008 een dochter geboren.

1.2.

Bij verzoekschrift d.d. 19 februari 2009 heeft de man vervangende toestemming verzocht om de dochter als zijn kind te erkennen1. Tevens verzocht hij de rechtbank een omgangsregeling vast te stellen. Bij beschikking van 26 maart 2009 heeft de rechtbank op de voet van art. 1:212 BW een bijzondere curator benoemd.

1.3.

De bijzondere curator heeft gesteld dat de vrouw aanvankelijk had ontkend dat de man de vader was. De bijzondere curator verzocht de rechtbank eerst een (DNA-)onderzoek naar de biologische afstamming te gelasten en indien daaruit blijkt dat de man de verwekker is, het verzoek van de man toe te wijzen.

1.4.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelde dat de man de verwekker moet zijn geweest. Zij had inhoudelijk bezwaar tegen de voorgenomen erkenning en tegen de verzochte omgangsregeling. Wat betreft het voorgestelde DNA-onderzoek heeft zij ter zitting aan de rechtbank medegedeeld dat zij niet in staat was de kosten daarvan te dragen.

1.5.

Bij tussenbeschikking van 14 september 2009 heeft de rechtbank een DNA-onderzoek gelast. Met betrekking tot de kosten van dit onderzoek overwoog de rechtbank dat deze voorshands dienen te worden gedragen door de man, als de partij die het inleidend verzoek heeft ingediend. Indien uit het deskundigenonderzoek blijkt dat de man de verwekker is, zullen de kosten van het DNA-onderzoek ten laste van de vrouw worden gebracht (blz. 3 Rb).

1.6.

Uit het rapport van het DNA-onderzoek is gebleken dat de man met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is. Bij tussenbeschikking van 17 mei 2010 heeft de rechtbank de Raad voor de kinderbescherming verzocht onderzoek te doen naar het belang van de dochter bij een erkenning door de man. Daarbij zou tevens aandacht dienen te worden gegeven aan de psychische toestand van de man en de vrouw, waarop de vrouw zich mede had beroepen. Voorts zou moeten worden onderzocht of het belang van de dochter zich tegen de verzochte regeling van het periodiek contact met de man verzet.

1.7.

In zijn rapport van 9 maart 2011 heeft de Raad voor de kinderbescherming geconcludeerd dat het belang van de dochter zich niet tegen een erkenning door de man verzet. De raad achtte het in het belang van de dochter dat periodiek contact tussen haar en de man kan plaatsvinden, zij het op een veilige manier.

1.8.

Bij beschikking van 20 juni 2011 heeft de rechtbank de verzochte vervangende toestemming tot erkenning verleend. Voorts heeft zij bepaald dat de dochter eenmaal per maand gedurende een uur op zaterdag of zondag, bij de vrouw thuis althans op een door de vrouw aan te wijzen locatie, bij de man zal zijn. De rechtbank veroordeelde de vrouw in de kosten van het DNA-onderzoek ten bedrage van € 700,-, die op de voet van art. 199 Rv in debet waren gesteld.

1.9.

De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage tegen de tussenbeschikking van 14 september 2009 en tegen de eindbeschikking. Zij verzocht de beide verzoeken van de man af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van het DNA-onderzoek. De man heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld m.b.t. de duur van het contact. De bijzondere curator nam het standpunt in dat het verlenen van de verzochte vervangende toestemming in het belang is van de dochter.

1.10.

Het hof heeft bij tussenbeschikking van 22 februari 2012 om de daar genoemde reden een hernieuwd onderzoek door de Raad voor de kinderbescherming noodzakelijk geacht. In zijn rapport van 2 mei 2012 heeft de Raad voor de kinderbescherming het hof geadviseerd het verzoek van de man m.b.t. de toestemming tot erkenning toe te wijzen. De Raad adviseerde de behandeling van het verzoek tot het vaststelling van een contactregeling voor 9 maanden aan te houden om de ouders gelegenheid te geven hulp in te roepen.

1.11.

Bij beschikking van 1 augustus 20122 heeft het hof de beroepen beschikking vernietigd voor wat betreft de vastgestelde contactregeling. In zoverre opnieuw rechtdoende, heeft het verzoek van de man om vaststelling van een contactregeling afgewezen als onverenigbaar met zwaarwegende belangen van de dochter. Dat oordeel, in rov. 11 - 12, is in cassatie niet bestreden. Voor het overige heeft het hof de beroepen beschikking bekrachtigd. Met betrekking tot de verzochte toestemming om de dochter te erkennen overwoog het hof in rov. 8 - 10 dat de vraag dient te worden beantwoord of de voorgenomen erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige of de belangen van de minderjarige zal schaden. Van schade aan de belangen van een kind is slechts sprake indien ten gevolge van de erkenning er voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichte sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. Volgens het hof zijn de omstandigheden die de vrouw heeft aangevoerd onvoldoende zwaarwegend om tot die conclusie te komen.

1.12.

Met betrekking tot de kosten van het DNA-onderzoek overwoog het hof:

“14. De vrouw is van mening dat zij ten onrechte in de kosten van het DNA-onderzoek is veroordeeld, nu zij reeds in haar eerste processtuk heeft aangegeven dat de man de verwekker van de minderjarige is. Verder stelt de vrouw dat het aan de man - als verzoeker in eerste aanleg - is om bewijs te leveren van zijn stelling dat hij de verwekker van de minderjarige is.

15. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft aanvankelijk tegenover de bijzondere curator met stelligheid ontkend dat de man de verwekker is van de minderjarige. Zij veronderstelde dat haar partner de biologische vader van de minderjarige was. Niet eerder dan bij het indienen van haar verweerschrift in eerste aanleg is door de vrouw aangegeven dat de man de verwekker van de minderjarige is. Door deze handelwijze van de vrouw is onduidelijkheid ontstaan over het vaderschap van de man en de noodzaak van een DNA-onderzoek ontstaan. Het is aldus de vrouw zelf geweest die aanleiding heeft gegeven een DNA-onderzoek te laten uitvoeren, op grond waarvan de vrouw dan ook gehouden is de kosten van het deskundigenonderzoek te dragen. Het hof zal het verzoek van de vrouw in hoger beroep ter zake van de onderzoekskosten derhalve afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.”

1.13.

Namens de vrouw is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De man heeft in cassatie verweer gevoerd. De bijzondere curator, ofschoon daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen verweerschrift ingediend.

2 Bespreking van het cassatiemiddel

2.1.

Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de toestemming tot erkenning. Onderdeel 2 betreft de veroordeling van de vrouw in de kosten van het DNA-onderzoek.

2.2.

Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel dat de aangevoerde omstandigheden niet de gevolgtrekking rechtvaardigen dat erkenning in strijd is met het belang van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige of met de belangen van de minderjarige zelf, niet of onvoldoende is gemotiveerd. De klacht is nader uitgewerkt in een aantal deelklachten.

2.3.

Het middelonderdeel bestrijdt niet de door het hof gebezigde maatstaf. Ingevolge art. 1:204 lid 3 BW kan de toestemming van de moeder voor erkenning van het kind, op verzoek van de man die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechtbank worden vervangen indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zal schaden en de man de verwekker is van het kind. Daarbij dienen de belangen van het kind, de moeder en de man te worden afgewogen, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat het kind en de man in beginsel er recht op hebben dat hun relatie rechtens als een familierechtelijke betrekking wordt erkend. Van schade aan de belangen van het kind is slechts sprake indien er ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling3. Het hof heeft deze maatstaf terecht vooropgesteld. Anders dan het cassatierekest onder 1.11 - 1.13 veronderstelt, behoefde het hof de andere, in dit verband door de vrouw genoemde jurisprudentie niet uitdrukkelijk te bespreken.

2.4.

Ten behoeve van de te verrichten belangenafweging had het hof aan de Raad voor de kinderbescherming de volgende vragen gesteld:

“1. In hoeverre leidt de bij de man gediagnosticeerde schizofrenie bij erkenning van de minderjarige door de man tot reële risico’s dat de minderjarige wordt belemmerd in een evenwichtig sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling?

2. In hoeverre brengt erkenning van de minderjarige door de man, gelet op de aanwezigheid van de psychische klachten van de vrouw, het risico met zich mee dat de verhouding van de vrouw met de minderjarige zal worden verstoord?

3. Zijn er overigens nog bijzonderheden te vermelden die in dit kader van belang zijn?”

De klacht in het cassatierekest onder 1.3 en 1.4 houdt in dat het hof niet of onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het accepteert dat de Raad in zijn onderzoeksrapport deze door het hof geformuleerde vragen niet heeft beantwoord.

2.5.

Deze klacht mist feitelijke grondslag. De Raad heeft een zevental onderzoeksvragen geformuleerd en vermeldt dat de specifieke vragen die het hof in zijn tussenbeschikking had geformuleerd daarin worden meegenomen in de beantwoording van de door de raad geformuleerd onderzoeksvragen4. De Raad heeft op de aldaar aangegeven gronden geconcludeerd dat de verzochte erkenning in het belang van de minderjarige te achten is en dat de Raad in de ziekte van de man geen belemmering ziet voor de erkenning (vraag 1 van het hof). Verder vermeldt het advies dat, ondanks de spanning bij de moeder, de goede band tussen de moeder en de minderjarige door de erkenning niet zal veranderen (vraag 2 van het hof)5.

2.6.

De vrouw klaagt voorts dat het hof in dit verband is voorbijgegaan aan haar stellingen omtrent de psychische gesteldheid van de man en van haarzelf (cassatierekest onder 1.2, 1.5 en 1.6) en aan haar Hindoestaanse achtergrond (onder 1.14).

2.7.

Het hof heeft hetgeen de vrouw heeft gesteld omtrent de psychische problematiek van partijen uitdrukkelijk in zijn beoordeling betrokken, blijkens rov. 4 van de tussenbeschikking. In het onderzoeksrapport is uitvoerig stilgestaan bij de psychische ziekte van de man en de beweerde psychische (traumatische) gesteldheid van de vrouw. Het hof heeft dit rapport mede aan zijn beslissing ten grondslag gelegd. In rov. 10 van zijn eindbeschikking overwoog het hof dat de door de vrouw genoemde omstandigheden onvoldoende zwaarwegend zijn om tot de conclusie te komen dat de erkenning in strijd is met het belang van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige of het belang van de minderjarige zal schaden. Dat oordeel heeft het hof, in het vervolg van die overweging en gelezen in het licht van het onderzoeksrapport, voldoende gemotiveerd. Dat het hof in dit verband geen bijzondere motivering heeft gewijd aan de Hindoestaanse achtergrond van de vrouw, is niet onbegrijpelijk. In het middel is trouwens niet aangegeven waarom deze achtergrond het hof tot een ander oordeel over de toestemming tot erkenning had moeten brengen6.

2.8.

Verder houdt de klacht in dat het hof onvoldoende blijk heeft gegeven van zijn afweging van de belangen van de minderjarige, noch van onderzoek naar de vraag of er reële risico’s zijn dat de minderjarige wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling (cassatierekest onder 1.7). In het bijzonder zou het hof hebben miskend (i) dat het bij deze risico’s noodzakelijkerwijs gaat om een verwachting omtrent toekomstige feiten en (ii) dat een na verkregen toestemming door de man gedane erkenning onomkeerbaar is (onder 1.9 en 1.10). In ieder geval zou het hof onvoldoende hebben gemotiveerd waarop zijn oordeel berust dat er geen reëel risico is dat de minderjarige in haar ontwikkeling wordt belemmerd (onder 1.8);

2.9.

Ook deze klachten falen. Zoals gezegd heeft het hof bij zijn beoordeling een rechtens juiste maatstaf aangelegd. De klacht gaat eraan voorbij dat het hof zijn oordeel mede heeft gemotiveerd door middel van verwijzing naar het onderzoeksrapport van de Raad voor de kinderbescherming, waarmee voor de lezer duidelijk is welke factoren in de afweging een rol hebben gespeeld. De Raad heeft onderzocht in hoeverre de bij de man geconstateerde psychische ziekte in geval van erkenning van de dochter reële risico’s meebrengt dat zij zal worden belemmerd in een evenwichtig sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. De Raad concludeerde dat de erkenning in het belang van de minderjarige is en dat in de ziekte van de man geen belemmering voor erkenning wordt gezien. Dat het hof over het hoofd zou hebben gezien dat het noodzakelijk gaat om een verwachting omtrent toekomstige feiten, en dat een eenmaal door de man gedane erkenning onomkeerbaar is, kan uit de bestreden overwegingen niet worden afgeleid. De slotsom is dat onderdeel 1 niet tot cassatie leidt.

2.10.

In onderdeel 2 klaagt de vrouw dat het hof art. 237, in verbinding met art. 244 lid 1 en art. 289 Rv, heeft geschonden door haar in de kosten van het deskundigenbericht te veroordelen terwijl zij niet wordt veroordeeld in de proceskosten. Volgens de toelichting (onder 2.7) volgt uit art. 244 dat uitsluitend de partij die in de proceskosten wordt verwezen, in de kosten van het deskundigenbericht kan worden veroordeeld. Verder klaagt zij, dat het hof de veroordeling in de kosten van het deskundigenbericht onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd, nu het hof - samengevat −niet kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken:

- dat de vrouw van Hindoestaanse afkomst is en dat het in haar cultuur niet gebruikelijk is om met derden, zoals een bijzonder curator, over zulke zaken te spreken (2.2);

- dat zij het gesprek met de bijzonder curator zonder juridische bijstand is ingegaan (2.3);

- dat het verzoek van de bijzonder curator aan de rechtbank om een DNA-onderzoek te gelasten vooraf ging aan de erkenning, in het verweerschrift van de vrouw, dat de man de verwekker was, zodat een DNA-onderzoek achterwege had kunnen blijven (2.4).

2.11.

Art. 237 Rv ziet slechts op dagvaardingsprocedures. Voor verzoekschriftprocedures bepaalt art. 289 Rv dat de eindbeschikking tevens een veroordeling in de proceskosten kan inhouden. Deze regel is blijkens art. 362 Rv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. Het hof heeft, zoals gebruikelijk in familiezaken, de proceskosten gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Deze beslissing is in cassatie niet bestreden7.

2.12.

In art. 289 Rv is artikel 244 van overeenkomstige toepassing verklaard, dat weer verwijst naar het derde lid van art. 199 Rv. De rechter kan van de eisende (verzoekende) partij een voorschot vragen (zie art. 195 en 196 Rv). Indien een procespartij op basis van een toevoeging procedeert, wordt geen voorschot opgelegd; in dat geval wordt het ten laste van ’s Rijks kas betaalde bedrag voorlopig in debet gesteld. Na het uitbrengen van het deskundigenrapport begroot de rechter het honorarium en de kosten van de door hem ingeschakelde deskundigen. Vervolgens betaalt de griffier van de rechtbank uit het gestorte voorschot het vastgestelde bedrag aan de deskundige(n) uit. De kosten van de deskundigen kunnen worden meegenomen in de kostenveroordeling. Het tweede lid van art. 244 Rv luidt: “Indien de kosten geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd, stelt de rechter vast welk deel van het in het eerste lid bedoelde bedrag [d.w.z. het bedrag van de schadeloosstelling en het loon van deskundigen, dat voorlopig in debet is gesteld, noot A-G] elk der partijen dient te dragen en veroordeelt hen dienovereenkomstig tot voldoening aan de griffier”. De rechtbank heeft deze regel toegepast, door te bepalen dat de vrouw de kosten van he deskundigenonderzoek (het DNA-onderzoek) draagt.

2.13.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht is, in verband met de procedure tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap, een vraag gesteld over de kosten van een DNA-onderzoek. De staatssecretaris antwoordde:

“De rechter is vrij het bewijs aan de ene of andere partij op te dragen. Om het bewijs te leveren is de medewerking nodig van beide partijen. Aan het niet-meewerken kan de rechter de conclusie verbinden die hij geraden oordeelt. Over de kosten van de bewijslevering (dat hoeft niet altijd een DNA-test te zijn) kunnen afspraken worden gemaakt, bij voorbeeld dat de kosten gedeeld worden. De kosten worden niet door de staat betaald, ook niet als de rechter ambtshalve een deskundigenonderzoek beveelt.” (…)

“Het gaat hier om een rechtsgevolg dat niet ter vrije beschikking van partijen staat. Dit betekent dat de rechter bewijs kan verlangen, ook al is de ontkenning van het vaderschap niet betwist. De rechter is hiertoe niet verplicht. In zaken als de ontkenning van het vaderschap mogen we veronderstellen dat de rechter, zodra hij de verklaringen van partijen niet helemaal vertrouwt (…), bewijs zal gelasten.”8

2.14.

In een procedure tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap overwoog de Hoge Raad met betrekking tot een ambtshalve bevolen onderzoek:

“De wet schrijft niet voor hoe aangetoond moet worden dat een persoon de verwekker is van een kind dan wel als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking tot gevolg kan hebben gehad. Uit de parlementaire geschiedenis inzake het afstammingsrecht (Kamerstukken II 1996/97, 24 649 en 25 189, nr. 35, blz. 31) volgt dat de rechter ambtshalve bewijs kan verlangen en ambtshalve een deskundigenbericht kan gelasten. De wetsgeschiedenis biedt echter geen aanknopingspunt voor de stelling dat het hof ambtshalve een DNA-onderzoek had moeten bevelen of dat een dergelijk onderzoek ingevolge een verzwaarde stelplicht of een bijzondere bewijsregel had moeten plaatsvinden”.9

2.15.

In de familierechtspraak wordt uiteenlopend omgegaan met de beslissing over de kosten van een DNA-onderzoek. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft eenmaal de kosten van een DNA-onderzoek voor rekening van de Staat gelaten, met een aan art. 8 EVRM ontleende motivering10. Tot dezelfde uitkomst kwam het gerechtshof te Arnhem op 4 september 2007, in een geval waarin de ouders het erover eens waren dat de man de verwekker was11. In een latere uitspraak kwam het gerechtshof te Amsterdam tot de bevinding dat niet valt in te zien op welke grond de kosten van het deskundigenonderzoek definitief (d.w.z.: anders dan via de in de wet geregelde indebetstelling) ten laste van ’s Rijks kas kunnen worden gebracht12.

2.16.

In het algemeen geldt, dat de kosten van een door de burgerlijke rechter gelast deskundigenonderzoek - ook al heeft geen van de partijen daarom gevraagd en al dient het tot voorlichting van de rechter zelf - op (een van) de partijen in de desbetreffende procedure kunnen worden verhaald of omgeslagen. Hetzelfde kan m.i. worden aangenomen voor de kosten van bewijslevering, wanneer de rechter omwille van een openbaar belang gebruik maakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve bewijs te verlangen “zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat” (de terminologie van art. 149 lid 1 Rv). Weliswaar houden die kosten verband met het behartigen van een openbaar belang, maar dit neemt niet weg dat de beslissing die van de rechter wordt gevraagd uiteindelijk een particulier belang dient, namelijk het belang van de geschilvoerende partijen dat hun rechtspositie door de burgerlijke rechter wordt vastgesteld.

2.17.

In het onderhavige geval kan de gegeven motivering de beslissing over de kosten van het DNA-onderzoek dragen. Het hof heeft erop gewezen dat de vrouw aanvankelijk tegenover de bijzondere curator met stelligheid heeft ontkend dat de man de verwekker was. Weliswaar heeft de vrouw reeds in haar verweerschrift in eerste aanleg gesteld dat de man de verwekker moet zijn geweest, maar daarmee was het eerder ingediende verzoek van de bijzonder curator om een DNA-onderzoek te gelasten niet achterhaald13. Het hof heeft aan deze stelling van de vrouw geen beslissende betekenis toegekend, gelet op haar eerdere ontkenning (“met stelligheid”) van het vaderschap. Volgens het hof is door de handelwijze van de vrouw - de wisselende verklaringen - onduidelijkheid over het verwekkerschap van de man ontstaan en was daarmee de noodzaak van een DNA-onderzoek gegeven. Dat oordeel is voor de lezer niet onbegrijpelijk. Niet valt in te zien dat de in alinea 2.10 weergegeven omstandigheden het hof tot een andere beslissing behoorden te brengen. Overigens stelt de vrouw niet dat, en waar, zij in de procedure bij het hof een beroep op die omstandigheden had gedaan. De slotsom is dat onderdeel 2 faalt.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

a. - g.