Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2013, ECLI:NL:PHR:2013:893, 11/05165

Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2013, ECLI:NL:PHR:2013:893, 11/05165

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 september 2013
Datum publicatie
22 november 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:893
Formele relaties
Zaaknummer
11/05165

Inhoudsindicatie

Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Schuld van de man die in de gemeenschap valt?. Ten onrechte passeren van ter zake dienend bewijsaanbod, art. 166 lid 1 Rv.

Conclusie

11/05165

mr. Van Peursem

Zitting 20 september 2013

Conclusie inzake:

[de man],

eiser tot cassatie

(hierna ook: de man)

tegen

[de vrouw],

niet verschenen

(hierna ook: de vrouw)

Deze zaak ziet op twee kwesties uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Middel I betreft de vraag of een geldlening die voor het huwelijk van partijen door de man is aangegaan met zijn zus voor de aankoop van een woning (de latere echtelijke woning) in de huwelijksgemeenschap viel op het moment van ontbinding en verrekend dient te worden tussen partijen. Het hof heeft evenals de rechtbank geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat deze schuld op de datum ontbinding huwelijksgemeenschap nog bestond. Middel II ziet op de vraag of een schuld die is aangegaan door de man om successierechten te betalen met betrekking tot door hem onder uitsluiting verkregen erfrechtelijke goederen, valt in de huwelijksgoederengemeenschap. Naar het oordeel van het hof is de schuld gemaakt met betrekking tot privégoederen en is deze als zodanig een aan de man verknochte schuld die niet in de gemeenschap valt, zodat deze niet verrekend diende te worden in het kader van de verdeling.

1 Feiten en procesverloop

1.1.

In cassatie kan van de volgende feiten1 worden uitgegaan.

Partijen zijn op 29 augustus 1980 te Rotterdam in gemeenschap van goederen gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 5 oktober 2004 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 4 april 2005. In de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat partijen overgaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ten overstaan van een notaris.

1.2.

[de vrouw] heeft gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling vast te stellen van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap, overeenkomstig haar voorstel.

1.3.

[de man] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de vrouw en heeft voorts zelf een voorstel gedaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

1.4.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 juni 2006 een comparitie van partijen gelast. Van deze comparitie, gehouden op 31 augustus 2006 is proces-verbaal opgemaakt. Ter comparitie zijn partijen als peildatum voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap overeengekomen 23 maart 2004 (de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen). Deze peildatum geldt niet voor de verdeling van de voormalige echtelijke woning.

1.5.

Bij tussenvonnis van 16 januari 2008 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de tussen hen bestaande verschillen van inzicht inzake de waardering en toedeling van de verschillende vermogensbestanddelen die (al dan niet) tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren.

1.6.

Bij tussenvonnis van 11 maart 2009 heeft de rechtbank een voorlopige opstelling van de verdeling en verrekening van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank een makelaar aangewezen voor de taxatie van de voormalige echtelijke woning en beslist dat de peildatum waardering van deze woning 1 april 2008 is. De rechtbank heeft ten slotte partijen in de gelegenheid gesteld een taxatierapport betreffende de voormalige echtelijke woning in het geding te brengen.

1.7.

Bij eindvonnis van 5 augustus 2009 heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vastgesteld. De rechtbank heeft tevens de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 91.636,78 wegens overbedeling en verrekening. Een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met compensatie van proceskosten.

1.8.

De man is in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 16 januari 2008, 11 maart 2009 en 5 augustus 2009. Hij heeft hierbij een incidentele vordering ex art. 351 Rv en subsidiair een incidentele vordering ex art. 235 Rv ingesteld. De man heeft bij memorie van eis in het incident de schorsing van de tenuitvoerlegging gevorderd van het vonnis van 5 augustus 2009, voor zover de betalingsverplichting van de man aan de vrouw het bedrag van € 21.128,25 te boven gaat, met de bepaling dat de man wordt verplicht tot zekerheidsstelling voor een bedrag van € 70.000,- op de wijze als door het hof te bepalen, kosten rechtens. Subsidiair vordert de man de vrouw te bevelen de executie van het vonnis van 5 augustus 2009 op te schorten/te staken en gestaakt te houden, totdat de vrouw ten genoege en ten gunste van de man zekerheid heeft gesteld in de vorm van een bankgarantie van € 70.000,-. De vrouw heeft verweer gevoerd in het incident.

1.9.

Het hof te ’s-Gravenhage heeft bij incidenteel arrest van 27 juli 2010 uitspraak gedaan en de vordering van de man toegewezen onder bepaling dat de man aan de vrouw zekerheid dient te verschaffen door het stellen van een bankgarantie tot een bedrag van € 87.500,-.

1.10.

Bij memorie van grieven d.d. 11 januari 2011 heeft de man twee grieven geformuleerd. Grief 1 betreft de stelling van de man dat de personenauto van het merk BMW en de boot van het type Bayliner niet in de huwelijksgoederengemeenschap vallen omdat ze zijn aangeschaft met gelden uit de nalatenschap van de vader van de man waar de uitsluitingsclausule van art. 1:94 lid 1 BW op van toepassing is. Grief 2 betreft de stelling van de man dat tot de ontbonden huwelijksgemeenschap wel behoort een schuld aan de zus van de man van € 59.117,05 die volgens hem voortkomt uit een geldlening die hij voor huwelijk met zijn zus heeft gesloten voor de aanschaf van de voormalige echtelijke woning. Bij akte d.d. 22 februari 2011 heeft de man voorts nog aangevoerd dat er in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap is vergeten een schuld van partijen van € 18.151,21 te betrekken. De vrouw heeft verweer gevoerd in de hoofdzaak.

1.11.

Het hof heeft bij arrest van 2 augustus 2011 de vorderingen van de man in de hoofdzaak afgewezen en de bestreden vonnissen van 16 januari 2008, 11 maart 2009 en 5 augustus 2009 bekrachtigd.

1.12.

De man heeft – tijdig – beroep in cassatie doen instellen en zijn cassatieberoep schriftelijk doen toelichten2. De vrouw heeft geen verweer gevoerd in cassatie.

2 Bespreking van het cassatiemiddel

2.1.

Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel I richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 15 en 16 in verband met rov. 20 en 21 van het bestreden arrest dat de man niet heeft aangetoond dat op de datum ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap de schuld aan zijn zus uit hoofde van geldlening nog bestond en dus behoorde tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Onderdeel II richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 19 in verband met rov. 20 en 21van het bestreden arrest dat de hypotheekschuld van € 18.151,21 gemaakt is met betrekking tot privégoederen van de man en als zodanig een aan de man verknochte schuld is die niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt.

Onderdeel I

2.2.

Onderdeel I is gericht tegen (in hoofdzaak) rov. 15 en 16 van het bestreden arrest die als volgt luiden:

“15. Op basis van de brief van de zuster aan de man is het hof van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat op datum ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap de schuld aan de zuster nog bestond en dus behoorde tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Door de man wordt zelf erkend dat de rente niet is verwerkt in zijn aangifte. Indien er sprake was van een reële schuld had de man deze sinds de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 in zijn fiscale aangifte (box 3) moeten opnemen ook als er geen rente verschuldigd is. Naar het oordeel van het hof heeft de man alle gelegenheid gehad om schriftelijk bewijs – zoals de aangiften inkomstenbelasting – in het geding te brengen. Nu hij dit niet heeft gedaan komt dit voor zijn rekening en risico.

16. Het hof zal het bewijsaanbod van de man, om zichzelf en zijn zuster met betrekking tot de lening te horen, passeren aangezien hij niet aangeeft wat zij anders of meer kunnen verklaren dan hetgeen is vermeld in de betreffende brief van de zuster aan de man.”

2.3.

Bedoelde (handgeschreven) brief van de zus van de man is gedateerd 20 februari 19803 (dat is voor huwelijk) en luidt als volgt:

“[plaats] 20-2-1980

Beste [de man],

Om te voorkomen dat we later misverstanden kunnen krijgen wil ik toch dat je mij op papier bevestigt de lening die ik je heb gegeven om de rest van f 37.500,= voor jouw huis te kunnen betalen

Eerder heb je ook per kas van mij geleend f 11.000,= voor de bouwrente.

Totaal krijg ik dus f 48.500,= van jouw terug

Je hoeft het pas terug te betalen als je het huis verkoop en als ik wil dan moet je mij wel zekerheid geven via een hypotheek bij de notaris.

De rente voor de lening is 7% per jaar over f 48.500,=

Dus ieder jaar komt er f 3.395,= bij.

Alle rente hoef je ook pas bij verkoop van het huis terug te betalen.

Bij verkoop van het huis krijg ik dus alles met rente van jou terug.

Ik wil dat je dit briefje voor accoord teken en we spreken af dat we het voorlopig hierbij laten en voor de rest blijft het onder ons.

[betrokkene]

(In het zelfde handschrift, A-G:)

Goed voor achtenveertigduizendvijfhonderd gulden en de rente

(handtekening)

[de man]”

2.4.

Bij akte van 12 maart 2008 in eerste aanleg4 heeft de man een – eveneens handgeschreven – brief van zijn zus gedateerd 4 maart 200? (het jaartal is op de overgelegde kopie niet leesbaar) overgelegd die voor zover van belang als volgt luidt:

“aan [de man]

[plaats]

Hierbij wil ik je melden dat ik aanspraak blijf maken op het terugbetalen van de geldlening inclusief rente en kosten.

met vriendelijke groet

[betrokkene]”

2.5.

Het bewijsaanbod van de man bij MvG onder 8 luidt voor zover van belang als volgt:

“Uitdrukkelijk biedt appellant aan om het bestaan van de geldlening tussen hem en zijn zuster te bewijzen door het doen horen van zijn zuster en hemzelf alsmede met eventueel nog uit de administratie van de notaris te verkrijgen bescheiden.”

2.6.

Onderdeel I valt uiteen in een drietal klachten. De eerste deelklacht richt zich tegen de overweging van het hof in rov. 15 dat het voor rekening en risico van de man komt dat hij geen (bedoeld is kennelijk: nader5) schriftelijk bewijs heeft bijgebracht van zijn stelling dat de schuld aan zijn zus nog bestond op de datum van de ontbinding van de gemeenschap, bijvoorbeeld in de vorm van zijn aangiften inkomstenbelasting. De klacht voert aan dat deze overweging onbegrijpelijk is nu uit de brief van de zus van de man van 20 februari 1980 blijkt dat de man pas rente verschuldigd was over de lening bij verkoop van de woning, zodat er geen sprake was van renteverplichtingen die uit de aangiften inkomstenbelasting van de man konden blijken als steun voor de stelling dat de lening nog bestond ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap.

2.7.

Deze klacht moet mijns inziens falen. De door de man gestelde geldlening is door hem onderbouwd met een brief van zijn zus met goedschrift6 uit februari 1980, waarin duidelijk staat dat de man pas rente en terugbetaling van het geleende geldbedrag is verschuldigd bij verkoop van de (voormalige echtelijke) woning. In cassatie staat vast dat conform deze contractuele regeling geen rente is betaald door de man aan zijn zus, zodat deze ook niet in de belastingaangiften van de man zijn verwerkt als in box 1 aftrekbare rente betaald ter zake van een eigenwoningschuld in de zin van art. 3.119a Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001, tekst zoals die gold ten tijde van het wijzen van het arrest waarvan cassatie7.) Eventuele aftrekbaarheid van betaalde rente in box 1 speelde niet, omdat er geen rente is betaald door de man. Dat staat los van het feit dat de man stelt dat dit van zijn zus geleende bedrag is aangewend destijds voor de financiering van de woning. Bij de aangifte inkomstenbelasting wordt een vraag gesteld naar de omvang van de restant schuld die voortvloeit uit leningen voor de eigen woning. Dit betreft overigens materie die in box 1 wordt verantwoord krachtens art. 2.14 Wet IB 2001 en niet in box 3 zoals het hof in rov. 15 overweegt (verschrijving?). Het hof heeft naar mijn inzicht kunnen overwegen dat een dergelijke schuld, als die nog zou bestaan, uit de aangiften inkomstenbelasting van de man zouden zijn gebleken, omdat het aangiftebiljet de betreffende vraag bevat.

2.8.

Ik begrijp rov. 15 van het hof dan zo, dat het hof de man voorhoudt dat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Zijn stelplicht in de vorm van van hem te verlangen onderbouwing dat er op de peildatum omvang sprake was van een reële schuld van de man aan zijn zus. Nu een dergelijke schuld (los van de vraag of dit bij wèl betaalde rente (waarvan geen sprake is in dit geval, zodat dit niet speelt) de man een aftrekpost in box 1 zou hebben opgeleverd) door de man (ook dan) in zijn inkomstenbelastingaangiften verantwoord moet worden en hij geen aangiften heeft overgelegd waaruit dat blijkt, maar daar wel ampele gelegenheid voor heeft gehad, heeft het hof de enkele onderbouwing met twee brieven van zijn zus onvoldoende geacht in het licht van de betwisting door de vrouw dat sprake is van een reële schuld van de man. Dat lijkt mij een begrijpelijke lijn van opereren. Aan bewijslevering wordt dan niet toegekomen, omdat dit aspect al strandt op de van de man te verlangen stelplicht.

2.9.

Dat het hof door zo te overwegen buiten de rechtsstrijd van partijen zou zijn getreden, omdat de vrouw niet aan haar stellingen ten grondslag heeft gelegd dat indien er sprake was geweest van een reële schuld de man deze in zijn aangiften inkomstenbelasting had moeten opnemen, zie ik niet, zodat het onderdeel ook in zoverre niet opgaat. Rov. 15 komt er, als gezegd, op neer dat het hof de man vindt tekortschieten in zijn stelplicht dat op de peildatum omvang een gemeenschapsschuld uit hoofde van geldlening van zijn zus bestond. Van buiten de rechtsstrijd treden door het hof is geen sprake. Door de vrouw is bij MvA (p. 3) immers betwist dat deze schuld bestond op deze peildatum en zij heeft voorts aangevoerd dat de man geen bewijs heeft bijgebracht van zijn stelling en dat de brief van zijn zus van 20 februari 1980 onvoldoende is. De overwegingen van het hof inzake de belastingaangiften zijn te kwalificeren als (in zijn optiek nogal voor de hand liggende) voorbeelden van stukken die de man eenvoudig had kunnen bijbrengen ter onderbouwing van de hier bedoelde stelling. Over de bewijskracht van dergelijke aangiften wordt in het middel niet gesproken.

2.10.

Wel is, als gezegd, juist dat een dergelijke schuld uit hoofde van voor de aanschaf van het huis aangewende lening niet in box 3 terechtkomt, zoals het hof ten onrechte of bij wege van verschrijving overweegt in rov. 15, maar in box 1. Bij de klacht daarover in onderdeel I heeft de man naar mijn inzicht geen belang in het licht van hoe deze overweging kan worden opgevat. Waar het om gaat, is dat het hof de man voorhoudt dat hij de lening van zijn zus, zo die reëel zou zijn per peildatum omvang, had behoren te verantwoorden in zijn aangiften inkomstenbelasting en die lening zo nader zou hebben kunnen onderbouwen. Dat een dergelijke verantwoording niet box 3, maar box 1 betreft is weliswaar juist, maar maakt geen verschil voor de (dragende) redenering van het hof.

2.11.

Overigens is deze waardering van de onderbouwing van de betreffende stelling door de man gebaseerd op uitleg van de gedingstukken en als zodanig in hoge mate voorbehouden aan het hof als feitenrechter, zodat dit niet nader ten toets kan staan in cassatie. Onbegrijpelijk (of onjuist) is dit volgens mij niet. Het is weliswaar een stevige eis die het hof hier aan de stelplicht van de man stelt, maar daar zal bij hebben meegespeeld dat in verdelingszaken de nodige rechterlijke oplettendheid past bij gestelde leningen in familiale sfeer. Bovendien is in deze zaak gebleken8 dat sprake is geweest van een nalatenschap van de ouders van de man (en zijn zus). Het is gebruikelijk te achten dat dergelijke leningen bij de afwikkeling van zo’n nalatenschap (behoren te) worden verrekend. Dat alles kan allicht hebben meegespeeld bij de door het hof gestelde eisen aan de onderbouwing van deze post.

2.12.

Ook de laatste deelklacht van onderdeel I slaagt mijns inziens niet, alleen al bij gebrek aan belang. Het hof heeft de kwestie van de lening van de zus van de man afgedaan en volgens mij af kunnen doen op het niet voldoen aan zijn stelplicht, zoals hiervoor is uiteengezet. Dan wordt aan bewijslevering niet toegekomen en mocht het hof het getuigenbewijsaanbod van de man om zijn zus en hem te horen passeren. Wat er verder zij van de daartoe door het hof gegeven motivering, voeg ik daar aan toe, moet de klacht dan falen bij gebrek aan belang. Van een ontoelaatbare prognose omtrent de uitkomst van het getuigenbewijs, zoals de deelklacht van dit onderdeel ten onrechte ook aanvoert, is naar mijn inzicht geen sprake.

Onderdeel II

2.13.

Onderdeel II ziet op rov. 19 in verband met rov. 20 en 21.

2.14.

Het onderdeel stelt dat tenminste veronderstellenderwijs tot uitgangspunt had moeten worden genomen dat gelet op de eigen stellingen van de vrouw zij en haar man gezamenlijk de betrokken schuld zijn aangegaan, omdat er hypotheekrecht is gevestigd bij notariële akte. De enkele omstandigheid dat de hypotheekschuld van € 18.151,21 is gemaakt met betrekking tot privégoederen van de man en als zodanig een aan de man verknochte schuld is die niet in de gemeenschap valt, maakt dan niet, aldus dit onderdeel, dat hier niet sprake kan zijn van een bestaande verplichting, nu hier een hoofdelijke verbondenheid ter zake van die schuld tot stand is gebracht. Vanuit die hoofdelijkheid, dient de schuld te worden toebedeeld aan partijen, zo vervolgt het onderdeel en heeft de man ter zake van deze schuld een vordering op de vrouw voor de helft daarvan, hetgeen het hof heeft miskend. Daarbij heeft het hof volgens het onderdeel ook nog stellingen van de vrouw verward met stellingen van de man door te spreken van “de man in zijn akte van 5 april 2011”, hetgeen geen akte van de man, maar juist van de vrouw is. Daarmee heeft het hof zich ten slotte volgens dit onderdeel schuldig gemaakt aan verboden aanvulling van feiten en/of verweermiddelen van de vrouw, omdat de vrouw er zich niet op heeft beroepen dat het hier een aan de man verknochte schuld betreft. Althans is de redenering van het hof niet concludent, althans geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zo nog steeds onderdeel II.

2.15.

Bij akte van 22 februari 2011 in hoger beroep heeft de man deze kwestie voor het eerst in de procedure aangeroerd. Hij stelt daarin dat na overlijden van zijn vader diens onderneming is voortgezet in de vorm van een vennootschap onder firma met vier vennoten, te weten de man en de vrouw en de zus van de man en haar echtgenoot. In het kader van de financiering van deze v.o.f. is er volgens de man op 5 juli 1999, dus staande huwelijk, een lening afgesloten bij de ABN-AMRO-bank van f 80.000,-, tot zekerheid waarvan recht van hypotheek is verstrekt aan de bank met als onderzetting een aan de man en zijn zus toebehorend (bedrijfs)pand aan de [a-straat 1] te [plaats]. Dat pand is in 2006 verkocht. Op de peildatum omvang gemeenschap valt aldus volgens de man een schuld aan de bank van omgerekend de helft van € 36.302,42, te weten € 18.151,21, in de boedel. Hij stelt deze te hebben afgelost en maakt in het kader van de verdeling in deze zaak aanspraak op verrekening van de helft (€ 9.075,60) ten laste van de vrouw.

2.16.

De vrouw heeft bij antwoordakte van 5 april 2011 aangegeven dat deze kwestie in eerste aanleg al als onderdeel T bij de verdeling is betrokken. Ook heeft zij daarbij aangegeven dat de betreffende met recht van hypotheek versterkte lening bedoeld was om de man in staat te stellen successierechten voor een nalatenschap die buiten de huwelijksgoederengemeenschap was gevallen te kunnen betalen. Nu het volgens de vrouw een schuld betreft voor een goed dat buiten de gemeenschap is gebleven, dient de betreffende geldlening daar ook buiten te blijven. Naar haar stelling heeft zij destijds alleen om formele redenen haar toestemming tot het vestigen van hypotheekrecht gegeven.

2.17.

De man heeft daar weer op gereageerd bij antwoordakte van 3 mei 2011. Kwestie T betrof volgens hem de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw voor de met hypotheekrecht versterkte schuld met als onderzetting het pand [a-straat 2] in [plaats]. De hoofdelijkheid is volgens de man in eerste aanleg niet meer nader aan de orde geweest, omdat de betreffende vordering inmiddels was voldaan. Maar de verrekening van deze schuld kan volgens de man nog wel aan de orde komen. Hij zette daarbij uiteen dat na het overlijden van zijn moeder drankenhandel [de man] door hem en zijn zus is voortgezet in de vorm van een v.o.f. met als mede-vennoten hun beide echtgenoten. Andermaal heeft hij aangevoerd dat in het kader van de financiering van de v.o.f. de betreffende lening is aangegaan, zodat het meer dan redelijk is dat de daaruit voortvloeiende schulden in het kader van de verdeling worden verrekend.

2.18.

Het hof heeft hieromtrent in het arrest waarvan beroep als volgt overwogen:

17. In de akte van 22 februari 2011 stelt de man dat er in het kader van de verdeling van de op 4 april 2005 ontbonden huwelijksgoederengemeenschap is vergeten een – volgens de man – door beide partijen aangegane schuld te betrekken van € 18.151,21. De man heeft deze schuld in 2006 afgelost en verzoekt die schuld aan hem toe te delen en de vrouw te veroordelen om aan hem te betalen de somma van € 9.075,60.

18. De vrouw heeft gesteld dat de schuld destijds in 1999 op het zakelijk pand is gevestigd teneinde de door de man verschuldigde successierecht te betalen en welke erfrechtelijke verkrijging niet valt in de wettelijke gemeenschap van goederen.

19. Het hof overweegt als volgt. Op basis van de door de man gestelde gegevens – mede bezien het feit dat de vrouw ontkent draagplichtig te zijn voor de schuld – kan het hof niet vaststellen of een schuld van € 18.151,21 tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde op het moment van ontbinding van deze gemeenschap. De vrouw laat in het midden of zij de schuld mede heeft aangegaan, maar klaarblijkelijk is tot zekerheid van de terugbetaling van die schuld het recht van hypotheek gevestigd op een onroerende zaak die niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen. Bovendien heeft de man in zijn akte van 5 april 2011 niet bestreden de stelling van de vrouw dat met de geldlening de door de man verschuldigde successierechten zijn gefinancierd met betrekking tot de door hem onder uitsluiting verkregen erfrechtelijke goederen. Naar het oordeel van het hof is de onderhavige schuld gemaakt met betrekking tot privégoederen en is deze alszodanig een aan de man verknochte schuld die niet in de gemeenschap valt.

2.19.

Mijns inziens voldoet onderdeel II niet aan de hieraan te stellen eisen op grond van art. 407 lid 2 Rv. Volgens vaste rechtspraak dient een cassatiemiddel, dat moet zijn opgenomen in de cassatiedagvaarding of het cassatieverzoekschrift, te vermelden tegen welke oordelen het is gericht en waarom door de bestreden oordelen het recht is geschonden of deze niet naar behoren zijn gemotiveerd. Een rechtsklacht dient met bepaaldheid en precisie in te houden welke beslissing of overweging in de bestreden uitspraak onjuist is en waarom door die beslissing of overweging het recht is geschonden. Een motiveringsklacht dient met bepaaldheid en precisie te vermelden welke beslissing of overweging onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is en waarom9. De in onderdeel II voorgestelde klachten geven onvoldoende bepaald aan waarom het hof met de bestreden overweging het recht heeft geschonden en welke rechtsregel het hof zou hebben miskend of waarom er sprake is van motiveringsgebreken. Er is eerlijk gezegd geen touw aan vast te knopen.

2.20.

De kwestie van de reactie van de man “in zijn akte van 5 april 2011” is gelet op de context een kennelijke verschrijving, nu het hof onmiskenbaar de reactie van de man in diens antwoordakte van 3 mei 2011 bedoelt volgend op de akte van de vrouw van 5 april 2011. Dat de vrouw zich er niet op zou hebben beroepen dat het hier een aan de man verknochte schuld betreft, mist feitelijke grondslag. Uit de antwoordakte van de vrouw van 5 april 2011 blijkt dat de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat de hypotheekschuld van € 18.151,21 buiten de huwelijksgoederengemeenschap van partijen valt nu deze hypotheek rustte op een zakelijk pand dat toebehoorde aan de man en zijn zus en dat met de verkregen geldlening successierecht is betaald voor goederen die de man heeft verkregen uit de nalatenschap van zijn vader, die niet in de huwelijksgoederengemeenschap zijn gevallen als gevolg van een uitsluitingsclausule. Het hof heeft hieruit mogen opmaken dat de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat de hypotheekschuld niet in de gemeenschap tussen partijen is gevallen, omdat er sprake was van een aan de man verknochte schuld.

2.21.

Voor zover de voorgestelde rechtsklacht wel zou voldoen aan de hieraan te stellen eisen in art. 407 lid 2 Rv, omdat uit de klacht moet worden opgemaakt dat deze de stelling omvat dat het hof de regel in art. 1:94 lid 3 BW zou hebben miskend10, kan deze klacht mijns inziens ook niet slagen. Artikel 1:94 lid 3 BW bepaalt dat goederen en schulden die aan één der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Een door de wetgever gegeven voorbeeld van schulden die gelden als verknochte schulden zijn schulden die gemaakt worden met betrekking tot privégoederen.11 Het middelonderdeel zet niet voldoende concludent uiteen waarom de verknochtheid van deze schuld zich er niet tegen zou verzetten dat deze in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen valt. Het onderdeel scharniert om het begrip hoofdelijke verbondenheid, maar dat is niet de kwestie waar het daarbij om gaat. Dit onderdeel kan mijns inziens niet tot cassatie leiden.

2.22.

De zijdens de man gegeven schriftelijke toelichting betoogt in de laatste alinea nog dat het onderdeel in de cassatiedagvaarding zou zijn toegelicht met de stelling dat zich uit de antwoordakte van de man geenszins laat afleiden dat de man de stelling van de vrouw niet heeft bestreden dat de schuld is aangegaan ter voldoening van de verschuldigde successierechten, maar dat het tegendeel het geval zou zijn. Ik kan die beweerdelijke toelichting niet lezen in het middelonderdeel, nrs. 2.2 tot en met 2.9. Dit vormt bovendien een nieuwe cassatieklacht in de schriftelijke toelichting, maar dat is tardief.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal