Home

Hoge Raad, 22-11-2013, ECLI:NL:HR:2013:1380, 11/05165

Hoge Raad, 22-11-2013, ECLI:NL:HR:2013:1380, 11/05165

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 2013
Datum publicatie
22 november 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:1380
Formele relaties
Zaaknummer
11/05165
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 166

Inhoudsindicatie

Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Schuld van de man die in de gemeenschap valt?. Ten onrechte passeren van ter zake dienend bewijsaanbod, art. 166 lid 1 Rv.

Uitspraak

22 november 2013

Eerste Kamer

nr. 11/05165

RM/NH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[de man],wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. J.C. Zevenberg,

t e g e n

[de vrouw],wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 258513/HA ZA 06-942 van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2008, 11 maart 2009 en 5 augustus 2009;

b. de arresten in de zaak 200.044.623 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 27 juli 2010 en 2 augustus 2011.

Het arrest van het hof van 2 augustus 2011 is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 2 augustus 2011 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de vrouw is verstek verleend.

De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.

3 Beoordeling van de middelen

3.1

Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest van 29 augustus 1980 tot 4 april 2005. Het gaat in cassatie om een tweetal onderdelen van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft, na enkele tussenvonnissen, bij eindvonnis de verdeling van de gemeenschap vastgesteld. Het hof heeft de vonnissen bekrachtigd.

3.2.1

Middel I betreft een door de man gestelde schuld van voor het huwelijk uit hoofde van een geldlening van zijn zuster ten behoeve van de aankoop van zijn woning, de latere echtelijke woning. De vrouw heeft betwist dat de man geld heeft geleend van zijn zuster.

De man heeft ten bewijze van de geldlening onder meer een handgeschreven brief van zijn zuster overgelegd, gedateerd 20 februari 1980, en getuigenbewijs aangeboden door het horen van zichzelf en zijn zuster. Het hof overwoog:

“15. Op basis van de brief van de zuster aan de man is het hof van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat op datum ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap de schuld aan de zuster nog bestond en dus behoorde tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Door de man wordt zelf erkend dat de rente niet is verwerkt in zijn aangifte. Indien er sprake was van een reële schuld had de man deze sinds de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 in zijn fiscale aangifte (box 3) moeten opnemen ook als er geen rente verschuldigd is. Naar het oordeel van het hof heeft de man alle gelegenheid gehad om schriftelijk bewijs – zoals de aangiften inkomstenbelasting – in het geding te brengen. Nu hij dit niet heeft gedaan komt dit voor zijn rekening en risico.

16. Het hof zal het bewijsaanbod van de man, om zichzelf en zijn zuster met betrekking tot de lening te horen, passeren aangezien hij niet aangeeft wat zij anders of meer kunnen verklaren dan hetgeen is vermeld in de betreffende brief van de zuster aan de man.”

3.2.2

Het middel klaagt onder meer dat het hof ten onrechte en op onjuiste gronden het bewijsaanbod heeft gepasseerd, waarbij tevens erop wordt gewezen dat de man bij akte nog een tweede brief van de zuster heeft overgelegd waarin zij onverkort nakoming verlangt.

De klacht is gegrond. Het bewijsaanbod van de man was ter zake dienend. Anders dan het hof heeft overwogen, behoefde de man niet te vermelden wat hij en zijn zuster anders of meer kunnen verklaren dan hetgeen is vermeld in de door het hof bedoelde brief. Door op deze grond het bewijsaanbod te passeren, is het hof in het licht van art. 166 lid 1 Rv derhalve van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.

De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

3.3

De klachten van middel II kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beslissing