Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2013, ECLI:NL:PHR:2013:869, 12/05400

Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2013, ECLI:NL:PHR:2013:869, 12/05400

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 september 2013
Datum publicatie
20 december 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:869
Formele relaties
Zaaknummer
12/05400

Inhoudsindicatie

Huwelijksgoederenrecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding. Peildatum voor samenstelling en omvang gemeenschap. Tijdstip inschrijving echtscheidingsbeschikking in registers burgerlijke stand; art. 1:149 en 163 BW. Geen mogelijkheid tot afwijking, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid.

Conclusie

Zaaknummer: 12/05400

Roldatum: 20 september 2013

mr. Wuisman

CONCLUSIE inzake:

[de vrouw],

verzoekster tot cassatie,

advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,

tegen

[de man],

verweerder in cassatie,

advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.

In de voorliggende zaak speelt in cassatie tussen verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) nog slechts de vraag of de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat voor bepaalde aan de zijde van de man verkregen goederen als peildatum voor de bepaling van de samenstelling en omvang van een te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap niet is aan te houden de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, maar een eerdere datum.

1 Feiten en procesverloop

1.1

Partijen zijn in 1986 met elkaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Eind december 2009 heeft de man zich tot de rechtbank te Utrecht gewend met het verzoek om tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en verder om te bepalen dat partijen tot scheiding en deling moeten komen van de gemeenschappelijke bezittingen en schulden die er binnen de gemeenschap bestaan. Tot die bezittingen behoren onder meer aandelen Philips en optierechten ter zake.

1.2

In haar verweerschrift heeft de vrouw de rechtbank zelfstandig verzocht om tussen partijen de echtscheiding uit te spreken. Naast een aantal nevenverzoeken met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de nog minderjarige zoon van partijen, het voortgezet gebruik door de vrouw van de echtelijke woning en de inboedel en de kinder- en partneralimentatie, heeft de vrouw ook verzocht de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen volgens een nog nader door haar in het geding te brengen voorstel.

1.3

Bij het voeren van verweer tegen de nevenverzoeken van de vrouw heeft de man zijn verzoek tot verdeling van de goederengemeenschap ingetrokken en ingestemd met het volgen van de door de vrouw ter zake voorgestelde weg.

1.4

De rechtbank heeft, na een mondelinge behandeling van de zaak op 27 augustus 2010, bij beschikking van 6 oktober 2010 tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en tevens beslissingen gegeven met betrekking tot de door de vrouw verzochte neven-voorzieningen. Voor wat betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft de rechtbank besloten tot behandeling van die verdeling in een afzonderlijke procedure.

1.5

Tegen de beschikking van 6 oktober 2010 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam onder aanvoering van grieven tegen én de uitgesproken echtscheiding én de haar toegekende partneralimentatie. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 juni 2011 bij het hof heeft de vrouw haar verzoek tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank ingetrokken, voor zover dat verzoek betrekking had op de uitgesproken echtscheiding. De dientengevolge onherroepelijk geworden echtscheidingsbeschikking is daarna op 15 juni 2011 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.

1.6

In zijn beschikking van 28 juni 2011(1) heeft het hof het verzoek van de vrouw tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank, voor zover betrekking hebbend op de uitgesproken echtscheiding, afgewezen en, voor zover betrekking hebbend op de partneralimentatie, gehonoreerd. De door de man te betalen maandelijkse bijdrage heeft het hof op een hoger bedrag vastgesteld. Maar het hof heeft ook het door de man in het kader van het incidenteel appel gedane verzoek om de voor de partneralimentatie geldende wettelijke termijn te verkorten, gehonoreerd. In verband daarmee heeft het hof overwogen (rov. 4.20):

“Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek in hoger beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft echtscheiding ingetrokken. Indien de vrouw voornoemd verzoek ter mondelinge behandeling niet had ingetrokken, dan had het hof haar in haar hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk geoordeeld, nu zij in eerste aanleg bij wege van zelfstandig verzoek van 23 maart 2010 de rechtbank heeft verzocht om tussen partijen echtscheiding uit te spreken en zij de duurzame ontwrichting als door de man gesteld heeft erkend. Immers, als in eerste aanleg echtscheiding is verzocht en toegewezen is verzoeker in hoger beroep niet-ontvankelijk als deze er bij nader inzien de voorkeur aan geeft van het verzoek tot echtscheiding af te zien of daaraan voorwaarden te verbinden. De vrouw heeft dan ook een onnodige vertraging van de procedure veroorzaakt. Het hof is van oordeel dat het instellen van hoger beroep tegen de echtscheidingsbeslissing, in de wetenschap dat dit niet-ontvankelijk zal worden geacht, met het enkele doel om de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op te schorten en daarmee de duur van de alimentatieverplichting alsmede de bijdrage die in het kader van de voorlopige voorzieningen is bepaald te verlengen, misbruik van procesbevoegdheid oplevert, althans grond om de duur van de alimentatieverplichting te bekorten met de periode gedurende welke de inschrijving van de echtscheiding is belemmerd. De door de vrouw aangevoerde redenen van gerechtvaardigd belang bij haar verzoek tot vernietiging zijn naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt.”

1.7

Intussen is bij de rechtbank de procedure met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap voortgezet. Partijen verschillen daarbij van mening over de datum die dient te worden aangehouden als peildatum voor de bepaling van de omvang van de goederengemeenschap en voor de bepaling van de waarde van de goederen. Nadat partijen over en weer nog stukken in het geding hebben gebracht en op 11 mei 2011 een behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 6 juli 2011 bepaald dat partijen met elkaar dienen over te gaan tot afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Met betrekking tot de aandelen en opties Philips overweegt de rechtbank:

3.17.

De man licht ter zitting toe dat het onder meer gaat om persoonsgebonden opties die in tranches aan hem worden overgedragen zoals op zijn loonstrook is te zien. Hij kan niet zelfstandig beslissen om die opties aan te schaffen. De man stelt voor om het hele pakket aandelen, opties en obligaties zoals dat aanwezig was op 23 april 2010, te splitsen naar soort en vervolgens het aantal bij helfte te verdelen. Bovendien verzoekt de man om bij de verdeling de belasting die hij over het totaal heeft betaald, mee te nemen.

De vrouw is van mening dat voor de verdeling van dit pakket dient te worden uitgegaan van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. (…)

De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de verdeling van deze aandelen en opties uit te gaan van een andere peildatum dan 23 april 2010. (…) De rechtbank zal dan ook bepalen dat het Philips pakket gesplitst wordt naar soort en aantal per 23 april 2010. (…)

1.8

Tegen de beschikking van 6 juli 2011 heeft de vrouw, onder aanvoering van één grief, hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Zij komt op tegen de door de rechtbank gekozen peildatum voor het bepalen van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap, met name voor zover het gaat om de aandelen en opties Philips. Zij voert aan dat als peildatum 15 juni 2011(2) dient te worden aangehouden, de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw stelt voorts dat als peildatum voor de waardering van de goederen dient te worden aangehouden de datum waarop het hof zijn beschikking geeft.

De man bestrijdt een en ander.

1.9

Bij beschikking van 30 augustus 2012 vernietigt het hof de beschikking van de rechtbank Utrecht van 6 juli 2011 voor wat betreft de beslissing daarin omtrent de peildatum die dient te worden aangehouden bij de bepaling van de samenstelling en omvang van de huwelijksgoederengemeenschap, meer in het bijzonder voor zover het gaat om de aandelen en opties Philips. Het hof stelt die peildatum op 1 februari 2011 en overweegt daartoe in rov. 4.5 onder meer het volgende:

“(…) Het hof stelt voorop dat het tijdstip van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding peildatum is voor de samenstelling en omvang van tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen en schulden, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Het hof oordeelt dat in dit geval de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat niet het tijdstip van ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011), maar 1 februari 2011 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap moet gelden, althans wat aandelen en opties Philips betreft, en overweegt daartoe als volgt. Vaststaat dat de vrouw in eerste aanleg de rechtbank bij wege van zelfstandig verzoek heeft verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen en dat zij vervolgens van de echtscheidingsbeschikking hoger beroep heeft ingesteld in de wetenschap dat zij daarin niet-ontvankelijk zou zijn. Zij heeft naar het oordeel van het hof de echtscheiding onnodig vertraagd. Indien zij niet tegen beter weten in hoger beroep zou hebben ingesteld van de echtscheidingsbeschikking, had deze uiterlijk op 6 januari 2011 ingeschreven kunnen zijn in de registers van de burgerlijke stand in plaats van (pas) op 15 juni 2011. Het hof acht het onredelijk dat de vrouw van deze door haar toedoen ontstane onnodige vertraging profiteert doordat de aandelen en opties Philips die na 1 februari 2011 in de gemeenschap zijn gevallen in de verdeling worden betrokken.”

1.10

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw - tijdig - op 21 november 2012 beroep in cassatie ingesteld. Na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting van het hof van 10 april 2012 heeft zij op 17 december 2012 een aanvullend cassatierekest ingediend.(3) De man heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot verwerping van het beroep.

2 Bespreking van het cassatieberoep

2.1

Onder hoofdstuk 2. van het verzoekschrift tot cassatie worden de in cassatie voorgedragen klachten weergegeven. Het gaat om drie klachten, waarvan de eerste is uitgewerkt in de §§ 10 t/m 23, de tweede in de §§ 24 t/m 28 en de derde in § 29.

Eerste klacht

2.2

In rov. 4.5 van zijn beschikking stelt het hof voorop: “dat het tijdstip van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding peildatum is voor de samenstelling en omvang van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen en schulden, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.” Daarop laat het hof volgen: “Het hof oordeelt dat in dit geval de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat niet het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011), maar 1 februari 2011 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap moet gelden.” Met de eerste klacht wordt dat deel van de zojuist vermelde oordelen van het hof bestreden dat inhoudt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat als peildatum voor de bepaling van de samenstelling en omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap niet de datum van ontbinding van het huwelijk geldt. Daarbij wordt verondersteld dat achter het aanhouden door het hof van de peildatum 1 februari 2011 de gedachte steekt dat vanaf die datum de aandelen en opties Philips – bij gebreke van verdere boedelmenging met betrekking tot die aandelen en opties – niet meer tot de nog tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap zijn gaan behoren.

2.3

De voorvraag die de geciteerde passages oproepen, is hoe zij – juridisch – zijn te verstaan. Bij de beantwoording van die voorvraag is als vertrekpunt aan te houden het geschilpunt tussen partijen waarop de passages betrekking hebben. Dat geschilpunt betreft de vraag in hoeverre de aandelen en opties Philips, waarop de man tegenover zijn werkgever Philips aanspraak kan maken, in de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap dienen te worden betrokken, dit in verband met de bepaling in artikel 1:100 BW dat echtgenoten een gelijk aandeel in die ontbonden huwelijksgemeenschap hebben. Het hof oordeelt hieromtrent dat de aandelen en opties Philips in aanmerking zijn te nemen, voor zover zij per 1 februari 2011 in de huwelijksgemeenschap aanwezig zijn. De redelijkheid en billijkheid brengen immers, aldus het hof, mee dat in het onderhavige geval van de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap per die datum moet worden uitgegaan. Dit laatste oordeel roept de nadere vraag op, welke juridische gedachtegang het hof tot dit oordeel voert. Is dat deze dat om redenen van redelijkheid of billijkheid per 1 februari 2011 de boedelmenging, waarvan bij het bestaan tussen echtgenoten van een algehele gemeenschap van goederen sprake is, in het onderhavige geval is geëindigd, althans voor wat de aandelen en opties Philips betreft, zodat rechtens geldt dat de aandelen en opties, die op of na 1 februari 2011 door de man zijn verworven, geen deel meer zijn gaan uitmaken van de huwelijksgemeenschap tussen partijen en daarom niet meer in de verdeling zijn te betrekken? Of is het hof ervan uitgegaan dat, ook al zou er voor wat de aandelen en opties Philips betreft ook nog na 1 februari 2011 tot 15 juni 2011 sprake zijn geweest van een boedelmenging, de redelijkheid en billijkheid er aan in de weg staan dat de vrouw jegens de man aanspraak kan maken op delen in die aandelen en opties op de voet van artikel 1:100 BW, zodat die aandelen en opties aan de man toevallen zonder verdere verrekening? Het hof opent rov. 4.5 met: “Vervolgens is aan de orde tot welke datum aandelen en opties Philips nog in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen.” Deze openingszin wijst erop dat het hof de als eerste geopperde juridische gedachtegang heeft gevolgd.

2.4

Indien het hof inderdaad de gedachtegang heeft gevolgd die hiervoor als eerste is geopperd en die als van goederenrechtelijke aard valt te kwalificeren, dan rijst de vraag of het hof daarmee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

2.5

Tot uitgangspunt kan worden genomen (a) dat er tussen partijen vanaf het ogenblik van de voltrekking van hun huwelijk een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, (b) dat – mede ook omdat dat niet gesteld of gebleken is – te dien aanzien niet bij huwelijkse voorwaarden in enig opzicht is afgeweken en (c) dat de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap ontbonden is geraakt per 15 juni 2011, de dag waarop de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven. Ingevolge het op en vóór 15 juni 2011 geldende artikel 1:94 lid 1 BW(4), zijn – bezien vanuit de datum van de huwelijkssluiting – voor wat de baten betreft alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten in de huwelijksgemeenschap gevallen. Er is niet gesteld of gebleken dat in een uiterste wilsbeschikking of bij een gift anders is bepaald. Ook is niet gesteld of gebleken dat goederen geen deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap ingevolge de verknochtheid als bedoeld in lid 3 van het op en vóór 2011 geldende artikel 1:94 BW. In het op en vóór 15 juni 2011 geldende artikel 1:99 BW worden de gevallen genoemd waarin het tot ontbinding van een huwelijksgemeenschap en daarmee tot het eindigen van de in artikel 1:94 BW bedoelde boedelmenging komt. Van de daar genoemde gevallen maakt geen onderdeel uit een (gedeeltelijke) ontbinding op enig moment wegens redenen van redelijkheid en billijkheid. Dat is ook alleszins begrijpelijk. Bij het bestaan van een huwelijksgemeenschap zijn mede belangen van derden betrokken. Ook voor hen moet kenbaar zijn of en in welke mate er tussen echtelieden een huwelijksgoederengemeenschap bestaat. Met die eis van kenbaarheid laat zich niet verenigen dat het bestaan en de omvang van een huwelijksgemeenschap ook kan afhangen van wat te dien aanzien tussen de echtelieden redelijk en billijk is. In de regeling van verknochtheid in lid 3 van artikel 1:94 BW is geen aanleiding te vinden anders te oordelen. Niet alleen leidt verknochtheid niet steeds tot het buiten de huwelijksgemeenschap vallen van het betrokken goed, maar ook is slechts in vrij bijzondere situaties sprake van verknochtheid.

2.6

Kortom, indien aan rov. 4.5 de opvatting van het hof ten grondslag zou liggen dat de aandelen en opties van na 1 februari 2011 om redenen van redelijkheid en billijkheid niet meer in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen, zou het hof daarmee blijk hebben gegeven van een onjuiste opvatting.

2.7

Het is echter de vraag of het hof in rov. 4.5 inderdaad van de zojuist bedoelde opvatting is uitgegaan. Het hof eindigt die rechtsoverweging met: “Het hof acht het onredelijk dat de vrouw van deze door haar toedoen ontstane onnodige vertraging profiteert doordat de aandelen en opties Philips die na 1 februari 2011 in de gemeenschap zijn gevallen in de verdeling worden betrokken.” In deze slotzin gaat het hof, zo valt uit de formulering ervan af te leiden, ervan uit dat de aandelen en opties van na 1 februari 2011 wel in de huwelijksgemeenschap van partijen zijn gevallen. Zij dienen echter om redenen van redelijkheid en billijkheid op een zodanige wijze in de verdeling te worden betrokken dat de vrouw daarvan geen profijt heeft, aldus het hof. Daarmee kan het hof toch niet iets anders hebben bedoeld dan dat de vanaf 1 februari 2011 verworven aandelen en opties Philips in het kader van de verdeling van de per 15 juni 2011 ontbonden huwelijksgemeenschap aan de man dienen te worden toebedeeld zonder dat hij hiervoor een vergoeding aan de vrouw verschuldigd raakt.

2.8

De lezing van rov. 4.5 als hiervoor in 2.7 vermeld komt uiteindelijk als de meest aannemelijke voor. De andere lezing, te weten dat de boedelmenging van baten tussen de vrouw en de man om redenen van redelijkheid en billijkheid vanaf 1 februari 2011 zou zijn geëindigd, gaat uit van een zo ongewone juridische opvatting dat het niet erg waarschijnlijk is dat deze door het hof daadwerkelijk is gehuldigd. Dit betekent dat de eerste klacht uiteindelijk toch geen doel kan treffen, omdat zij uitgaat van een onjuiste lezing van rov. 4.5.

De tweede en derde klacht

2.9

Bij de tweede en derde klacht is het uitgangspunt: “Indien het hof niet mocht zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door (in r.o. 4.5) te oordelen dat niet het tijdstip van ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011), maar (in casu) 1 februari 2011 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap moet gelden, althans wat (de) aandelen en opties Philips betreft, (…)”. Er wordt hier dus verondersteld dat de eerste klacht geen doel treft, omdat het hof geen blijk heeft gegeven van de onjuiste rechtsopvatting waarvan in de eerste klacht wordt uitgegaan. Zoals hierboven in 2.2 aan het slot vermeld, wordt in de eerste klacht verondersteld dat achter het aanhouden door het hof van de peildatum 1 februari 2011 de gedachte steekt dat vanaf die datum de aandelen en opties Philips niet meer tot de nog tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap zijn gaan behoren, doordat met betrekking tot die aandelen en opties geen boedelmenging plaats meer vond. Hierboven in 2.8 is geconcludeerd dat deze gedachte uiteindelijk geacht moet worden toch niet achter rov. 4.5 te steken. Dit brengt mee dat de tweede en derde klacht ook op een onjuist uitgangspunt rusten en bijgevolg ook wegens gemis aan feitelijke grondslag geen doel kunnen treffen. Niettemin wordt volledigheidshalve hierna nog kort bij deze klachten stilgestaan.

2.10

De tweede klacht komt hierop neer dat het hof bij zijn oordeel in rov. 4.5 inzake de aan te houden peildatum een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. De gebezigde maatstaf van ‘redelijkheid en billijkheid’ is een te lichte maatstaf. Die maatstaf had moeten zijn ‘het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn’. Gelet op HR 6 oktober 2000, LJN AA7362, NJ 2004, 58, m.nt. W.M. Kleyn en HR 30 maart 2012, LJN BV1749, NJ 2012, 407 m.nt. S.F.M. Wortmann, dient die – strengere – maatstaf met gestrengheid te worden gehanteerd, indien de rechter van de in artikel 1:100 BW opgenomen bepaling dat echtgenoten, tussen wie een algehele gemeenschap van goederen bestaat, een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap hebben, wil afwijken zonder dat beide echtgenoten daarmee instemmen. Die bepaling brengt mee dat iedere echtgenoot bij de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap aanspraak kan maken op de helft van de waarde van de in een gemeenschap aanwezige baten. Zoals hierboven in 2.7 en 2.8 uiteengezet, is het uiteindelijk het meest aannemelijk dat het hof in rov. 4.5 een beslissing heeft genomen die erop neerkomt dat de vrouw, in afwijking van artikel 1:100 BW, niet een aanspraak heeft op delen in de aandelen en opties Philips, die vanaf 1 februari 2011 tot 15 juni 2011 nog in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. Indien de tweede klacht mede op die beslissing betrekking zou hebben gehad, zou de conclusie moeten zijn geweest dat terecht wordt aangevoerd dat het hof tot die beslissing niet had mogen komen dan met toepassing van de hiervoor genoemde strengere maatstaf. Maar evenzeer zou het dan de vraag zijn geweest of niet zou moeten worden aangenomen dat de klacht toch geen doel zou hebben kunnen treffen wegens gebrek aan belang. De omstandigheden die het hof in rov. 4.5 in aanmerking neemt voor zijn oordeel dat de vrouw van de aandelen en opties Philips, die na 1 februari 2011 in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen, niet behoort te profiteren(5), zijn van zodanige aard dat het hof ook aan de hand van de strengere maatstaf tot het zelfde oordeel had kunnen komen.

2.11

Deze laatste conclusie zou echter niet kunnen worden getrokken, indien in het kader van de derde klacht terecht zou worden aangevoerd dat het hof zijn oordeel dat de vrouw de echtscheiding onnodig zou hebben vertraagd met het instellen van hoger beroep tegen het uitspreken door de rechtbank Utrecht van de echtscheiding in haar beschikking van 6 oktober 2010, onvoldoende heeft gemotiveerd. Daarvan is, naar het voorkomt, echter geen sprake. In rov. 4.5 haakt het hof onmiskenbaar aan bij de beschikking die het hof op 28 juni 2011 tussen partijen heeft uitgesproken naar aanleiding van het hoger beroep van de vrouw tegen de beschikking van 6 oktober 2010 van de rechtbank Utrecht. De in rov. 4.5 door het hof in aanmerking genomen omstandigheden inzake de onnodige vertraging van de echtscheiding zijn ontleend aan de beschikking van 28 juni 2011. Tegen deze laatste beschikking is geen cassatieberoep ingesteld. Dat bood het hof de ruimte om die omstandigheden ook in rov. 4.5 aan te houden en ontsloeg het hof van de verplichting om nader in te gaan op wat de vrouw nog ter rechtvaardiging van het hoger beroep tegen het uitspreken van de echtscheiding door de rechtbank had aangevoerd.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

(A-G)