Home

Parket bij de Hoge Raad, 06-09-2013, ECLI:NL:PHR:2013:782, 13/02575

Parket bij de Hoge Raad, 06-09-2013, ECLI:NL:PHR:2013:782, 13/02575

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
6 september 2013
Datum publicatie
11 oktober 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:782
Formele relaties
Zaaknummer
13/02575

Inhoudsindicatie

Art. 81 lid 1 RO. WSNP. Niet-ontvankelijk toelatingsverzoek wegens ontbreken van in art. 285 Fw genoemde stukken.

Conclusie

Zaaknummer: 13/02575 (WSNP)

mr. Wuisman

Rolzitting: 6 september 2013

CONCLUSIE inzake:

[verzoeker],

verzoeker tot cassatie,

advocaat: mr. K. Aantjes

1 Voorgeschiedenis

1.1

Verzoeker tot cassatie heeft op 8 april 2013 bij de rechtbank Amsterdam een verzoekschrift met het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend. Die stap deed hij na ontvangst van een brief d.d. 25 maart 2013 van de rechtbank, waarmee hem een verzoekschrift werd toegezonden houdende het verzoek hem in staat van faillissement te verklaren en waarin hem verder werd meegedeeld dat hij binnen 14 dagen na de datum van de brief een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan indienen.

1.2

De rechtbank Amsterdam heeft hem bij beschikking van 10 april 2013 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, overwegende dat het verzoekschrift niet mede door zijn echtgenote was ondertekend, de verklaring als bedoeld in art. 285 Fw en de crediteurenlijst ontbraken, geen uittreksel uit het Handelsregister betreffende zijn onderneming was bijgevoegd en onvoldoende inzicht werd gegeven in de persoonlijke achtergronden van verzoeker en het ontstaan van zijn schulden.

1.3

Verzoeker tot cassatie is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam. Hij verzoekt het hof het vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de rechtbank zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog dan wel verder in behandeling zal nemen in de stand waarin de behandeling zich op 5 april 2013 bevond, en hem onder toepassing van het bepaalde in artikel 287 lid 2 Fw een termijn van één maand te gunnen voor completering van het verzoekschrift met de ontbrekende stukken. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte de niet-ontvankelijkheid heeft uitgesproken. Daartoe wijst hij in de eerste plaats erop dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 287 lid 2 Fw, waarin voorzien is in de mogelijkheid van het gunnen van een termijn van één maand voor het alsnog aanleveren van informatie, die bij een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient te worden verstrekt maar niet is verstrekt. Ook wijst hij erop dat de rechtbank van enige misvattingen omtrent de te verstrekken informatie is uitgegaan.

1.4

Het beroep is ter zitting van 7 mei 2013 mondeling behandeld, waarna het hof het vonnis van de rechtbank bij arrest van 16 mei 2013 heeft bekrachtigd. Het hof houdt als uitgangspunt aan dat het hof het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in hoger beroep integraal opnieuw beoordeelt, van welk uitgangspunt in de brief d.d. 18 april 2013 van de griffier aan de raadsman van verzoeker tot cassatie ook gewag is gemaakt. Verder constateert het hof dat ook bij de behandeling van de zaak op 7 mei 2013 nog steeds niet aan de vereisten was voldaan waaraan een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet voldoen. Daaraan voegt het hof toe dat van de zijde van verzoeker tot cassatie niet is toegelicht, waarom hij nog niet aan het bepaalde in artikel 285 Fw kon voldoen. Ten slotte merkt het hof nog op dat de rechtbank niet gehouden was de behandeling van het verzoek een maand aan te houden nu blijkens de wettekst de termijn “ten hoogste” een maand mag bedragen.

1.5

Tegen dit arrest is verzoeker bij verzoekschrift van 24 mei 2013 en daarmee tijdig in cassatie gekomen. In het verzoekschrift is het voorbehoud van aanvulling van de cassatieklachten na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting bij het hof opgenomen. Van dat voorbehoud is geen gebruik gemaakt.

2 Beoordeling van de cassatieklachten

2.1

In het verzoekschrift tot cassatie is ter uitwerking van de algemene klacht van schending van het recht en verzuim van vormen onder 4 onder 4.1 t/m 4.10 een reeks van klachten opgenomen. De strekking van die klachten is, zo komt het althans voor, dat het hof de juistheid van het niet-ontvankelijkheidsoordeel van de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld en daardoor ten onrechte niet ertoe is gekomen is om dat oordeel te vernietigen wegens miskenning van de in artikel 287 lid 2 Fw voorziene termijn van een maand voor aanvulling van nog ontbrekende gegevens en ook niet om de zaak, als verzocht, terug te wijzen naar de rechtbank voor verdere behandeling van de zaak mede met inachtneming van de zojuist genoemde uitstelregeling.

2.2

Het hof is niet tot een inhoudelijke beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsoordeel van de rechtbank overgegaan, omdat het van oordeel is dat het de ontvankelijkheid van het verzoek van verzoeker tot cassatie zelf opnieuw heeft te beoordelen naar de omstandigheden zoals deze ten tijde van de behandeling van het verzoek op 7 mei 2013 voor het hof kenbaar waren. Met dit oordeel geeft het hof als zodanig geen blijk van een onjuiste opvatting. Een appel, ook in geval van een verzoekschriftprocedure en ook bij een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, leidt ertoe dat de appelrechter het vraagpunt dat of de vraagpunten die aan de eerste rechter is respectievelijk zijn voorgelegd, opnieuw beoordeelt op basis van wat ter zake tot het moment, waarop de zaak in appel in staat van wijzen geraakt, is aangevoerd en binnen de grenzen van de rechtsstrijd zoals met de grieven getrokken.(1)

2.3

De zojuist geschetste weg volgt het hof ook. Bij de rechtbank rees in verband met het verzoek van verzoeker tot cassatie om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten de vraag of door verzoeker tot cassatie tijdig voldoende informatie was verstrekt om de toewijsbaarheid van diens verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te kunnen beoordelen. De rechtbank beantwoordde de vraag ontkennend. Het hof heeft het beroep hiertegen verstaan en kunnen verstaan als onder meer behelzend dat de rechtbank het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ten onrechte niet ontvankelijk oordeelt omdat niet tijdig de vereiste informatie is verstrekt.(2) De rechtbank heeft nl. miskend dat artikel 287 lid 2 Fw voorziet in een termijn van één maand om ontbrekende informatie alsnog te verschaffen. Het hof onderzoekt het punt van de ontvankelijkheid van het verzoek in het licht van die klacht in rov. 3.7 van zijn bestreden arrest en neemt daarbij de stand van zaken ten tijde van de mondelinge behandeling op 7 mei 2013 in aanmerking. Toen was, zo stelt het hof – in cassatie niet bestreden – vast, de termijn van één maand, die de rechtbank volgens verzoeker tot cassatie had moeten aanhouden, op één dag na verstreken en was nog steeds niet voldaan aan de vereisten waaraan een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling moet voldoen. Daaraan voegt het hof nog toe dat van de kant van verzoeker tot cassatie niet gemotiveerd is aangegeven, waarom nog steeds niet aan het bepaalde in artikel 285 Fw was voldaan, hoewel inmiddels de maand, die de rechtbank volgens verzoeker tot cassatie had moeten aanhouden, op één dag na was verstreken. Deze toevoeging is niet onbegrijpelijk; van die motivering blijkt noch uit het beroepschrift noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof.(3)

2.4

Niet alleen heeft de door het hof gevolgde weg het hof kunnen doen oordelen dat het verzoek van verzoeker tot cassatie om toelating tot de schuldsaneringsregeling niet ontvankelijk is(4), maar ook heeft die weg het hof ervan kunnen doen afzien om nader op de oordeelsvorming van de rechtbank in te gaan. Het vereiste belang ontbrak daarvoor.

2.5

Bij deze stand van zaken hoeft op de in cassatie aangevoerde klachten niet nader te worden ingegaan. Wat er van die klachten verder ook zij, zij kunnen niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden