Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-11-2011, BT6402, 10/02293

Parket bij de Hoge Raad, 22-11-2011, BT6402, 10/02293

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 2011
Datum publicatie
22 november 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BT6402
Formele relaties
Zaaknummer
10/02293

Inhoudsindicatie

Art. 1.1 Awbi. Verweer strekkende tot bewijsuitsluiting. Degene die in een woning binnentreedt, is ingevolge art. 1.1 Awbi verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Dit voorschrift is ook van toepassing in het geval dat met toestemming van de bewoner wordt binnengetreden. Het andersluidende oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Tot cassatie hoeft dit niet te leiden. Tegen de achtergrond van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden en in aanmerking genomen dat ingevolge art. 8.2 jo. art. 2 Politiewet 1993 politieambtenaren bevoegd zijn elke plaats, inclusief woningen, te betreden voor zover dat voor het verlenen van hulp redelijkerwijs nodig is, alsmede gelet op het bepaalde in art. 1.2 Awbi, heeft het Hof terecht geoordeeld dat bewijsuitsluiting niet aan de orde kan zijn, wat er zij van de gronden waarop het Hof dat oordeel heeft doen steunen.

Conclusie

Nr. 10/02293

Mr. Vellinga

Zitting: 27 september 2011

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis. Voorts bevat het arrest een bijkomende beslissing, een en ander als in het arrest vermeld.

2. Namens verdachte heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, vier middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van een verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.

4. Het Hof heeft het verweer als volgt weergegeven en verworpen:

"[...]

Onrechtmatig verkregen bewijs

De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 1 en 2] en de aangifte en verklaringen van aangeefster [slachtoffer] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu zij onrechtmatig dan wel door verzuim van vormen zijn verkregen. Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:

1. De verbalisanten hebben verzuimd zich te legitimeren en hebben niet vermeld wat het doel was om binnen te treden in de woning van verdachte;

2. Verbalisant [verbalisant 2] heeft verdachte ten onrechte niet op zijn zwijgrecht gewezen toen werd gevraagd waar aangeefster was;

3. Verbalisant [verbalisant 1] is, nadat zij op onrechtmatige wijze informatie van verdachte had verkregen over de verblijfplaats van aangeefster, zonder toestemming van verdachte boven naar de badkamer gegaan;

4. Verdachte had slechts toestemming gegeven om de woning binnen te treden en niet tot het verrichten van verdere handelingen in de woning na het betreden daarvan.

Het hof verwerpt het verweer van de raadsman op de volgende gronden.

Ad 1: Verdachte had de verbalisanten toestemming gegeven om de woning te betreden. De verbalisanten zijn derhalve op rechtmatige wijze de woning van verdachte binnengetreden. Dat zij zich daarbij niet hebben gelegitimeerd of het doel van het binnentreden hebben vermeld, doet daar niet aan af.

Ad 2: Blijkens artikel 29, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering blijft de cautie beperkt tot gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord. De strekking van dit artikel - het behoeden van een verdachte tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling - brengt mee dat als verhoor als bedoeld in dit artikel worden beschouwd alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdacht aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit (Hoge Raad 2 oktober 1979, NJ 1980, 243). De vraag van de verbalisanten in de onderhavige zaak, inhoudende de vraag waar aangeefster zich bevond, kan niet worden aangemerkt als een vraag van een opsporingsambtenaar aan een verdachte betreffende zijn betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit. Verbalisant [verbalisant 2] behoefde verdachte derhalve niet de cautie te geven.

Ad 3 en 4: Verdachte heeft verklaard dat aangeefster zich in de badkamer van de woning bevond. In het kader van de eerder door verdachte verleende toestemming om de woning te betreden, mocht verbalisant [verbalisant 1] zich vervolgens naar de badkamer begeven. Dit zou eerst anders zijn in geval de toestemming van verdachte zou zijn ingetrokken, hetgeen in casu niet het geval is geweest. Verdachte heeft zich niet verzet legen de omstandigheid dat de verbalisant zich naar de badkamer begaf. Bovendien mochten de verbalisanten zich ook op grond van artikel 2 van de Politiewet, in het kader van hulpverlening, naar de badkamer begeven."

5. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, oordeelt dat noch sprake is van onrechtmatig binnentreden noch van verzuim van vormen en dat de genoemde verklaringen derhalve als bewijsmiddel kunnen worden gebezigd.

6. Ten aanzien van het binnentreden van de woning heeft het Hof miskend dat ook bij het binnentreden van de woning met toestemming van de bewoner de voorschriften van art. 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden van toepassing zijn.(1) De verbalisanten waren derhalve verplicht zich voorafgaand aan het betreden van de woning te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden, zodat verzekerd was dat de verdachte wist aan wie en voor welk doel hij toestemming tot binnentreden gaf.(2) 's Hofs oordeel, voor zover inhoudende dat het niet legitimeren en het niet mededelen van het doel van het binnentreden er niet aan afdoen dat de verbalisanten, doordat de verdachte daartoe toestemming gaf, de woning rechtmatig hebben betreden, getuigt aldus van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is in zoverre dan ook terecht voorgesteld.

7. In het licht van het bepaalde in art. 359a lid 2 Sv behoeft het voorgaande echter niet tot cassatie te leiden. In aanmerking dient immers te worden genomen dat verdachte noch zijn raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte door het verzuim van de opsporingsambtenaren enig nadeel heeft geleden en/of dat hij in enig rechtens beschermd belang is geschaad.

8. 's Hofs oordeel dat de vraag van de verbalisanten waar de aangeefster zich bevond niet kan worden aangemerkt als een vraag van een opsporingsambtenaar aan een verdachte betreffende zijn betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit(3) en dat de verdachte derhalve in verband met deze vraag niet op zijn zwijgrecht hoefde te worden gewezen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat de verbalisanten op het moment dat zij de verdachte vroegen waar aangeefster zich bevond ervan op de hoogte waren dat aangeefster reeds eerder aangifte had gedaan en dat zij wisten van de SMS-berichten, doet aan het voorgaande niet af. Die omstandigheden maken de vraag naar de plaats waar aangeefster verbleef immers niet een vraag aan de verdachte over diens betrokkenheid bij een jegens aangeefster gepleegd strafbaar feit.

9. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de door de verdachte gegeven toestemming om de woning te betreden inhield dat de verbalisanten toestemming hadden om alle vertrekken in die woning te betreden. Daarnaast kan 's Hofs verwijzing naar art. 2 van de Politiewet het oordeel van het Hof dat de verbalisanten zich naar de badkamer mochten begeven zelfstandig dragen. Uit het door de aangeefster aan [betrokkene 1], door de verbalisanten vòòr het betreden van de woning gelezen sms-bericht kan immers worden afgeleid dat sprake was van een toestand waarin hulpverlening geboden was. Tenslotte valt niet in te zien waarom het verzoek van verbalisanten aan aangeefster om te tonen met welk mes de verdachte haar zou hebben bedreigd verzuim van vormen oplevert, hierin bestaande dat de verdachte geen toestemming heeft gegeven voor andere handelingen dan het betreden van de woning.(4)

10. Het middel faalt.

11. Het tweede middel richt zich tegen de verwerping van het verweer dat, gelet op het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv, verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.

12. Het middel ziet op het verweer, als volgt door het Hof verwoord en verworpen:

"Unus testis nullus testis

De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat al het bewijs afkomstig is van één persoon, te weten aangeefster, zodat artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering - het 'unus testis nullus testis'-beginsel - van toepassing is.

Het hof verwerpt ook dit verweer. Artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - bepaalt dat het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen wanneer de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.

Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de aangifte en verklaringen van [slachtoffer] voldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal."

13. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, getuigt het oordeel van het Hof dat de verklaringen van het slachtoffer voldoende steun vinden in de overige bewijsmiddelen niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Zo vindt de verklaring van het slachtoffer dat zij een kennis per sms heeft gevraagd 112 te bellen steun in zowel de verklaring van [betrokkene 1] als in het relaas van de verbalisanten en ondersteunt de verklaring van de verdachte die van het slachtoffer voor zover inhoudende dat zij op de bewuste dag ruzie hadden.

14. Het middel faalt.

15. Het derde middel ziet op een ter terechtzitting gevoerd verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer, welk verweer blijkens de pleitnotities als volgt is verwoord:

"Aangeefster legt tegenstrijdige, inconsistente en niet met de realiteit overeenkomende verklaringen af omtrent de feitelijke toedracht:

Zij zou zgn. niet meer weten:

- hoeveel sms berichten zij gestuurd zou hebben;

- wat de inhoud van de sms berichten zouden zijn geweest;

- in welke hand verdachte het mes gehouden zou hebben;

- wanneer zij verdachte medegedeeld zou hebben dat zij naar de dokter moest (voor of na zij uit de douche kwam);

- hoe zij van de slaapkamer naar de badkamer zou zijn gevlucht, terwijl de slaapkamer op slot zou zijn gedaan door verdachte.

Zij zou destijds geen relatie gehad hebben met [betrokkene 1], maar nu wel, terwijl zij destijds wel samen met [betrokkene 1] naar haar advocaat is geweest om de echtscheiding te bespreken.

De verklaringen van aangeefster zijn onbetrouwbaar en dienen deswege te worden uitgesloten van het bewijs.

Volgens verdachte heeft aangeefster de aangifte verzonnen. Volgens verdachte was de emotie die aangeefster toonde naar de agenten een gevolg van het zien van de agenten, de woordelijke ruzie tussen partijen en het feit dat zij toen al een relatie had met [betrokkene 1]. Door de aangifte hoefde zij niet meer bang te zijn dat deze relatie uit zou komen en kon zij een andere reden voor de echtscheiding geven."

16. Het verweer is als volgt door het Hof verworpen:

"Onbetrouwbaarheid verklaringen aangeefster

De raadsman van verdachte heeft voorts aangevoerd dat de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] onbetrouwbaar zijn en daarom van het bewijs dienen te worden uitgesloten.

Het hof verwerpt dit verweer. Het hof acht de verklaringen van aangeefster, zoals afgelegd bij de politie en ter terechtzitting van het hof, geloofwaardig. Van zodanige inconsistenties dat deze de betrouwbaarheid en het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van aangeefster in de weg zouden staan, is naar het oordeel van het hof geen sprake. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de door aangeefster afgelegde verklaringen."

17. In het licht van hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd, is 's Hofs verwerping van het verweer voldoende gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het slachtoffer ter terechtzitting als getuige door het Hof is gehoord en het Hof zich zo mede een oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer heeft kunnen vormen.

18. Het middel faalt.

19. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof heeft nagelaten te responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de strafmaat, welk verweer blijkens de pleitnotities als volgt is verwoord:

"Subsidiair: Bij een veroordeling, verzoekt de verdediging uw hof de op te leggen straf te matigen. Het gaat om een aangifte van een ex-vrouw die wenst te scheiden. In een echtelijke ruzie en zeker bij een ophanden zijnde echtscheiding worden wel vaker dingen door partijen geroepen die niet gemeend zijn. Enige mate van vrijheid moet men zich in zijn eigen woning daarbij kunnen veroorloven. Cliënt staat verder ook niet bekend als agressief en is ook nimmer veroordeeld geweest voor bedreiging. Sterker nog, hij is nimmer eerder met justitie in aanraking geweest. Cliënt is inmiddels gescheiden en hertrouwd."

20. Het Hof heeft hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de strafmaat kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

21. Het middel faalt.

22. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Kamerstukken II 1984-1985, 19 073, nr. 3, p. 8 tot en met 13.

2 Kamerstukken II 1984-1985, 19 073, nr. 3, p. 11.

3 Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 14.4. op art. 29 Sv (bijgewerkt tot en met 17 december 2007). Zie ook (onder meer) HR 2 oktober 1979, NJ 1980, 243 m.nt. GEM en HR 11 juni 1996, NJ 1996, 688.

4 Vgl. HR 2 december 1935, NJ 1936, 250, m.nt. W.P. (geweer-arrest).