Home

Parket bij de Hoge Raad, 06-09-2011, BQ8028, 10/01962 B

Parket bij de Hoge Raad, 06-09-2011, BQ8028, 10/01962 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
6 september 2011
Datum publicatie
6 september 2011
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BQ8028
Formele relaties
Zaaknummer
10/01962 B

Inhoudsindicatie

Beklag, beslag, art. 552a Sv. 1. Salduz. 2. Belang van strafvordering. Ad 1. Salduz werkt niet door in beklagzaken omdat art. 6 EVRM i.b. niet van toepassing is op de beklagprocedure. Ad 2. HR herhaalt HR LJN BH1478: als degenen die om teruggave hebben verzocht redelijkerwijs niet als rechthebbenden kunnen worden aangemerkt, dan dient de rechter hun verzoeken af te wijzen, ook als het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet. Conclusie AG: anders.

Conclusie

Nr. 10/01962 B

Mr. Hofstee

Zitting: 31 mei 2011

Conclusie inzake:

[Verzoeker]

1. Het Hof te 's-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 19 april 2010 het beklag van verzoeker (klager) ex art. 552a Sv ongegrond verklaard.

2. Namens verzoeker heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.

3. Het eerste middel klaagt dat art. 6 EVRM is geschonden, doordat het Hof in strijd met een gevoerd verweer de verklaring die verzoeker als verdachte van witwassen bij de politie heeft afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan het verhoor in de gelegenheid was gesteld een advocaat te raadplegen, ten onrechte, althans onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat daaraan in de beklagzaak geen enkel gevolg moet worden verbonden en die verklaring bij de beoordeling van het klaagschrift heeft betrokken.

4. De bestreden beschikking van het Hof houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:

"De beoordeling

Het klaagschrift is tijdig ingediend.

Het klaagschrift richt zich tegen het uitblijven van een last tot teruggave van de in het klaagschrift genoemde en onder [betrokkene 1] in diens strafzaak inbeslaggenomen personenauto, Mercedes Benz, E220 CDI.

Bij vonnis van de rechtbank Roermond d.d. 3 april 2009 is de Mercedes Benz met kenteken [AA-00-BB], in de strafzaak van [betrokkene 1], verbeurd verklaard. Tegen dat vonnis is op 8 april 2009 hoger beroep ingesteld door genoemde verdachte, [betrokkene 1]. Behandeling van dat hoger beroep heeft nog niet plaatsgevonden.

De raadsman van klager, mr. Lina, heeft ter zitting onder meer aangevoerd dat klager stelt dat de auto hem toebehoort. Daartoe heeft de raadsman een aankoopfactuur van de Mercedes Benz overgelegd d.d. 25 oktober 2008.

In het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen klager, dat was ingeleid ter zake van een jegens hem bestaande verdenking van medeplegen van of medeplichtigheid aan witwassen, is klager op 10 december 2008 aangehouden en diezelfde dag verhoord.

Klager heeft ten tijde van het verhoor onder meer verklaard dat hij op verzoek van zijn dochter de auto van [betrokkene 1], een Mercedes Benz E220 met het kenteken [AA-00-BB], op zijn naam heeft gezet en dat hij over de kleur en type niks kan verklaren, omdat hij de auto zelf nooit heeft gezien.

Bij brief d.d. 3 maart 2010 heeft de raadsman van de belanghebbende [betrokkene 1], mr. Zuketto, medegedeeld dat de auto zijn cliënt niet toebehoort en dat er geen bezwaar is tegen de teruggave aan klager.

De raadsman van klager heeft bij de behandeling in raadkamer een beroep gedaan op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Salduz tegen Turkije (EHRM 27 november 2008, nr.336391/02). Klager heeft als verdachte verklaringen afgelegd bij de politie zonder dat hij vooraf een gesprek heeft gehad of kunnen hebben met een advocaat of dat hij in de gelegenheid is gesteld een advocaat in te schakelen of anderszins te raadplegen. Dit is volgens de raadsman in strijd met artikel 6 EVRM. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van klager bij de politie derhalve niet in de beoordeling dient te worden betrokken.

Het hof overweegt dienaangaande dat blijkens het dossier klager indertijd als verdachte is gehoord, weliswaar zonder dat blijkt dat hem voorafgaand gelegenheid is geboden tot consultatie van een advocaat, maar anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat daaraan niet het door de raadsman bepleite gevolg moet worden verbonden, reeds omdat klager in de onderhavige te beoordelen beklagzaak niet als verdachte terecht staat. Het hof is van oordeel dat daaraan geen enkel gevolg moet worden verbonden.

Inzake het beklag omtrent het inbeslaggenomen goed overweegt het hof dat uit het verhandelde in raadkamer niet aannemelijk is geworden dat klager rechthebbende op de betreffende auto is. Het hof overweegt daarbij dat enerzijds de door klager ter onderbouwing van zijn stellingen overgelegde aankoopnota van de auto met genoemd kenteken is gedateerd 25 oktober 2008, terwijl anderzijds het betreffende kenteken reeds vanaf 22 september 2008 op naam van verdachte (ik, AG, begrijp klager) staat, welke verschil in data zonder nadere uitleg, die is uitgebleven, de stelling van klager al minder geloofwaardig maakt, maar in het bijzonder leidt het hof uit de verklaring van klager bij de politie, zoals bovenweergegeven, af dat klager - naar eigen zeggen - juist geen rechthebbende op die auto is.

Het klaagschrift zal derhalve ongegrond worden verklaard."

5. Het middel stelt de vraag aan de orde of uit de 'Salduz-rechtspraak' van het EHRM volgt dat verklaringen die de betrokkene als verdachte heeft afgelegd niet in (onder meer) de beklagprocedure van art. 552a Sv gebezigd mogen worden, indien de betrokkene als verdachte er niet op is gewezen dat hij voor en/of ten tijde van het afleggen van die verklaringen zijn raadsman kon consulteren of raadplegen.(1)

6. Vooropgesteld dient te worden dat enkel degene tegen wie een vervolging is ingesteld, dus de verdachte, een beroep kan doen op de rechten die in art. 6, derde lid, EVRM zijn neergelegd en dat art. 6 EVRM in beginsel niet van toepassing is op de beklagprocedure van art. 552a Sv aangezien in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld. Van bijzondere omstandigheden waarin dat anders kan zijn, is hier niet gebleken.(2)

7. Uit de bestreden beschikking blijkt dat verzoeker in de onderhavige door het Hof beoordeelde beklagzaak niet als verdachte terechtstond. Dat betekent lijkt mij dat hem in deze zaak geen beroep toekomt op het aan art. 6, derde lid aanhef en sub c, EVRM ontleende recht op rechtsbijstand voorafgaand aan het eerste politieverhoor, zoals dit recht door het EHRM en de Hoge Raad in de eerder genoemde 'Salduz-rechtspraak' is erkend(3). Ik voeg daaraan nog toe dat het EHRM zich daarbij op generlei wijze heeft uitgelaten over eventuele rechtsgevolgen van een schending van jegens de betrokkene als verdachte geldende rechtsnormen, in een beklagprocedure als de onderhavige waarin de betrokkene niet als verdachte terechtstaat maar (louter) de hoedanigheid van klager inneemt. Mede in dat licht beschouwd, zie ik geen aanleiding voor de Hoge Raad om het normatieve kader te verruimen door een dergelijke rechtsbescherming in een beklagprocedure als de onderhavige in het leven te roepen.

8. Het oordeel van het Hof dat hier geen enkel gevolg moet worden verbonden aan het feit dat verzoeker als verdachte in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen hem een verklaring bij de politie had afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan het verhoor in de gelegenheid was gesteld een advocaat te consulteren of raadplegen, geeft naar het mij toeschijnt dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het Hof kon die verklaring daarom betrekken, zoals het heeft gedaan, bij de beoordeling van het klaagschrift.

9. Het eerste middel faalt.

10. Het tweede middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift. Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, geoordeeld dat het verschil in data van de overgelegde aankoopnota en van het op verzoekers naam stellen van de Mercedes de stelling van verzoeker minder geloofwaardig maakt.

11. In een geval als het onderhavige waarin sprake is van een beklag van een ander dan de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter i) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo neen, ii) de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Is een ander redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken, dan moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits die ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave van het voorwerp aan die ander als rechthebbende worden gelast.

12. Voorts heeft gelet op HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010, 654 (rov. 2.9) m.nt. Mevis het volgende te gelden. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave, indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.

13. Door - zoals hiervoor onder punt 4 is weergegeven - slechts te oordelen dat "niet aannemelijk is geworden dat klager rechthebbende op de betreffende auto is", heeft het Hof een andere dan de toepasselijke - en dus een onjuiste - maatstaf aangelegd. Voor zover het middel daarover beoogt te klagen, is het terecht voorgesteld.

14. Het tweede middel slaagt derhalve.

15. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van het beklag naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Deze vraag is te onderscheiden van de vraag of belastende verklaringen van een medeverdachte voor het bewijs ten aanzien van de verdachte gebruikt mogen worden, indien deze medeverdachte niet op het bedoelde consultatierecht is gewezen. In zijn conclusie vóór HR 19 april 2011, LJN BP6584 heeft mijn ambtgenoot Aben betoogd dat een dergelijke derdenwerking niet kan worden afgeleid uit het Salduz-arrest van EHRM 27 november 2008, LJN BH0402, NJ 2009, 214 m.nt. Spronken en de daarop voortbouwende rechtspraak van het EHRM. De Hoge Raad deed deze zaak af met een aan art. 81 RO ontleende motivering. Zoals ik in mijn conclusie van 19 april 2011 (zaaknr. 10/01969, LJN BQ4290) heb opgemerkt, lees ik zo een derdenwerking evenmin in het arrest van EHRM 4 oktober 2010, appl. no 1466/07 (Brasco vs. France).

2 HR 11 oktober 2005, LJN AU4086, NJ 2006, 613.

3 Zie voor de wijze waarop de Hoge Raad dat recht op rechtsbijstand heeft afgeleid uit de 'Salduz-uitspraak' van het EHRM: HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009, 349, m.nt. Schalken.