Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-03-2009, BH1478, 08/00283 B

Parket bij de Hoge Raad, 31-03-2009, BH1478, 08/00283 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
31 maart 2009
Datum publicatie
1 april 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BH1478
Formele relaties
Zaaknummer
08/00283 B

Inhoudsindicatie

Ontvankelijkheid hernieuwd beklag. Vooropgesteld wordt dat, zolang het beslag niet is geëindigd, niet is uitgesloten dat een belanghebbende opnieuw een klaagschrift indient strekkende tot teruggave aan hem van ex art. 94 of 94a Sv inbeslaggenomen voorwerpen, indien een eerder door hem met datzelfde doel ingediend klaagschrift waarop ten gronde is beslist, niet heeft geleid tot teruggave aan hem. In een dergelijk hernieuwd beklag is klager echter niet-ontvankelijk indien daarin enkel een beroep wordt gedaan op f&o waarop hij in het eerdere klaagschrift of bij gelegenheid van de behandeling daarvan een beroep heeft gedaan. De omstandigheid dat de bewaring t.b.v. de rechthebbende is gelast t.av. de voorwerpen waarop het klaagschrift betrekking heeft, staat op zichzelf aan een dergelijk hernieuwd beklag niet in de weg, net zo min als een eerdere beslissing m.b.t. de inbeslaggenomen voorwerpen, mits daardoor het beslag niet is geëindigd. I.c. heeft de Rb door te overwegen dat het klaagschrift niet-ontvankelijk is omdat bij een eerdere beschikking bewaring t.b.v. de rechthebbende is gelast, klager niet als rechthebbende is aangemerkt en de executie van het ter beschikking stellen aan de rechthebbende niet bij de Rb ligt, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De HR merkt nog op dat de raadkamer die dient te beslissen op een klaagschrift a.b.i. art. 552a Sv, strekkende tot teruggave van o.g.v. art. 94 of art. 94a Sv inbeslaggenomen voorwerpen, niet de bevoegdheid heeft de bewaring t.b.v. de rechthebbende te gelasten, nu een met art. 116 of art. 353 Sv vergelijkbare regeling ontbreekt. Indien degenen die in een art. 552a Sv-procedure om teruggave hebben verzocht niet redelijkerwijs als rechthebbenden kunnen worden aangemerkt, dient de raadkamer – ook als het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet – hun verzoeken om teruggave af te wijzen.

Conclusie

Nr. 08/00283 B

Mr. Knigge

Zitting: 27 januari 2009

Conclusie inzake:

[Klager]

1. De (Raadkamer van de) Rechtbank te Utrecht heeft bij beschikking van 4 december 2007 klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag, strekkende tot teruggave aan hem van een onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag van in totaal € 100.800,-.

2. Tegen deze beschikking is namens klager op 13 december 2007 beroep in cassatie ingesteld.

3. Namens klager heeft mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.

4. Ik schets eerst de voorgeschiedenis. Onder een zekere [betrokkene 1] is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek een groot aantal bankbiljetten in beslag genomen, in totaal een bedrag van € 100.800,-. Op 28 juli 2006 heeft klager zich ten eerste male tot de Rechtbank gewend en verzocht over te gaan tot teruggave van het geld aan hem, klager/niet-beslagene. Dit klaagschrift is op 5 oktober 2006 ongegrond verklaard omdat, kort gezegd, het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzette. Tegen deze beschikking is geen beroep in cassatie ingesteld. Op 28 november 2006 heeft klager zich ten tweede male tot de Rechtbank gewend. Op 20 februari 2007 heeft de Rechtbank op dit klaagschrift beslist. De Rechtbank oordeelde allereerst dat klager onvoldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk recht heeft op het inbeslaggenomen geldbedrag. Voorts oordeelde de Rechtbank dat het belang van de strafvordering zich weliswaar niet meer verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomen geld, maar dat het "niet redelijk en maatschappelijk verantwoord is het voornoemde bedrag aan klager te doen toekomen". Daarom heeft de Rechtbank de bewaring gelast ten behoeve van "de/een (andere nog onbekende) rechthebbende". Tegen deze beschikking is geen beroep in cassatie ingesteld.

5. Op 19 juli 2007 heeft klager wederom een klaagschrift ingediend. De Rechtbank heeft klager niet-ontvankelijk verklaard. De overwegingen van de Rechtbank luiden:

"De rechtbank stelt vast dat bij beschikking van deze rechtbank van 20 februari 2007 is beslist dat het beklag ongegrond was en dat het inbeslaggenomen geldbedrag moest worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende. In die beslissing ligt besloten dat klager niet als rechthebbende is aangemerkt. Als gevolg van diezelfde beschikking ligt het geldbedrag thans onder de bewaarder. De executie van het ter beschikking stellen van het geldbedrag aan de rechthebbende ligt niet bij de rechtbank. Dit brengt met zich dat het klaagschrift niet-ontvankelijk moet worden verklaard."

6. De vraag is hoe deze overweging moet worden begrepen. De steller van het middel leest daarin in de eerste plaats dat de Rechtbank van oordeel is dat beklag ex art. 552a Sv niet meer mogelijk is als de bewaring ten behoeve van de rechthebbende is gelast. Het beslag zou zich dan in de executiefase bevinden waarin voor de Rechtbank geen rol is weggelegd. In de tweede plaats leest de steller van het middel daarin, zij het met een slag om de arm ("zoals klager de beschikking van de rechtbank heeft begrepen"), dat de Rechtbank van oordeel is dat haar eerdere beschikking onherroepelijk is, zodat als vaststaand moet worden aangenomen dat klager geen rechthebbende is. Zo gelezen zou de niet-ontvankelijkheid dus op twee (zelfstandige) gronden berusten.

7. Ik begin met de klacht tegen de eerstgenoemde grond voor niet-ontvankelijkheid. Ook ik lees in de overweging van de Rechtbank dat naar haar oordeel beklag ex art. 552a Sv is uitgesloten als eenmaal de bewaring van ten behoeve van de rechthebbende is gelast. Over eventuele "executiegeschillen" gaat vanaf dat moment - zo begrijp ik - uitsluitend het Openbaar Ministerie, waarbij niet tevreden gestelde klager zich maar tot de civiele rechter moet wenden.

8. Bewaring ten behoeve van de rechthebbende kan door het Openbaar Ministerie op grond van art. 116 lid 2 Sv worden gelast. Ook art. 116 lid 3 Sv biedt die mogelijkheid. Daarnaast kent art. 116 lid 4 Sv nog als bijzondere mogelijkheid dat het Openbaar Ministerie het voorwerp alvast (in afwachting van teruggave) in bewaring geeft aan degene die naar zijn oordeel als rechthebbende moet worden aangemerkt. Op grond van art. 353 lid 2 Sv kan ook de zittingsrechter bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten. Uit de wet blijkt niet dat ook de beklagrechter die bevoegdheid heeft.

9. Art. 116 Sv lid 5 luidt:

"Indien het openbaar ministerie overeenkomstig het tweede of vierde lid of de rechtbank overeenkomstig artikel 353, tweede lid, de bewaring van het voorwerp heeft gelast, doet het openbaar ministerie dit voorwerp na het bekend worden van de rechthebbende aan deze teruggeven."

10. Opmerkelijk is dat in dit artikellid het derde lid van art. 116 Sv niet wordt genoemd. Mede gelet op het feit dat dit derde lid verwijst naar de beslissingen genoemd in het tweede lid, zal onder een "overeenkomstig het tweede lid" gegeven last ook begrepen moeten worden een last tot bewaring die op grond van het derde lid is gegeven.(1)

11. Aandacht verdient voorts dat de wetgever, gelet op de verwijzing naar art. 353 lid 2 Sv, alleen de zittingsrechter noemt als rechter die de bewaring ten behoeve van de rechthebbende kan gelasten. Een vergissing van de wetgever is dat laatste mijns inziens niet. Het systeem van de wet lijkt te zijn dat de bevoegdheid om beslissingen met betrekking tot het beslaggoed te nemen uitsluitend bij het Openbaar Ministerie berust, over welke beslissingen belanghebbenden zich vervolgens bij de rechtbank kunnen beklagen.(2) Alleen als de zaak onder de rechter ligt, is dit anders.(3) Dan is de rechter degene die beslist. In dit systeem past niet dat de Raadkamer van de Rechtbank de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast.(4) Ik wijs er daarbij op dat de Hoge Raad de beklagregeling tegenwoordig, anders dan vroeger, zo uitlegt dat de beklagrechter uitsluitend een oordeel dient te geven over het beklag. De Rechtbank mag niet langer, als de klager bot vangt, de teruggave gelasten aan een ander dan de klager.(5) In gevallen dus waarin het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave verzet, maar waarin de klager niet als rechthebbende kan worden aangemerkt, dient de Rechtbank ermee te volstaan het beklag ongegrond te verklaren. Dat betekent mijns inziens ook dat hij zich dient te onthouden van een last tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende.

12. De vraag is of het redelijk is de klager de onbevoegd gegeven beslissing van de Rechtbank (waartegen hij geen beroep in cassatie heeft ingesteld) tegen te werpen. Ik laat die vraag rusten omdat zij uiteindelijk niet beslissend is. Want ook als de last bevoegd is gegeven, geldt dat daarmee de weg naar de beklagrechter niet is afgesneden.

13. Door een last tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende eindigt het beslag niet. Dat volgt uit art. 134 lid 2 Sv.(6) Er is in een dergelijk geval dus nog steeds sprake van een in beslag genomen voorwerp, over de niet-teruggave waarvan ex art. 552a Sv kan worden geklaagd. Aan deze wetsystematische en grammaticale interpretatie voeg ik nog toe dat er ook geen goede grond bestaat om het beklagrecht te beperken. Waarom zou de klager zich opeens tot de civiele rechter moeten wenden om zijn recht te halen?

14. Enige steun voor deze opvatting is te vinden in HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 36. Hier had de zittingsrechter de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast, waarna de gewezen verdachte beklag deed ex art. 552a Sv over de niet teruggave aan hem van het beslaggoed. Plv. P-G Fokkens had de ontvankelijkheid van de klager in zijn beklag aan de orde gesteld, niet evenwel omdat geklaagd werd in een geval waarin de bewaring ten behoeve van de rechthebbende was gelast, maar omdat in het geven van die last besloten lag dat volgens de Rechtbank niet vaststond dat klager rechthebbende was. Uiteindelijk zag de plv. P-G daarin geen beletsel. Dit omdat niet is uitgesloten dat ná het vonnis alsnog komt vast te staan dat de beslagene rechthebbende is. De Hoge Raad overwoog:

"3.4. Ingevolge art. 116, vijfde lid, Sv doet het openbaar ministerie in een geval als het onderhavige, waarin de Rechtbank de bewaring van de inbeslaggenomen gelden heeft gelast ten behoeve van de rechthebbende, het voorwerp teruggeven aan die rechthebbende zodra deze bekend is geworden.

3.5. In de beslissing van de Rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat teruggave van het inbeslaggenomen geld aan de klager niet kan worden gelast omdat hij redelijkerwijze niet als rechthebbende kan worden beschouwd. Gelet op het voorgaande geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting."

15. Het lijkt erop dat de Hoge Raad art. 552a Sv ook van toepassing acht op gevallen waarin de teruggave van het in beslaggenomen voorwerp wordt beheerst door art. 116 lid 5 Sv. Voorzichtigheid is echter geboden. Het kan namelijk zijn dat de Hoge Raad niet ambtshalve op de ontvankelijkheidsvraag wilde ingaan en zich daarom beperkte tot de begrijpelijkheid van het inhoudelijke oordeel van de Rechtbank. In dat geval kan aan deze beschikking geen argument worden ontleend. Een reden om op het hiervoor ingenomen standpunt terug te komen levert dat uiteraard niet op.

16. Het eerste onderdeel van het middel is gegrond. Dat leidt evenwel niet tot cassatie als het oordeel van de Rechtbank ook nog op een tweede grond berust die wel stand houdt.

17. Zoals gezegd leest de steller van het middel ook als oordeel van de Rechtbank dat het beklag niet-ontvankelijk is omdat op een eerder klaagschrift is beslist dat klager geen rechthebbende is. Erkend kan worden dat de functie van de tweede zin in de hiervoor weergeven overweging ("In die beslissing ligt besloten dat klager niet als rechthebbende is aangemerkt.") enigszins duister is. Zelf zou ik er niet meer in willen lezen dan er staat, namelijk dat de destijds gegeven last impliceert dat de Rechtbank toen van oordeel was dat klager niet als rechthebbende kon worden aangemerkt. Met die op zich juiste constatering is niet gezegd dat niet opnieuw kan worden geklaagd (zodat klager niet-ontvankelijk is) en evenmin dat op grond van de eerdere beslissing in rechte vaststaat dat klager geen rechthebbende is (zodat het beklag ongegrond is).

18. Ik meen dus dat het tweede onderdeel van het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag faalt. Dat betekent dat het niet-ontvankelijkheidsoordeel van de Rechtbank slechts op één grond berust en dat het daartegen gerichte middel (gezien de gegrondheid van het eerste onderdeel) slaagt.

Overigens meen ik dat de steller van het middel ook bij het tweede middelonderdeel, zou het geen feitelijke grondslag missen, het gelijk aan zijn zijde heeft. Het enkele feit dat een eerder beklag ongegrond is verklaard, betekent niet dat niet opnieuw kan worden geklaagd. Voor niet-ontvankelijkheid is pas reden als het beklag berust op dezelfde gronden.(7) Dat geen sprake zou zijn van nieuwe argumenten, is door de Rechtbank niet vastgesteld. Die vaststelling zou, gelet op het grote aantal nieuw ogende producties waarmee de klager zijn beweringen ditmaal tracht te staven, denk ik ook niet begrijpelijk zijn geweest.

19. Het middel slaagt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem,(8) opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 De wetsgeschiedenis verschaft geen helderheid op dit punt.

2 Volgens de Minister is voor het Openbaar Ministerie een centrale rol weggelegd (Kamerstukken II 23692, Stb. 1995, 254, nr. 3, p. 3).

3 Tijdens een lopend gerechtelijk vooronderzoek moet de Officier van Justitie zijn beslissing meedelen aan de R-C (art. 117a Sv).

4 Anders T&C, 7e druk, aantek. 5 op art. 552a Sv.

5 Zie o.m. HR 19 juni 2007, NJ 2007, 358.

6 Vgl. Corstens, zesde druk, p. 496. De steller van het middel meent het nog steeds af te kunnen met de derde druk van dit handboek.

7 Vergelijk de hiervoor aangehaalde conclusie van plv. P-G Fokkens. Zie voorts HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 172, waarin de Rechtbank het beklag niet-ontvankelijk had verklaard met de overweging dat (kort gezegd) het tweede beklag een pure herhaling was van het eerste en waarin de Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank door 'aldus' te overwegen geen blijk had gegeven van een verkeerde rechtsopvatting.

8 De steller in cassatie verzoekt om terugwijzing naar de Rechtbank, maar dat is in strijd met het bepaalde in het analoog toe te passen art. 440 lid 1 sub a Sv.